dat jonk is nou zó uit het nest gekropen en zó voor vreugd bestemd. En jonge meiden
kennen geen medelij, ze zoeken hun
soort, zij zoeken dát, wat heur 't beste past. Hij valt daar buiten, ook al houdt hij stijf
z'n pet op zijn glibberkop.
Door dat jonkvolk worden ze beduveld... maar ze willen beduveld worden; dat
schijnt er bij te horen, al vat een man dat zo ree niet. Door 't jonkvolk worden ze
geslagen, direct als er drank bij te pas is gekomen, maar ze willen geslagen worden;
dat schijnt er óók al bij te horen. Het is hem duister.
Een ding is hem klaar. En daarvoor hoeft hij geen twee dagen in de mist op de
Krammer te liggen met de
MAASSTROOM IX: hij staat náást het vrouwenplezier. Maar
heden toch heeft hij zijn kans. Als nu die hellejonken maar niet altijd bij elkare bleven,
en hij had er een alleen (welke, dat is hem wel zowat gelijk), dan zou hij toch durven
en een afspraak uitzetten, in Rotterdam.
Maar 't is, alsof ze dat ruiken. Ze blijven als klitten tezaam. Hij stuurt er een weg
om aan Jas wat te vragen over 't drinkwater, een ander met de schillen voor de
koelbeesten en dan holt de derde flodderig weg om een neusdoek. Net een schichtige
patrijs in een griend... ongrijpbaar.
En 't ergste, dat kwam nog. Ze hebben aan 't dek. met Keesje gestoeid, zodat hij
ze bars weerom roepen moest, ze hebben Keesje verlegen gemaakt, de serpenten. Ja,
dat durven ze, zo'n blaag, zo'n keind aan te vatten. Dat moesten ze hém durven; hij
zou ze, hij zou ze... de troelen. Maar hij zou niets, want toen ze weerom waren en
breeduit weer zaten, om verder te werken aan 't maal voor heel de scheepsbezetting,
bleef hij ze bangelijk en met ingehouden kwaadheid op hun vingers zien. ‘Maar we
kunnen je hier best missen, Dorus,’ plaagde die roste, ‘ja, waarom blijf je eigenlijk
bij ons zitten, pottekijker.’ ‘Wil keukenmeissie worden in een herenhuis,’ loech de
zwarte en daarbij het ze hem al heur tanden zien. Hè, wat een loeders. Maar wat een
mooie bek met tanden.
‘Dat zal ik jullie vertellen, akelig voddengoed. De schipper heit me opgedragen,
hier te zijn. Waarom... dat maken jullie nou zelf maar uit.’
‘Worden we niet vertrouwd?’
‘Bij ongeteld goudgeld. Maar gelukkig hebben we 't niet aan boord.’
‘Zeg, Doris, mooie jongen, zet jij je petje eens af. Je hebt van dat mooie haar,’
treiteren de meiden van de wal.
‘Nee... sar maar door meiden... jullie krijgen mijn hier toch niet weg bij 't proviand.’
Zo ging dat, over en weer. Soms, als zo'n valse kat opstond om wat te halen of
zich boog, raakte een meisjesarm hem even en als hij dan van binnen niet zo donders
hels geweest was op hear, dan zou hem dat aangenaam aangedaan hebben. En toch
ging Doris geen stap weg, hij bleef; hij wou tot het einde daar bij blijven. En hij had
de wandkast toch ook op slot kunnen doen. Maar heel in 't onredelijke, waarom hij
weet het niet, bleef hij hopen op het avontuur. Ook al, omdat toch dit samenzijn van
dagen lang in de mist, op zichzelf al avontuur was. En ze sarden maar:
‘Wat heeft die Dorus gister in de knijperd gezeten. Poe! poe! wat heeft ie geblazen.
Dorus, hoe gaat het met je longetjes?’
‘Ja, want hij is bang in donker, bang alleen.’
‘Hij bang in donker? Ik denk, hij knijpt de katjes nog wel in donker, waar Dorus?
Zeg, Dorus, heb je geen meid aan de wal?’
