• No results found

5.3 Immanente kritiek en spanningen in het paradigma van Pearce en Turner

5.3.1 Spanningen in het paradigma van Pearce en Turner

Paragraaf 5.3 bestaat uit twee sub paragrafen. In par. 5.3.1. werk ik deelvraag 1.b uit en in paragraaf 5.3.2 stel ik deelvraag 1.c aan de orde.

5.3.1 Spanningen in het paradigma van Pearce en Turner

In deze paragraaf ontwikkel ik een immanente kritiek op het milieueconomisch paradigma van Pearce en Turner door immanente spanningen in deze benadering te identificeren. Op deze manier wil ik aantonen dat de wijze waarop Pearce en Turner het concept duurzame ontwikkeling in hun economisch duurzaamheidsparadigma uitwerken, spanningen oproept gerelateerd aan de concepten: 1. de homo economicus en de veronderstelling van het methodologisch individualisme; 2. het gebruik van WTP en WTA als methode van waarderen van milieugoederen; 3. de ‘considered preferences’.

Homo economicus

- de persoonlijke vrijheid ondergeschikt aan een algoritme

Het concept ‘rational economic man’, zoals door Pearce en Turner gehanteerd, impliceert dat de ethische waarde van individuele vrijheid onderworpen is aan het streven naar het hoogst mogelijke individuele nut. Op deze wijze wordt volgens Van Staveren vrijheid ondergeschikt gemaakt aan een natuurwetmatig algoritme: ‘Rationality comes down to the calculation of a determinate outcome, with no acknowledgement of human will (Van Staveren, 2001, 17). Het lijkt er volgens Van Staveren op dat in de neoklassieke economische visie de homo

economicus niet emotioneel gebonden is aan zijn preferenties. De homo economicus in de neoklassiek economische visie weet in feite niet wat het betekent om vrij te zijn: ‘Has freedom become so perverted in economics that it has been reduced to a mechanical calculation of an algorithm?’ (Van Staveren, 2001, 26). Het gebrek aan individuele zedelijke vrijheid door de gebondenheid aan de economische wetmatigheid van nutsmaximalisatie staat in spanning met de veronderstelde autonomie van de homo economicus. Er is sprake van een omzetting van de (kwalitatieve) moreel-ethische waarde individuele vrijheid in het streven naar het (kwantitatief) hoogst mogelijke individuele nut. En dus roept de veronderstelling van de rationele homo economicus als nutsmaximaliserende machine in de benadering van Pearce en Turner een spanning op tussen het ideaal van persoonlijke vrijheid en het wetenschapsideaal. Deze spanning komt ook naar voren in de benadering van de

161

milieuproblematiek. In geval van benadering vanuit het wetenschapsideaal wordt de problematiek en de oplossing ervan geduid in economisch-technische termen. Geredeneerd vanuit het ideaal van individuele zedelijke vrijheid zal er in de benadering van de milieuproblematiek aandacht zijn voor de betekenis van levens- en wereldbeschouwelijke opvattingen voor deze problematiek.

- de veronderstelling van soevereiniteit van consumenten

In de benadering van Pearce en Turner worden de individuele preferenties als een datum beschouwd. De homo economicus is autonoom en soeverein bij het bepalen van zijn of haar preferenties. Door de preferenties als een datum te veronderstellen ontlopen Pearce en Turner de problematiek van de invloed van de culturele context op de vorming ervan en laten de maatschappelijk-culturele context (het macroniveau) van de preferenties (het microniveau) van de homo economicus buiten beschouwing. Dit roept spanning op met de veronderstelling van considered preferences, waarbij mensen zich onderdeel weten van en zich verantwoordelijk voelen voor het grotere geheel van de samenleving. Daarmee komt de de vraag op welke gronden Pearce en Turner hun moreel-ethische ‘considered preferences’ als uiting van consumentensoevereiniteit kunnen claimen.

