toch niet, as u ons lopen laat. Ik ben eens aan 't gerecht geweest en daar zee de rechter
tegen een, die had een ander geslagen, hij zee: ‘'t spijt me, maar ik mot je veroordelen.’
- En hij veroordeelde hem. Nou... en als u 't hier nou ook liever niet dee, dan vraag
ik u, meneer de edelachtbare rechter, laat ons lopen, voor 't u later ook zou gaan
spijten. Want wat doen nou twee doodgoeie kerels as wij zijn, veur kwaad?
De wet is de wet. Maar ze hebben de wet toch ommers veur de kwaaieriken
gemaakt. En nou zeg ik u, gaat vragen overal, bij alle mensen hieromtrent, allenig
niet aan ‘'t Zwaantje’, of ze last hebben van Chef en van Jochem. En dan zal u horen,
meneer de edelachtbare rechter, dat we wijd en zijd bekend staan als eerlijke bedelaars,
die niet stelen en niet roven, die nievers de brand in steken en de mensen gisp overlast
aan doen. En zou u zulke mannen nou laten opgrijpen, allenig omdat de wet zegt...’
‘Welneep man, pleit maar niet zo lang. Jij erkent tenminste, dat je bedelt. Ik heb
andere zorgen. Maar dat achterbakse, om ineens met een potlood te voorschijn te
komen, terwijl 't zo zeker als twee maal twee vier is, dat ieder college jullie zou
veroordelen, na het positief gestelde feit hier.’
‘Zie je nou wel, Jochem? De waarheid triumfeert, zee Kobus daarnet al. Meneer
de edelachtbare rechter, luister nog 'ns even. Die vent, hè, die die andere vent veur
z'n falie geslagen had, nou, daar bin ik getuige van gewist. En dat gong zo. Eerst
kwamen d'r een hoop zakjes, van vechten en schelden en zo, en ze hadden 't allegaar
niet gedaan. Net as Jochem, m'n maat. De een, die schold de ander helemaal niet
voor dondersteen, maar hij had een ram die zo niette en hij riep precies het beest toen
de ander voorbij kwam en een ander die toen voor kwam, had heel niet getrapt, maar
die stak krek z'n been uit en toen kwam die ander langs lopen. Wat dee die ander
ook krek op dat moment langs te kommen lopen? Maar ze kregen allegaar dikke
douwen.
En toen kwam mijn man. En die vent zee: meneer de edelachtbare rechter, mag
ik astamblief een stoel. Ik bin wat kortasemig. - En hij bekwam een stoel. En toen
ze 'm vroegen of hij die ander geslagen had, toen zee hem: - meneer de edelachtbare
rechter, dat is zo. Ik heb hem 'ns flink op z'n sodemieter gegeven en hij heit er lang
heugenis aan gehad. En om uedele nou eerlijk de waarheid te zeggen, ik heb er eigens
nóg pleizier van. Want as u alles wist; o, as u alles eens wist? Misschien had uedele
hem dan ook wel een pak op z'n...’
‘Ja ja, maar wat zei de politierechter toen?’
‘O, was 't er een van de politie? Ik docht, hij was van 't gerecht. Hij zee: vertel
verder - dat zee hij. En toen de ander weer: hij heit dan ook eerst het bloed onder
m'n nagels weggepest, met mijn te stangen over m'n dochter, zie je, dat zee hij. En
dat legde 'm fijn uit ook. Z'n dochter was een mooie meid. Negentien jaar en...’
‘Neen goed; beklaagde was dus gesard. En verder?’
‘Zie je nou, Jochem, hoe meneer de edelachtbare rechter 't óók al dadelijk vat?
Die vent kwam er eerlijk veur uit. Hij had geslagen. Echtig geslagen en goed zeer
ook. Maar de reden zie je, de reden doet wel veel af of aan. Hij lee alles haarfijn uit
en de ander zat er maar danig beschaamd bij te kijken. Toen zee de rechter op 't lest:
't spijt me, maar ik mot je veroordelen -. En hij kreeg een rijksdaalder boete, da's niet
veul.’
‘Althans een zeer milde toepassing van artikel 300.’
‘Ja, dat zal dan wel. Want hij zee: meneer de edelachtbare rechter, hier is uedeles
rijksdaalder en 't is het me veur 't geld wel driemaal waard geweest. - Dat heeft me
nou geleerd: spreek altijd de waarheid veur het gerecht. Maar...’
