‘Met een koei?’ vroeg Chef met schitterende ogen.
‘Met het kapotte pompie. En toen heb ik hem 't lied laten horen van:
O, grote God van 't Hemelrijk
Wat verdeel Je Je goederen toch ongelijk. Alles geeft U aan mijn buurman Pieter En Uw dienaar krijgt geen mieter.
‘Toen is hij kwaad geworden ook, toen heeft 'ie, omdat ik een godslasterlijke baard
heb, 't pompie kapot en wel weer meegenomen. En nou heb ik niks... niks... Geen
koei en geen werkloon om wat te prutsen aan 't kapotte pompie. Zo is 't in de wereld.
Ik had 'm in zijn geloof bezeerd. Maar ik zeg zo: 't Geloof? Schijt! Barmhartigheid!
Hieromtrent wonen wel duzend gelovigen en ik alleen heb een goddeloze baard, ik
alleen ben een heiden. Een rechtvaardig heiden. Ik kom er hardop voor uit. Een
rechtzinnig heiden, een orthodox heiden, dát ben ik. Ik heb dertig jaar geleden al
gezegd: die Tolstoï, dát is pas een mens vol van barmhartigheid. Een redder van de
mensheid. Nooit van gehoord zeker? Dat loopt maar als beren over het land, vraagt
overal barmhartigheid, maar de grote voormannen der barmhartigheid kennen ze
niet. Lezen jullie wel eens?’
‘Ooit van z'n leven, als we brood krijgen in een stuk krant. 't Nieuws kan, wat mijn
betreft, best een paar dagen oud zijn. 't Is toch allegaar 't zelfde wat of je leest.’
‘Juist Chef, dat is zo; alles is hetzelfde. Er beuren weinig echte nieuwiglieden op
de wereld.’
‘En 't gaat toch maar allegaar om de metallieken,’ zei Jochem rap, want hij wou
(vooral hier bij Hein Bontebal) toch ook voor een denkend mens gehouden worden.
‘En dat is óók waar, Jochem. Dat zie jij daar maar wát goed. Maar lezen jullie
nooit? Dan zijn jullie nét zo stom als al die boeren hieromtrent en alleen maar niet
zo gemeen hardvochtig. En dat weer omdat jullie geen geld hebben, om er slecht
mee te doen.’
‘Baas, maar ik neem er een zit bij. Ik bin, zogezeid, moei.’
‘Jaar, en ik ook. Want als Hein begint over de boeken... berg je dan. Zeg Hein,
staan er in die boeken dan wél nieuwigheden?’
‘Ook niet. Er is niks nieuws onder de zon, wist Salomo al. Maar er zijn van die
zaken, die de mensen vergeten zijn, glad vergeten. Nou en daar worden dan boeken
over geschreven. De mensen zijn de barmhartigheid vergeten. Ze leven in de leer
van barmhartigheid, om maar goed hardvochtig te mogen zijn.’
‘Ze smijten met lijken en ze breken elkaars plank af, die tot overpad dient.’
‘Ga maar door, Hein, Chef ielt weer.’
‘Smijten ze met lijken? Och, 't zal wel. Ze smijten wel met levenden en dat is nog
erger. Die kunnen er pijn aan hebben. Alles gaat om de heb, de eer en de vrouw. Ze
willen hebben om de eer van 't hebben, ze willen eer, om bij de vrouw te pralen als
kalkoenhanen. Ze willen de vrouw, om er genog van te krijgen. En de wereld kan
alleen maar goed gegrondvest zijn op barmhartigheid.
Soms staat er zo'n apostel hier of daar, een echte barmhartige. Meestal wijst hij
alleen maar teruguit, naar 't gebod van de Liefde gegeven door Hem, Wiens naam
en leer zij zich omhangen als een eretitel, maar er zijn er ook, die de barmhartigheid
betrachten willen, door eerst alles omver te gooien wat er bestaat. Heel die wanorde
kapot, van stinkend rijke boeren aan de ene kant, en aan de andere kant arm
daggelderstuig zonder land en voer, waar de kinderen zere hoofden krijgen vanwege
't etensgebrek in de winter. Tolstoï en Ariëns, da's eender, alletwee gedreven door
dezelfde barmhartigheid. Ik ga een boek schrijven over Tolstoï, Kropotkin, Lenin,
't Pastoortje van Ars, Troelstra, Ariëns, Domela, over jullie en over de arme donders
in Veenhuizen; over nikshebbers en verdrukten. Ik ga 't zo schrijven, dat je ze niet
meer uit elkander houwen kan en de mensen later vragen zullen: was 't eigenlijk niet
een en dezelfde mens die om gerechtigheid riep en om barmhartigheid! En dan zal
er nog maar één geloof zijn.’
‘Zo staat het ook geschreven,’ zei Chef.
‘Ja maar, niet zoals jij denkt vadertje. Een geloof in de mensheid. De Franse
revolutie geloofde in de rede, de revolutie die onze kinderen beleven zullen, zal 't
geloof brengen in de barmhartigheid. Want ik zeg zó: 't Geloof... Schijt!
