Mensen, mensen, wat is er toén gelachen, in 't hol van de
MAASSTROOM IX. De
koektent nam z'n brood weerom; de een riep wat over vlugge vogeltjes, de ander
over koek met koffie, over lekkere honger... en dat ging maar door en dat hieuw maar
niet op. ‘Jas,’ zegde Jochem door 't lachen heen: ‘Je heit een jas, Jas. Maar verdomd
goed, dat is ie.’ En Jochem bracht, om nóg meer pleizier daarvan te hebben, een
hompie rood brood op tafel. ‘Dankie Jochem,’ zei Jas ernstig, ‘dankie man; laên we
hopen, dat het tiet dienstig hoeft te zijn.’ En met die woorden trok hij weer naar 't
dek. Keesje zat ergens verstoken. Waar? Dat was Jas latere zorg.
Maar zó was er niet gelachen om de kaptein, die op kermiskoek aasde, of een elkeen
begreep toch, dat er raad geschaft moest worden voor deze nacht. Madame Eleonora
komt er al voor boven; ze vraagt een bed.
‘Er zijn banken in de kajuit en in 't ruim heb ik negen pak strooi,’ zegt Jas bars.
‘Er kan strooi op de vloer uitgelegd worden; stuur maar mannen.’ Ja ja, maar Madame
Eleonora is zomaar geen kermiswagenmeid. Slapen op een vloer, tussen de
gekliederde klompen van varkenskooplui... ja ja...
Ze komt terug onder 't volk en klaagt beur nood. ‘Wel bezien is 't jouw schuld,
mooie Madame,’ legt het ventje zonder benen uit. Als jij ons dat voorspeld had, want
dat is je vak, dan zaten we nou ergens aan land.’ En daarop klom hij op het pluche
van de bank, helemaal achterin tegen 't beschot. Hij nam niet veel ruimte in. ‘Doe
me 't maar na, Madame,’ sarde hij, neergevlokt op een hoopje. Maar Madame behield
haar waardigheid en zweeg; evenwel moet men niet vragen, wat ze aan 't adres van
Burgers heit toch medelij op dat moment in zichzelve dacht. Temeer, omdat ze heel
goed waarnam, al keek ze starrelings een heel andere kant uit, dat de liedjesmeiden
fijntjes zaten te lachen om die zet van 't gedrocht.
Ze scharrelt eerst nog wat rond, trekt fluwelen lappen uit haar koffer; zo gaat zij
zich installeren, om, hangende op 't rode pluche, de nacht door te komen. Aan haar
dikke voeten die prangend puilen uit fluwelen schoentjes, valt een varkensknors neer,
die zich zwijgend in z'n duffelse jas wikkelt. Goênachte.
Maar de koeikopers blijven vijfcents-pandoeren; dan slijt de nacht óók en valt er
lichtelijk nog wat te verdienen. Ook 't meidenvolk zoekt goeie plekken uit op 't pluche
der banken en de boeren zitten klaar recht voor zich uit te kijken. Dorus komt strooi
brengen en de eerste die er als een lap lood op neervalt is Chef, de bedelgaste. En
naast hem komt Jochem zijn beenderen krakend in fatsoen leggen.
En Bartje Rijkelijkhuizen? Hé; ja, da's waar, dikke Bart heeft nog geen stom woord
gezeid van dat hij aan boord is komen hijgen. Maar hij is even aan dek geweest, de
uitrekenaar. En daar heeft hij onder een pakzeil, zijn mondvoorraad verstopt, alvorens
hij zalig glimlachend op de vloer in 't
strooi ging slapen. En naderhand is Bart zijn stikkezak daar nog gevonden ook; 'n
mooie jongen!
't Vlooientheater heeft geen rust. De pezige vent stapt wijd over slapers heen en
klauwt dan weer naar boven, maar boven is het klam en rillerig. Hij komt weerom...
beneden, daar stinkt het. En boven daar mokt het. In 't vooronder, bij de lamp, zit
het schippersvolk en Keesje is er ook weer bij. Ze waken, maar praten niet. Duurt
zo'n nacht lang?
Ja, zo'n nacht duurt lang. Mieke slaapt, met heur goedig puntkinnetje weggedrongen
in haar eigen borsten, drie zingende meiden hangen tegen mekare aan, zodat men
niet meer weet, bij welke benen en armen de drie koppen toch wel behoren, maar
Jochem (die nadenkend slaapt) vat rond vijf uur in de kleffe morgen een strooispiesje,
en kietelt er wat mee over de kuiten, die 't dichtste in z'n bereik zijn. En dan... leven
en gekakel, maar de goeie Jochem slaapt.
't Volk dommelt weer in, alleen de koeikópers rekken d'r eigen uit, om naar de
beesten te gaan omzien. Zo'n nacht doorpandoeren, dat zijn ze wel gewoon. Daar
verdraaien ze hun hand niet voor. Ze wekken hun drijver.
Op 't dek treffen ze Jas.
‘Donderen!’ zegt Jas.
‘Dat zien we.’
‘'t Is nog dichter dan in de voornacht. Ons licht draagt geen twee meter.’
Ze bekomen emmers en hun drijver gaat het vee melken, want ze zien goed genoeg,
dat het hedenmorgen tóch niet tot markten komt. Jas bekomt de melk. ‘Nou nog op
kosten van ongelijk, maar 't kantoor zal je uitbetalen; ik zal 't nameten en op de staat
schrijven,’ zegt de schipper. En dan wéér loopt Jas de fourage na, voor mens en dier.
Alle duivels, er is een homp van 't brood af. Burgers heit toch medelij, schiet direct
door zijn kop. Want al ligt dat diefachtige ventje zonder benen daar neergeworpen
op het pluche beneden in de kajuit, dieven hebben manieren, ons mensen onbekend.
De schipper gaat stil naar beneê, scharrelt voorzichtig tussen lijven, armen en benen
door, en is al bij de dief. En jawel, onder de jas van 't slapend ventje, dat hem met
één kraaloog vuilaardig aankijkt, haalt hij de homp brood; dat is rechtvaardig. Het
serpent wil kikken, maar Jas nijpt hem in de strot; dat is ook rechtvaardig, dat is
zoveel als de vergelding.
Maar in het teruggaan trapt Jas op een van de machtige vlerken van Chef, die vent
met de keuenkop, zo'n leegloper en handopbouwer. ‘Mieke!’ murmelt Chef zalig,
en maft door. Ba, wat een mispels. En wat een lekkere lucht hangt er in z'n roefje.
Ba!
Het wordt dag. Jas heeft z'n eigen volk gewekt. ‘Opruimen en poetsen,’ is zijn
bevel.
‘Maar al 't volk slaapt nog.’
‘Dat wordt wel wakker, als je ze wegbezemt, Dorus; onze schuit mag niet
vervuilen.’
Maar 't was niet nodig, dat hij het volk, dat nog zweette van 't slapen, met de bezem
In document
Herman de Man, Omnibus · dbnl
(pagina 159-162)