• No results found

De uitwerking van de thematische uitdagingen van het concept duurzame ontwikkeling

5.2 Wetenschappelijke argumentatie en centrale concepten

5.2.1 De uitwerking van de thematische uitdagingen van het concept duurzame ontwikkeling

Het collectief karakter van duurzame ontwikkeling

Het collectieve karakter van duurzaamheid hangt in het milieu-economisch paradigma onlosmakelijk samen met de problematiek van de externe effecten. Pearce en Turner volgen in dezen twee denklijnen: (a) de lijn van het marktmechanisme en (b) de lijn van de kosten-batenanalyse. Kenmerkend voor beide denklijnen is dat het collectieve karakter van de duurzame ontwikkeling van de economie wordt omgezet naar het niveau van het individu.

Pearce en Turner spreken van een optimaal niveau van externe effecten in een Pareto-optimale situatie. Deze neoklassiek economische insteek betekent dat negatieve gevolgen van productie en consumptie worden gesignaleerd op het niveau van het individu en vertaald in ‘disutilities’. Negatieve externe effecten worden met andere woorden gezien als een welvaartsprobleem van de homo economicus. Daarmee is de weg vrij om de problematiek van externaliteiten door het marktmechanisme op te lossen, namelijk door het internaliseren van externe effecten, bijvoorbeeld via daartoe geëigende onderhandelingen. Denkend binnen het kader van het Coasetheorema geven Pearce en Turner aan dat indien dit theorema klopt, ‘we

154

have no need for government regulation of externality, for the market will take care of itself’ (Pearce en Turner, 1990, 72 / 73). Onderhandelingen tussen ‘polluter and polluted’ zullen via de markt leiden tot een sociaal optimum. Op deze wijze drukt de intensiteit van de voorkeur om de vervuiling te beheersen zich via de markt uit in de ‘willingness to pay’. Met het benadrukken door Pearce en Turner van de marktwerking bij de oplossing van de problematiek van externe effecten (een marktconforme benadering), ligt de oplossing van deze collectieve problematiek van externe effecten in handen van de individuele economische actoren.

Pearce en Turner tekenen daarbij echter wel aan dat gezien de vele verklaringen voor het niet werken van onderhandelingen, de overheid een rol heeft bij de bestrijding van vervuiling middels belastingen of andere geëigende maatregelen die tot een beprijzing van de milieueffecten leiden (Pearce en Turner, 1990, 78). De vraag die zich volgens Pearce en Turner dan opdringt bij politiek economisch beleid in het kader van duurzame ontwikkeling betreft het totale nut dat door dit beleid wordt gegenereerd. De theoretische uitdaging voor milieueconomen bestaat er dus in om waarderingstechnieken te ontwikkelen voor milieugoederen en -diensten die niet vermarkt kunnen worden. Pearce wijst erop dat economisten niet de omgeving op zichzelf waarderen, maar ‘are valuing individual human preferences for (or against) the flow of services from the environment’ (Pearce e.a., 1991 – reprint 1994, 4). Het gaat erom te onderzoeken wat de feitelijke voorkeuren van mensen zijn in een context waar het ontbreekt aan aantoonbare markten. Pearce verdedigt dit met een cirkelredenering: ‘people do have preferences for environmental services and do express them in money terms – otherwise it would be difficult to explain much of the behaviour towards the environment’ (Pearce e.a., 1991 – reprint 1994, 5 / 6). De maatstaf voor het waarderen van overheidsbeleid in het kader van duurzame ontwikkeling heeft daarmee zijn grondslag in het welzijn van de homo economicus, hetgeen aansluit bij het Paretocriterium dat als efficiencynorm is geformuleerd in termen van ‘utilities = satisfaction of preferences’. Op deze wijze kan een beroep worden gedaan op de neoklassieke utilistische visie gebaseerd op het principe ‘the greatest happiness of the greatest number’ als theoretische ondersteuning. Deze uitbreiding van het Paretocriterium met de door Kaldor en Hicks voorgestelde compensatietest geeft een rechtvaardiging voor de toepassing van het instrument van de kosten-batenanalyse bij praktisch politieke besluitvorming en ondervangt de beperkte toepasbaarheid van het Paretoprincipe.

155

De normatieve aard van het concept duurzame ontwikkeling

Het concept duurzame ontwikkeling is normatief van aard: intra- en intergenerationele verdelingsvragen kleven aan het concept.