Barmhartigheid! - Ik ben eigenlijk letterkundige, zie je. Allenig, ik schrijf niet. Of
beter gezegd, ik heb 't nog niet gedaan. Maar als ik straks loskom! Dan zal ik een
boek schrijven, niet over de verovering van het brood, maar over 't volkomen
wegschenken van het brood.’
‘Hein, en zou je nou eerst maar niet met wat centjes beginnen, dan kopen we sebiet
brood voor vanavond.’
‘Jochem, heb maar geen bang. Ik zal een arme niet wegzenden van m'n deur. Ik
lach met vrome mieters en hun temerige orgeltjes en temerige dominees, ik lach de
pastoor in z'n facie uit omdat hij 't woord barmhartigheid niet spellen kan van voor
naar achter en van achter naar voor, ik spot met de macht en de soldaten, de dienders
en de rechters, want eer mijn kinderen kinderen hebben zullen, is heel dees dwaze
wanorde van honger naast overdaad gesloopt; dan heerst de barmhartigheid.
M'n eigen wijf... ze gaat elke morgen met m'n Anneke naar de zesuren-Mis. Braaf
hè. Zeg Jochem, ga jij heur eens vragen om een cent? Misschien krijg je wel een
spons met azijn. 't Geloof? Schijt! Barmhartigheid!
Janus Mel uit Eiteren is toch vroom, waar? Die heeft in z'n huwelijk al zes paar
trappers van z'n harmonium versleten. Zó vroom. Nou, die heeft toch tien jaar geleden
dat bocheltje in z'n huis gehaald, is er zoveel als stiefvader over geworden. Hij moet
waken (zo heet dat) over 't bloed, en hij betaalt en passant vijftien stuivers zakgeld,
maar ze doet het werk van een volslagen stoepmeid. Vroom hè?! 't Geloof? Schijt!
Barmhartigheid!
De heren van de polder, allegaar zo fijn als gemalen poppenstront, ze weten best
hoor, dat Hein Bontebal veertien kinderen heeft. Ze weten best, dat veertien meer
eten dan vier. Maar kom je om hoger loon... man, hou op! Weet je wat ze dan zeggen?
Of m'n machien soms goêkoper draait of meer water opvoert, omdat ik veertien
kinderen heb. Of de arbeid van mijn handen soms meer waard geworden is, toen m'n
gezin groter werd. Daar kan je natuurlijk geen ja op zeggen. Dús, kan je zien hoe je
rond komt. 't Geloof is geen zaak van 't salaris, of hoe zeggen ze dat ook weer zo
mooi je moet je in die zaken nooit door je gevoel laten meeslepen. - En ik moet niet
denken, dat ik maar kindertjes krijgen kan ten laste van de zeven polders. Mooi
gezeid, hè, van vrome heren? 't Geloof? Schijt! Barmhartigheid!
De wereld is één grote rotzooi. Iedere keer als ik jullie lopen zie, denk ik... in een
ordelijke samenleving, waarin ieders talenten tot uiting komen kunnen, zou dat niet
gebeuren. Dan werd er voor Chef en Jochem wel passend werk gevonden.’
‘Juustem Hein,’ zei Chef, ‘en wij kannen echtig geen werk vinden. We lopen al
in de dertig jaar te zoeken. Maar nou zijn we stilletjesaan voor 't werken toch wel
wat onbekwaam geworden. 't Verleert zo, hè.’
‘O, wees maar niet bang, Chef, dat de nieuwe orde morgen aan de dag intreden
zal. Dat zullen wij niet meer aanschouwen.’
‘Dán zou 'k me zo druk ook maar niet maken,’ vond Jochem. ‘De toekomst? Schijt!
De tegenwoordige tijd!’
Maar o wee. Toén zette die Hein Bontebal zijn eigen pas scherp. ‘Niet denken aan
de toekomst? Zeg jij dat tegen een vader van veertien kinderen? Ja, ja, zo willen ze
't wel (de rijke boeren en de heren) dat wij door 't leven zullen gaan. Met blinde ogen.
Alles komt vanzelf terecht. We moeten maar bar veel vertrouwen hebben.
Onderdehand worden zij vet. En onze kinderen? Ze verslaven, zoals hun vaders en
moeders tot slaven geworden zijn. Een werkman uit de stad bekomt zijn rechten.
Waarom? Zou hij eerder dan een daggelder verdienen, z'n recht te bekomen? Omdat
hij beter soort werk verricht? Schijt! Omdat hij om z'n recht komt, met de kracht van
z'n wil! Omdat ze tezamen daar gezegd hebben: wij laten ons niet meer uitmurgelen!
Maar dat er landarbeiders zijn, daggelders, vissersknechten, stoepmeiden,
hoephoutwerkers, baanders, hoepmakers, dat weten ze in Den Haag nog niet eens.
Bedelaars ook niet. En van meneer de Baron zullen ze 't niet vernemen.’
‘Bin jij zoveul as socialist, Hein?’
‘Ik ben voor de rechtvaardigheid. Hoe of dat heet, geeft niet. De arbeider moet
naar z'n werken betaald worden. 't Mededogen moet de mensen drijven, 't mededogen
alleen.
Mag ik jullie eens een verhaal vertellen? Gunterwijd, aan de Fuikebrug, daar
In document
Herman de Man, Omnibus · dbnl
(pagina 97-100)