Ook op een andere manier leidt het verwaarlozen van de invloed van de omgeving op het individu tot spanning in de analyse van Pearce en Turner. Om deze spanning op te sporen is het belangrijk om na te gaan wat de invloed is van de culturele omgeving op de mensen en welke waarden, strevingen en preferenties hij op hen overdraagt. Baran (1975) benadrukt dat niet de beïnvloeding van het individu het probleem vormt, maar veeleer welke beïnvloeding, vorming en ‘synthetisering’ van de culturele omgeving uitgaat (Baran, 1975, 70). Relevant in dit kader is de visie van de Pools-Joodse filosoof Bauman (2007). Hij wijst op de afwezigheid van transcendente ideologieën in de culturele context van de moderniteit ‒ en de betekenis daarvan voor de mens als consument. De vraag die daarom opkomt luidt: welke invloed gaat uit van de moderne culturele context op de consument, en wat betekent dit voor de consumentensoevereiniteit? Bauman spreekt van twee extreme visies op de soevereiniteit van consumenten, te weten ‘cultural dupes or dopes’ en ‘heroes of modernity’. De laatste groep is begiftigd met de deugden rationaliteit, robuuste autonomie, capaciteit tot zelfbepaling en zelfuitdrukking. Maar volgens Bauman leidt de intensivering van de economische strijd als gevolg van globalisering, gericht op het verwerven / behouden van economische voorsprong, tot ‘commodization and recommodization’ van kapitaal en arbeid (Bauman, 2007, 8). Het verkrijgen en behouden van de toegang tot markten noodzaakt de consument, aldus Bauman,

162

zichzelf als een ‘commodity’ geschikt te maken voor de arbeidsmarkt: ‘In the society of consumers no one can become a subject without first turning into a commodity, and no one can keep his or her subjectness secure without perpetually resuscitating, resurrecting an replenishing the capacities expected and required of a sellable commodity’ (Bauman, 2007, 12). De maatschappelijke structuur heeft een sterke invloed op de vorming van mensen tot individu, op processen van groepsidentificatie en op de keuze en invulling van individuele leefstijlen (Bauman, 2007, 28). 62 De consumptiesamenleving zet haar kaarten op de irrationaliteit van consumenten, op het oproepen van emoties en niet op het cultiveren van inzicht (Bauman, 2007, 48). Baumans analyse maakt duidelijk dat het rusteloze zoeken naar meer consumptie, gevoed door de geglobaliseerde culturele context van de consument, weinig ruimte laat voor moreel-ethische overwegingen. Het ‘commodity’-gedreven gedrag van de consument waar Bauman op wijst, waarbij de soevereiniteit van de consument als mythe wordt beschouwd, ondermijnt de basis van de ‘considered preferences’ zoals gedacht door Pearce en Turner.63

Waardering van milieufuncties door WTP en WTA

In de benadering van Pearce en Turner is de waardering van de milieufuncties gebaseerd op de twee concepten WTP en WTA. Daarmee geven zij een antwoord op de vraag die volgens Vleeschhouwer geldt voor alle motivatietheorieën: ‘hoe de brug te vinden van de persoonlijke, qualitatieve, intensieve, ‘subjectieve’ grootheid der motieven tot bovenpersoonlijke, quantitatieve, extensieve ‘objectieve’ grootheid van de marktprijzen’ (Vleeschhouwer, 1949, 3). Deze vraag wordt door Pearce en Turner beantwoord met de concepten WTP en WTA.

Het gebruik van de concepten WTP en WTA in de milieueconomische benadering is op verschillende punten bekritiseerd door Sagoff (2000). Het eerste punt dat Sagoff aan de orde stelt, betreft de vraag of WTP en WTA een goede empirische basis zijn voor het waarderen van de effecten van het milieu op welvaart of welzijn. Sagoff wijst op de uitkomsten van een groot aantal onderzoeken die verklaren dat er geen empirische relatie is tussen dat wat mensen willen betalen voor iets en het welzijn dat zij ontlenen aan het bezit

62 Goudzwaard: ‘Maar wat wel bijzonder is in onze westerse – kapitalistische – economische orde, is dat – naar een woord van Adam Smith – het enige doel van produceren het consumeren is geworden: ‘the sole end and purpose of production is consumption’. Wat gechargeerd gezegd geldt in onze samenleving, dat het leven begint bij het consumeren’ (Goudzwaard, 1982, 237).