Ten aanzien van de intragenerationele verdelingsvragen maken Pearce en Turner twee kanttekeningen. Beide betreffen de collectivistische benadering in hun paradigma: ‘Adapting a more collectivist approach allows us to recognise so-called ‘generalised obligations’’ en ‘From this collectivist viewpoint, all value is still found in human loci, but is not restricted to satisfactions of felt preferences of human individuals’ (Pearce en Turner, 1990, 237). Individuen hebben aldus Pearce en Turner ook ‘considered preferences’. Deze preferenties overstijgen het beperkte eigenbelang en komen tot stand na zorgvuldig overwegen. Het gaat in dezen om een oordeel waarbij de wens en de behoefte in lijn zijn met het argument, ‘that individuals hold both private (self-interested) and public (in the public interest or in the interest of a group or community) preferences’ (Pearce en Turner, 1990, 237). De ‘considered preferences’ maken het mogelijk om het vraagstuk van de intragenerationele verdeling theoretisch uit te werken in een neoklassiek economisch kader, en op die wijze de normatieve aard van het intragenerationele vraagstuk te economiseren.

Ten aanzien van de intergenerationale verdeling proberen Pearce en Turner in hun economische benadering recht te doen aan de ethische verplichting van de huidige generaties om een voldoende voorraad kapitaal over te dragen aan de toekomstige generaties zodat ook die in hun behoeften kunnen voorzien. Zij wijzen erop dat het veiligstellen van toekomstig menselijk leven de individuele verlangens / eisen overstijgt. In ‘Economics of natural resources and the environment’ (1990) formuleren Pearce en Turner het duurzaamheidsprincipe als de voorwaarde voor het constant houden van de voorraad natuurlijk kapitaal. Deze voorwaarde voor het handhaven van de voorraad natuurlijk kapitaal voldoet volgens hen aan de voorwaarden voor compatibiliteit van economieën en hun natuurlijke omgevingen, en klopt met het idee van duurzaam maken. In hun woorden: ‘the capability of the natural environment to sustain the economy’. Zij wijzen erop dat de versoepeling van de eis betreffende het constant houden van de voorraad natuurlijk kapitaal afhangt van ‘what we believe about the degree of substitutability between renewable and exhaustible resources, and between man-made capital and natural capital’ en ‘It also depends on the behaviour of technological progress in reducing the resource input to a unit gain in the standard of living, and on the effects of population growth in dissipating the capital stock’ (Pearce en Turner, 1990, 52). Ook in ‘An intellectual history of environmental economics’ (2002) formuleert Pearce als voorwaarde voor duurzame ontwikkeling een toename van de

156

voorraad kapitaal per hoofd van de bevolking door de tijd heen. Deze voorraad kapitaal bestaat uit: ‘human-made capital, human capital (knowledge, skills), natural or environmental capital, and social capital’. Op basis van deze voorwaarde voor duurzame ontwikkeling kunnen intergenerationele gedragsregels worden afgeleid die veilig stellen dat iedere generatie aan de volgende generatie een voorraad kapitaal nalaat die niet minder is dan waarover de huidige generatie nu beschikt. Pearce en Turner benadrukken dat de door hen omschreven voorwaarde voldoende ruim is geformuleerd om aan de milieu-ethische eisen te voldoen vanuit een gevolgenethische benadering. Daarnaast beantwoordt deze voorwaarde ook aan het doel van intergenerationele rechtvaardigheid (Pearce en Turner, 1990, 238). Er wordt voldaan aan de verplichting dat ‘there be enough and as good left in common for others’, de zogenoemde provisiostandaard van Locke (Graafland, 2007). Pearce en Turner: ‘In practical terms this means, among others, policies directed at the conservation of renewable resources, enhanced technology and recycling innovation’ en ‘What is proposed is that future generations are owed compensation for any reduction (due to the activities of the current generation) in their access to easily extracted and conveniently located natural resources’ (Pearce en Turner, 1990, 237). Op deze manier wordt een (kwalitatieve) verplichting van buiten de theorie, de deontologische standaard van Locke, omgezet in een economisch (kwantitatief) principe, hetgeen het mogelijk maakt om het vraagstuk van de intergenerationele verdeling in een neoklassiek economisch kader te plaatsen.

.

De samenhang tussen de ecologische, economische en sociale dimensies van duurzame ontwikkeling

De vraag die zich opdringt bij de theoretische uitwerking van het concept duurzame ontwikkeling betreft de wijze waarop de samenhang tussen de drie dimensies ‒ de economische, de ecologische en de sociale ‒ wordt gedacht. Ik verwijs hiervoor naar datgene wat in het voorgaande is geschreven betreffende de vragen rond intra- en intergenerationele rechtvaardigheid. Pearce en Turner voegen de sociale dimensie volgens neoklassiek economische receptuur onder de economische dimensie: verdelingsvragen worden door de tussenkomst van de ‘considered preferences’ geëconomiseerd op het niveau van het individu (‘considered preferences’ – nut – waarde). De ecologische dimensie van duurzame ontwikkeling wordt onder de economische dimensie gevoegd via de voorwaarde van het constant houden van de voorraad natuurlijk kapitaal. De economisering van deze voorwaarde vindt plaats in een neoklassiek economisch kader waarin de relatie tussen consumptie en nut

157

op het niveau van het individu, het welzijn van de homo economicus, het draagvlak van het economisch proces vormt.