Daarover zijn ze 't samen eens. Grondig. En de bruine pater die ze tegen komen?
De tenen steken door z'n sandalen heen. En zwaar is z'n kleer, ongemakkelijk zwaar
voor hartje zomer. Er is nog een boer bij ook, Marinus Stravers; ze zijn zogezegd op
schooitocht.
‘Zo jongens, óók op termijn?’
‘Eerwaarde, wat is dat - termijn -?’ want Jochem heeft er aard naar, alles te willen
weten, wat geweten worden kan.
‘Op gezette tijden rondgaan om leeftocht.’
‘Dan zijn wij al z'n leven op termijn, Eerwaarde, waar Chef? Maar wat krijg je
nou al zo?’
‘Och, zo van alles, hè.’
‘Verder gaan, Pater?’ vraagt Rien Stravers. Die Rien is zeker grogtsig van zijn
eigen. Maar de Pater heeft nog wel even tijd. ‘We bekomen koffie en groene erwten,
en suiker en boter en zo...’
‘En zeker veil geld. Voor u.e. slag volk hebben de boeren centjes zat op de plank.’
‘Geld nemen we niet aan. Alleen, als 't moet, met de opdracht erbij om wat leeftocht
van te kopen.’
‘Affijn... wij kopen er ook allenig maar leeftocht voor. Want er schiet niet veel
overig, vader. Maar wat ik vragen mag, waarom bedelt u eigentlijk, Eerwaarde? Is
er gebrek? 'k Docht dat jullie soort volk...’
‘Wij? Jij dacht natuurlijk dat we in 't klooster maar fijn ons buikje zaten te smeren?
Ja, kom er maar voor uit, 't is een bekend liedje op een oud wijsje. Maar wij bedelen
niet, omdat er anders geen eten zou zijn, maar omdat wij 't ons allemaal voorgenomen
hebben. Hoor eens...’
‘Ja Eerwaarde.’
‘Bedel jij soms graag?’
‘Och, wat zal ik zeggen, bunzig ben ik er nog gans niet van.’
‘Neen, neen, ik bedoel, zou jij je niet liever zó kunnen roeren in de maat schappij,
dat je niet hoefde te bedelen?’
‘Wis en donders, Eerwaarde, weet u.e. soms...’
‘Wacht even. Je bedelt dus niet voor je pleizier. Ik ook niet. Vast niet. Tóch doen
we 't. Begin je 't nu te begrijpen?’
‘Geen luis begrijp ik er van. Allenig, onze Chef is net zo. Die zee vandaag nog:
as ik zo rijk was as de koningin, dan was ik nóg rijker as de koningin, want dan hieuw
ik niet op met bedelen. Hoor je dat, Chef? Eerwaarde zegt, hij hoeft niet te bedelen,
hij doet het toch en hij bedelt toch niet graag, snap jij dat, Chef?’
Chef zegt allang maar: ‘nee, Pater’ en hij kleurt een beetje in z'n stoppelen. Maar
Chef vat er eigenlijk toch wel wat van, alleen, Chef is er de man niet naar, om het
offer te praten, waar Jochem bij is, de onte spotter. En daarom laat hij 't de pater maar
vertellen aan Jochem, waarom een mens bedelen gaat, zonder honger te hebben en
zonder 't graag te doen.
‘Eerwaarde,’ zegt Jochem, na de uitleg, ‘'k heb er nou tenminste 't staartje van
vast. Allenig, ik zeg maar: u.e. had dat nooit motten op je nemen, want daardoor
wordt het voor mijn en m'n maat maar weer slechter langs de weg. En wij doen 't,
omdat we motten. Van nooddruft, om niet te verhongeren. Mensen heb medelij! Hier
staan zij aan zij, twee arme loeders zonder geld, 't is met ons zo slecht gesteld, 'k heb
m'n geldje uitgeteld, geef wat an de arme man, ieder die wat geven kan; mensen wil
uw mildheid tonen, de Heer hierboven zal 't u lonen. Is 't waar of is 't niet en waar?
En nou zeg ik zo... als jullie nou geen honger lijen, wat doe je dan met al dat eten?’
‘Opeten.’
‘Maar dan leef je maar goedkoop, Eerwaarde. Dan kan je veul overhouwer. En
wat doen jullie nou, met wat jullie overhouwer?’ wou Jochem graag weten.