‘Da's niks voor Dorus, waar Dorus?’
‘'t Is anders een brave oppassende jongen en zoëen kan d'r genoeg bekomen. Aan
iedere vinger tien, waar Dorus? Kom nou Dorus, zeg nou eris wat weerom. Heb je
de klem op je kaken, Dorus?’
En toen Dorus liever maar stom bleef, verzonnen ze weer wat anders, want dat
kortte de tijd. ‘De schipper heit verbonden handen, hebben jullie dat gezien? Dorus,
hoe gaat het nou met Jas?’
‘Best,’ zei Dorus, eer hij er erg in had. En 't ijs maar eenmaal gebroken zijnde,
ging 't gesprek weer rollen over en weer. ‘Hij heeft gister een kwaaie dag gehad,
meiden. Twintig uren in de sloep, en dan roeien, zonder richting te weten... en hij is
telkens terug op Flakkee terechte gekomen... en dan te weten dat ievers langs het
vaarwater je schuit leit, met mensen aan boord maar zónder eten... een zware dag.’
‘Ja, jij had het makkelijker, met je toetertje, Dorus.’
Begonnen ze weer? Hij zou nu wijzer zijn, liet het maar over zijn kant gaan.
‘Laân we zeggen, en 't is waar, dat de schipper danig zijn best heeft gedaan voor
het volk aan boord. Zonder Jas...’
‘Zonder Jas hadden we verhongerd.’
‘Juist. En nou hebben we aarpels en boter en vet en spek, vlees en rijst...’
‘... met krenten...’
‘Alles vanwege Jas zijn dapperheid. Als hij straks hier komt, dan...’
‘Wat dan?’ vroeg Dorus argeloos.
‘Dan krijgt ie van mijn een zoen!’
‘En van mijn tien.’
‘En ik...’
‘Meiden, hou op met je gekakel. Jullie lijkenera wel krols.’
‘Hè hè, Dorus is jaloers! Hè hè!’ En om 't nog mooier te maken begonnen ze dat
ellendige lied te zingen van: Ome Dorus lust je havermout, je gatje is koud, wat kijk
je benauwd...
Maar waar hij stond, daar stond hij. En hoewel er in zijn borst wat kapot rafelde,
bleef hij ze driest in d'r valse facies kijken.
‘Wil ik jullie eris wat zeggen, totebellen? Jullie willen de schipper zoenen? Hij
zou je nog niet motten! Weet je wat of hij zeggen zal? Ba! En spuigen zal hij op je!
Daar ken ik onze schipper goeds genoeg veer. Wát een verbeelding. Met een end
touw met knopen zou hij jullie geven!’
en sarden, ze vonden 't allemaal, dat Jas een held was, een lieve knul, een lollige
jongen. Maar Dorus... die vonden ze precies goed genoeg om wat te toeteren en
keukenpiet te spelen.
‘En ik ben nét als de schipper,’ ging Dorus voort, alsof hij al 't andere niet gehoord
had, ‘ik zou jullie niet motten, veur gien dazend gulden toe nog niet.’
‘Och... och arm. Maar nou ben ik ongelukkig.’
‘Heel m'n kans is verkeken.’
‘Toe nou, Dorus, toe nou... zeg dát niet meer. Laat je me nou zómaar in de steek.
En ik hou nog wel zoveel van jou. Toe nou Dorusje, lief kereltje, toe nou...’
‘Nee,’ riep de roste, ‘jij niet. Jij niks met Dorus. 't Is mijn knulletje, waar Dorus?
Ik heb 'em 't eerste lief gehad. Afblijven!’
‘En ik dan?’ loech het zwarte ongedierte. ‘Heb ik dan helegaar geen rechten? Ik
had al op de wal in Rotterdam een oogje op hum en hebben we toen al niet naar
elkaar knippertjes gegeven, Dorusje? 't Is de mijne. Ben je nog kwaad op mijn? Ik
heb er niks van gemeend, hoor. Die schipper mot ik niet, Dorus mot ik! Dorus wil
ik!’
‘Jullie kannen verrekken, troelen; dát kannen jullie! Werkt liever door, direct is 't
etenstijd.’
