• No results found

Dat heb ik moeten aanhoren, drie uren aan een stuk, langs de Springerplaten, de Suikerplaat en in 't Middelgat; mensen, wil je geloven, dat toen we de toren van

In document Herman de Man, Omnibus · dbnl (pagina 154-157)

Hoedekenskerke zagen komen, dat ik toen bang wier. Ja, 't is echtig... ik wier bang.

Ik docht zo: twee zijn er herkend, en ze zijn gevieren onder bekenden uitgegaan en

dat wijf haar Toon was er ook bij... maar dan moet ie 't ook zijn, die daar in

Hoedekenskerke naast zijn maat leit te wachten op z'n moeder. Maar áls ie het is,

maar dan wordt dat wijf gek, dan breekt ze de schuit af, dan begaat ze ongelukken,

en zullen we d'r binden motten. Dat zal kwaad spul worden... zo docht ik 't mijne

daarvan.

lang gezegd en daar blijf ik bij. Wat, wat, wat; wat moet daar hier gebeuren. Wat

een gekkentroep! Wat kan mij dat vreemde dooie jong van een ander schelen, daar

wil ik nog niet op kijken. Ik blijf hier, ik ga terug. Ik mot naar Rotterdam terug, daar

wacht Toon op mijn, dat heb ik toch al lang gezeid.

Aartje zegde daarop, Aartje zee nooit veel: ‘politie!’ Toen kwam de politie. Maar

't wijf wou niet mee; vast niet. Ze hebben heur de schuit af moeten slepen, 't was

Toontje niet, dat zee ik toch dâlijk.

Toen hebben ze 't lijk aan boord gebracht op een burrie. Aartje en ik en nóg twee

man van de haven, we hielden het wijf er onder. Maar moest die vleesklomp herkend

worden als een mens? 't Laken gong er af en we zagen niks dan rauw vlees en bloed.

Juist kwam meneer de Burgemeester en die riep: dicht het laken. Hier zijn stukken

kleêr, laat de moeder die kleren zien, dat is genoeg.

Toen keek het wijfje met koeienogen naar die stukken van kleer, met bloedronsels

er aan. Toen zee ze niks meer. Wel een hele minuut. En 't wier zo stil... stil mensen,

ik docht dat ze bloed opgeven zou, zo blauw wier ze. Maar ineens gilde ze weer.

Burgemeester! politie! mensen allemaal! jullie zijn mijn getuigen! ze hebben mijn

Toontje z'n kleren gestolen! Hij is niet dood, niet uit elkaar geslagen! Dat kan niet.

Waar, meneer de Burgemeester? Hij is 't niet. Doe dat kreng hier toch weg, gooi 't

in de Scheld, dat is mijn keind niet, helpt mijn dan toch. - Ja... toen is er een op een

motor naar Bergen op Zoom gereden en die is terug gekomen komen met een

dwangbuis en dat hebben ze heur netjes aangepast. Met touwen hebben we 't razende

wijf vastgeleit in 't vooronder aan de buitenhelling en ze heeft gegild als een ondier,

tot we in Rotterdam voor de steiger lagen. Toen had ze twee kiezen uit haar bek

kapot geknarst en heur lippen waren gelijk bloed. Volk van 't ziekenhuis is haar met

een wagen komen afhalen; de twee andere wijfjes konden zélf lopen, maar je moet

niet vragen, hoe. Dat is een kwaaie tocht geweest, mensen. Aan zoiets hou je heugenis.

En... eerlijk gezeid, dan lig ik nog maar liever met levend volk aan boord op de

Krammer voor anker vanwege de mist.’

‘Wat je liever noemt...’ bauwde het hoofd van Jut, ‘'t ziet er goddomme mooi uit.’

‘We zitten zo vast, als vlooien voor een karretje,’ hoonde 't vlooientheater.

En op de trap, Dorus zag 't ineens, zat Keesje; hij luisterde. ‘Zit jij daar al lang?’

vroeg Dorus. ‘En wat kom je doen?’

‘Vragen van de schipper, waar of je blijft. Ze dochten...’

‘Ze dochten zeker dat ie met het meidje van Nol van de koektent gevlucht was.’

Barst... docht Dorus en hij groette een elkeen vriendelijk aleer hij naar boven trok.

‘Is er nog veel mist?’ riepen ze 'm na.

‘Veur drie weken zeker!’ grauwde hij weerom. Maar op het dek daar stond Jas.

Breeduit in z'n duffel. ‘'t Is en blijft donderen,’ zei hij verdrietig, ‘en hadden we nou

maar een stok kaarten meegenomen. Want om te gaan slapen is 't nog veel te vroeg.’

‘Verhang je je eigen?’ vroeg Dorus, ‘ik kan 't verstaan, schipper. Wat motten we

beginnen als dat lang duurt?’

‘En hoe geven we ze op 't lest te eten?’

‘Kaarten hebben ze beneden anders wel. Maar ze hebben ze zélf in de hand, dat

versta je.’

‘Ja, maar ik als kapitein, ik vraag me zelf af... als dat lang duurt... en waar gaan

ze slapen? Op de banken is geen plaats genoeg.’