‘Weggeven aan de armen en goede werken stichten en onderhouden.’
‘Missie, waar?’ vraagt Chef.
‘Juist, ook de missie.’
‘O zo, Eerwaarde, jullie geven 't dus an de armen? Ik doch echtig altijd:
Eerwaarden, die zijn veur ons armen zoveul as keinderen. Geven doener ze niet.
Maar als Eerwaarde nou toch geeft an de armen: Chef, jij bint rooms... steek je hand
uit.’
Maar dat dierf Chef niet. Rien Stravers moest toen (de pater commandeerde dat
zo) een stuivertje aan Chef geven en toen nog een stuiver aan Jochem. Chef stond
met z'n kop verhanseld omlaag.
‘Ik bin niet rooms,’ zei Jochem toen hij 't stuivertje eerst goed vast had, ter verklaring.
‘Maar ik wel, vrind,’ zei de pater en hij wou doorgaan.
En laat me toen toch die Jochem, die handige centenvanger Jochem, ineens wat
raars in z'n kop krijgen. Hij gaat over z'n zak en... kijkt op, heeft een vierduit in z'n
handen.
‘Koop daarveur een half pond zout, veur wie nog armer zijn dan wij,’ zegt hij
beschaamd. En dan, om tegenover z'n maat te blijven wat hij is, de onte spotter, zegt
hij achterna... ‘en dat koop je bij Hanne Kaptein, Eerwaarde, met de compelementen
van mijn en van Chef.’
De pater vat het ernstig op. Bar ernstig. De vierduit neemt hij zowaar aan. ‘God
lone 't u,’ zegt hij kloek, ‘maar Hanne Kaptein zal misschien wel nooit meer zout
verkopen mannen, want Hanne heeft deze namiddag een beroerte gekregen. Ik ben
er geweest, ik heb haar bediend.’
‘Een beslag, pater?’
‘Ja. En kwaad aangekomen ook. Schrik jij zo? Is 't soms familie?’
Chef vermag alleen nog maar wat te stamelen en hij weet niet krek, hoé gauw hij
wegschorrelen zal, verder de dijk op. Maar Jochem nijpt hem in z'n arm en zegt:
‘Chef, kul hoor. Zulksoort zalen zitten allang in je bloed. Da's een klonter, die naar
je hersens vliegt en dan... bom... daar leg je. Daar kannen wij ook niks an doen.’
Waarop Chef antwoordt... ‘toch is 't lee. As ze nou zó maar niet afsterft.’
‘Och man, onnozele hals: een mens gaat zó maar niet hemelen. Hanne Kaptein?!
Die mot kapot-geslagen worren, eer gaat ze niet. Die is veuls te geweldig. Die kan
met d'r dikke kont de hemelpoort ommers niet deur. Allé Chef...’
Chef glimlacht. Net een schaap, die Chef. 't Is een spul, 't is een spul. Je loopt maar
zonder erg over de wereld, van Schoonhoven naar IJsselstein, en 't leven en de dood
speulen onderwege petje pieë. Ze blijven er, ieder op zijn eigen manier en luchtig
doend tegen elkanderen, toch nog een beetje vervuld van, en daar zijn ze alweer
beland bij Bart Brok, Bart die teringkoeien opkoopt, keelt, en als best vlees weet te
verkopen in de stad, waar de mensen van goei vlees evenveel verstand hebben als
een ekster van scherpschieten.
Bij Bart Brok zitten ze te schutjassen. Op de klare dag schutjassen, dat is maar
kwaaie manier. Dat zal je bij een boer nou nooit beleven. Bart met z'n knecht en twee
koeienkopers uit Benschop, woeste kerels met bruine tanden en lijven als ouwe
zoggen. 't Kost Bart Brok veel. Hij verliest knap en 't gaat grof. En 't kost hem nog
een stok kaarten ook, want ze slaan hard op de tafel en nijpen de kaarten krom. Bart
ook, maar dat keert of hort niet; Bart verliest. Hij is met z'n knecht, de zevende boom
van twee en halfpond al kwijt. Een gulden per streep, da's duur schutjassen.
In document
Herman de Man, Omnibus · dbnl
(pagina 106-109)