‘Komt er nog meer?’
‘Nog even. Eén minuutje. Jochem die stong daar ijselijk te liegen, da's vast. Maar
m'n maat heeft óók een waar woord gezeid. En nou staan we hier tegenover
malkander, ver van de rechtbank. U bint aan 't gerecht en wij motten dag aan dag
proberen, 't gerecht te ontlopen. Maar nou bint uedele op z'n rit, en vrij van de
rechtbank en met ons allenig in de polder. Laân we nou eens praten as man tegenover
man. Jochem, die had recht... waarom mag een mens nou niet bedelen?’
‘Openbaar bedelen.’
‘Nou goed; bedelen zo dat een ander dat ziet. Nou mot u.e. niet zeggen... 't is de
wet dus 't is de wet, want 't is de wet. Dat gaat op veur 't gerecht. Maar we staan hier
in de polder. Gunter geldt de wet, en niks anders. Hier praten we over de wet, of de
wet wel een goeie wet is. Da's anders. Nou vraag ik: Wat maggen we alzo niet van
de wet? Datgene, wat een ander mens, of alle mensen, schade doet.’
‘Je formuleert het daar duidelijker en nauwgezetter dan menig juridisch student
het zou kunnen. Maar bedenk man... overlast kan een vorm van schade zijn, of althans,
leiden tot schade. Schade is een omvangrijk begrip.’
‘Maar is bedelen schade? Voor een enkel mens of voor alle mensen; voor de
maatschappij? Nee, zeg ik.’
‘Denk aan overlast, als aanleiding tot schade.’
‘Is bedelen overlast? Wie niet geven wil, die geeft niet. Maar die wel geven wil,
die mot gelegenheid hebben om te geven. Bedelaars zijn er nodig, ze zijn 't keurmerk
op de barmhartigheid der mensen.’
‘Waarde heer, geen speculaties. We waren zo goed op weg, om de definitieve
onderkenning te vinden. Wie niet geven wil, of althans niet geven op deze wijze, en
dan tòch bedelaars aan zijn deur krijgt, voor hem betekent het gebedel overlast!
Daartegen moet de staatsburger dan beschermd worden.’
in de winkels, leurders met gemeniglzeid; wat zegt u.e. er van? Of allenig tegen de
overlast van ons soort mannen? Kan 't ook zijn, meneer de edelachtbare rechter, dat
ze heel wat verhaaltjes van overlast maar verzonnen hebben, om ons van de weg af
te houwen?’
‘Nou, nou.’
‘Ja, ik zeg maar... 't zijn altijd de onderste mannen, die de slagen krijgen. Alles
wat beweegt, doet overlast. Een ieder die wat bezit, doet mijn (ik bezit niks) overlast,
deur me te kwellen met z'n vertoning van bezit. Maar dat mag. Allenig ik, ik die niks
bezit, ik mag gien overlast aandoen, door te laten zien, da'k niks bezit. Nou... ik zeg
maar... dat is dan een wet die scheef hangt. Wat voor de een geldt, mot ook gelden
voor de ander.’
‘Er is iets van aan.’
‘Ik gaan verder. Dat ik gien overlast mag aandoen, dat komt omdat hij die wel
bezit gien overlast wil zijn aangedaan. Wat voor mijn een plicht is om te laten, 't is
hem een recht in 't opvorderen. Maar ik? Heb ik gien rechten? Ik bin arm. Ik heb
niks. Maar bin ik dan gien mies en een stuk van de maatschappij? En waar blijft mijn
recht om deur te leven, dat toch wat zwaarder weegt dan 't recht van die ander om
gien overlast te bekommen. Ik kom om m'n recht om m'n hand op te maggen houwen,
opdat ik eten zal bekommen.’
‘Zonder te werken?’
‘Jaar... zonder te werken. Want het is zó bestierd... er motten rijken, armen en bár
armen zijn. Wij nou, wij zijn de bar armen. En 't is al zwaar genog, meneer de
edelachtbare rechter, om dát een heel leven vol te houwen. Alle dagen en nachten
onderop zijn. Altijd te weten... dat, en dat en dat... 't is allegaar veur de anderen; veer
ons is alleen wat overgebleven eten en uitgedragen broeken. Wou uedele nou echtig,
bij zó een kruis, een mens nog harder laten werken ook?’
In document
Herman de Man, Omnibus · dbnl
(pagina 48-51)