‘Morgen, als 't daagt, varen we ommers verder, schipper.’

‘'k Ben bang van niet. Waarom ben je eigenlijk zo lang weggebleven?’

‘O... zomaar. Eris wat praten.’

‘Nou, ik ga weerom, naar m'n kot. Ik ga slapen. Of wil jij eerst gaan slapen, dan

blijf ik nog wat uren uitzien. Of willen we allegaar nog eerst wat wachten? Of...’

‘Och Jas, laân we allegaar wachten, dat kort de tijd.’

Daar zaten ze weer, gevieren in 't vooronder. ‘Hoeveel volk hebben we aan boord?’

vroeg Jas ineens. ‘Ik schat veertig man.’

‘'k Heb negen en dertig kaartjes verkocht, maakt met ons mee drie en veertig.’

‘Drie en veertig. Wat eet een mens per dag? Twee pond brood. Dan vlees en koffie

en aarpels en zo. Hoeveel brood is er aan boord?’

‘Dat is Keesje zijn zorg. We hebben nog twee achtponders, baas Jas.’

‘En verder?’

‘Om en nabij twee pond suiker, zout genoeg, soda, water...’

‘Hóz, wacht even, hoeveel drinkwater?’

‘Water kunnen we toch pompen.’

‘Zo... brak water uit het Brouwershavense Gat. Hoeveel drinkwater is er?’

‘Nog zeven streep.’

‘Zeven streep? Goed. Dan ga jij dalijk met Dorus naar boven en hang een emmer

met ketting en hangslot over de filtreer. We hebben nog zestien pond brood, dat is

per man nog geen twee ons. Nog zeven streep drinkwater maakt, laat ik even rekenen,

maar honderd vijf en zeventig liter, dat is per man vier liter. Melk zit er in de koeien.

Maar voor hoe lang is er voer?’

‘Nog driemaal een geef, dat is tot morgenavond.’

‘Zo... morgenavond. En wat doen we na morgenavond?’

‘Maar schipper,’ docht de stoker, ‘dan varen we toch al ree weer.’

‘'t Zal blijken, als 't gedaan is, Kees, vanavond niet meer voeieren, en

morgen per lieer een halve geef. Wat is er nog meer voor eten aan boord? Zo; wat

rijst, een zoetekoek, boter zo... meer niet. Dorus, geef me de vrachtlijst.’

‘Wat ga je doen, Jas?’

‘Dat weet ikke, als kaptein.’

‘Je gaat toch niet van de vracht...’

‘Dorus, hou de muil. Ik zal zeggen hier, wat er gaat gebeuren. En nood, dat weet

je, nood breekt wetten. Zo, ik zie daar... er is tarweblom aan boord en wat beschuit.’

‘En de koektent, baas Jas, de koektent.’

‘Potverdomme Kees, daar zeg je wat; de koektent. Verhongeren zullen we niet,

al moeten we ons misschien wel de dunne vreten aan zoetekoek. Maar met water

zullen we voorzichtig moeten zijn, Dorus en wat is er nog in 't buffet?’

‘Effen kijken gaan, schipper.’

‘Ja goed; maar moel dicht houwen, dat we krap in 't eten zitten.’

Dorus was al weg. Onderwijl hij in 't buffet de flesjes bier en limonade telde, zat

Jas in 't vooronder verder te rekenen, hoe hij rondkomen zou met het voedsel en

drinken aan boord. Waar blijft die Dorus nou? Alle donders... als die maar eenmaal

naar 't onkruid is, dan duurt dat, duurt dat.

‘Keesje, ga jij Dorus even roepen, maar kom dit keer subiet weerom, verstaan?!’

Daar zijn ze weer. ‘Ja baas Jas, ik was net begonnen toen je me liet roepen; de lui

wouwen me eerst allemaal 't een en ander vragen. Maar 'k ben zó weerom.

Goed. Dorus zou zó weerom zijn. Maar om honderd flesjes af te tellen, hoef je

toch geen half uur weg te blijven.

‘Wat is dat hier voor een zooi?! Kees, nou ga jij en je brengt Dorus mee, bij dat

vullis vandaan; hurt.’

Maar ja, hoe gaat dat? Jas wier er eerst nog kwaad om ook. Maar toen bedacht hij,

dat hij eens, voor z'n vader, z'n broer Marinus had moeten weghalen uit ‘De Haven

van Port Said’ en zowaar... hij is zelf in Port Said gebleven, heel de nacht. Zo gaat

dat in de wereld, hij weet het. Maar wie is hier eigenlijk de schipper? Wie is hier de

baas, de kaptein? O zo... en er moet gehoorzaamheid zijn op het water; zeker als je

in de vreemde zonder uitzicht verankerd leit. En wat doen die twee daar in de kajuit?

Wauwelen natuurlijk met de wauwelaars. Landsvolk kan tóch alleen maar praten in

't onnozele. Potdomme, wat duurt dat! Wat duurt dat! ‘Keesje, ga jij eens...

Keesje vliegt al overend. ‘Nee. Wacht maar. Keesje ga jij eens hier blijven

wachten... ik ga zien, waar die anderen zitten.’

In document Herman de Man, Omnibus · dbnl (pagina 154-157)