‘Maar de liefde dan, Dorus; mot de liefde zomaar in een hoekje gedouwd worden?’
‘Al had je 'n millioen, ik zou zo'n dweil als jij bent niet motten! Nou weet je 't en
laat het nou uit zijn met dat gewiewau.’
Maar, eerlijk gezeid, toen begon het pas. Dat Dorus haar niet hebben wou, zelfs
met een millioen in contanten niet, en zo'n brave, oppassende, nette, aardige jongen...
dat was toch wat, dat wás toch wat. Dat konden ze met droge ogen niet aanhoren,
daar wieren ze naar en draaierig van. En ze sprongen om hem heen en ze grepen naar
zijn handen en ze strekten beur armen, dat hij er in vliegen zou, ja dat roste serpent
hield hem, lachend dat zij bijkans klapte, beur mondje voor, een mondje tot zoenen
gespitst. En een spektakel, een leven! Heel de schuit zou dat ree kunnen horen, tot
beneden in de kajuit.
Trillend van woeste kwaadheid stond daar Dorus. Hij merkte wel, dat dat zwart
karonje heur armen om hem heen wilde slaan, om raphandig zijn zijden petje afte
mikken, maar lomp weerde hij beur af. En op één ogenblik flitste door zijn kop: ze
willen nou! ze willen! ze komen op je af! grijp nou toe! Hij voelde een kracht
opkomen. Hij voelde een kracht opkomen, die hem naar voren storten zou, op dat
sarrend meidenvolk en dan ineens was 't gebeurd; de roste had zijn hals omstrengeld,
barstend van de lach.
Toen wier alles rood voor zijn ogen. Die armen, dat vuile lachen, dat sarren; hij
pakte het meidje vast en wierp het van zich af in de hoek. En de
twee anderen daar overheen. Toen rechtte hij z'n eigen en hoewel zijn halsader zowat
brak van 't bonzen, knauwde hij ze toe: ‘en nou heb je gezien, loeders, dat ik je niet
mot!’
Hij draaide zijn eigen om en in de deur stond de schipper. ‘Da's mooi spul hier,
Dorus,’ zei Jas ijzig. ‘Volgende keer krijg je kerels van me mee, om aarpels te jassen.
Of anders ouwe wijven.’
‘Maar ik laat me niet an m'n lijf kommen, schipper. En ik la jou hier op de schuit
ook niet beledigen door de sloeries.’
‘'t Is wel,’ vond Jas, ‘ik heb nooit geweten dat jij zo'n hekel aan jonge meiden had,
Dorus.’
‘Jonge meiden? Da's wat anders! Maar dat daar, dat zijn veldkatten!’
‘En jullie,’ ried Jas kalm, ‘jullie houwen je gemak aan boord, of ik geef je, zo
gauw we ievers aan land zijn, aan de politie over. Is dat een manier voor jonge
meidjes, schaam je eigen.’
Maar ze zaten weer, nasmokkend van de grote lach, trouw hun aarpels te schillen.
De ogen van de schipper dwongen Dorus om naar buiten te komen. In 't gangboord
zei Jas nog: ‘leer wat verduren van die meiden, ze maken maar gekheid.’
Gekheid, gekheid... zeker. Jas ging rustig zijn staat bijwerken; dit keer wier dat wel
twee kantjes vol, vanwege 't fourageren in Herlongen voor circa vijftig man een volle
week. Maar Dorus bleef er mee zitten. Toch heeft hij zijn eigen weer gewaagd in 't
kombuis. Ze zaten nu maar aardig rustig en werkten dat het een lieve lust was. Hij
stond dat af te zien, keek over de hoofden van de meidjes heen; zag de scheidingen
in hun haar, dat glanzende mooie haar en hij kreeg er weer vrede mee, dat ze in zijn
hok vertoefden. Ja... liever zo, dan manvolk of oude wijven rond zijn benen.
Soms keek er een op en zei dan gesmoord: ‘dag Dorus, dag jongen,’ en dan liep
In document
Herman de Man, Omnibus · dbnl
(pagina 177-181)