63 In de lijn met Baumans visie op de soevereiniteit van de consument ligt de opvatting van de Franse socioloog-theoloog Ellul. Ellul wijst erop dat het economisch-technisch systeem zichzelf produceert en dat de mens zich voegt naar de systemen die zijn opgetuigd (Ellul, 1989).

163

ervan. Geluk is gerelateerd aan zaken die dikwijls niet in termen van geld worden uitgedrukt (o.a. liefde, vriendschap en geloof). Iemand kan de waarde van bepaalde dingen onderschrijven en bevorderen, zelfs indien zij niet zijn / haar welzijn ten goede komen (Sen, 1987). MacLean (1994) geeft het voorbeeld van een antieke Russische samowar die hij in zijn bezit heeft. Het is een familie-erfstuk, verscheidene generaties terug van de kant van zijn moeder. In feite vindt MacLean de samowar niet bijzonder mooi en hij zou hem zelf nooit gekocht hebben. Toch zal hij die nooit verkopen, omdat zijn moeder hem de samowar heeft gegeven. Een afweging enkel op basis van prijzen die men wil betalen wringt met hoe mensen vaak in de praktijk handelen, omdat hun bredere oriëntatie op waarden tot andere uitkomsten leidt dan men zou verwachten op basis van WTP en WTA.

Het ontbreken van een relatie tussen WTP / WTA en persoonlijk welzijn geldt ook voor specifieke elementen in de benadering van Pearce en Turner, zoals het bestaan van wat zij noemen ‘existence values’. Een ‘existence value’ is een waarde, ‘that is placed on an environmental good and which is unrelated to any actual or potential use of the good’ (Pearce and Turner, 1990, 134). ‘Existence values’ verwijzen naar de intrinsieke waarde van milieugoederen en diensten en brengen kwalitatieve overtuigingen tot uitdrukking die buiten het regime van de kosten-batenanalyse vallen. Waarden zijn dikwijls onmeetbaar en pluralistisch van aard, niet gerelateerd aan één enkel goed maar aan verscheidene generieke goederen. Er zijn goederen die onvergelijkbaar hoger worden gewaardeerd dan andere en niet uitruilbaar zijn. Het onderscheid tussen hoger en lager gewaardeerde goederen, een onderscheid dat normen tot uitdrukking brengt die bepaalde afwegingen (uitruil) tussen goederen blokkeren, valt buiten de kosten-batencalculatie. Onmeetbaarheid verzwakt de veronderstelling van de kosten-batenanalyse dat de waarde van bepaalde situaties in monetaire equivalenten kan worden vastgesteld. Kosten-batenanalyses die steunen op de concepten WTP en WTA kunnen niet met de verschillende manieren van waardering omgaan. Ook dit levert spanning op tussen de waarderingen op basis van eendimensionale WTP en WTA en de pluriforme en moeilijk uitruilbare waarden die in de praktijk het handelen van mensen bepalen. Als er geen ondubbelzinnige empirische relatie is tussen WTP en het normatieve concept van welzijn, dan komt de vraag op, welk argument de cruciale premisse van de milieueconomische benadering rechtvaardigt, ‘namely, that those who are willing to pay the most for resources benefit the most from having them?’ (Sagoff, 2000, 1429). Sagoff wijst erop dat deze centrale bewering van de milieueconomische benadering logisch equivalent is aan de claim dat hulpbronnen moeten worden ingezet overeenkomstig de wens van diegenen die daarvoor het meest willen betalen ‒ omdat zij het meest willen betalen voor

164

die hulpbronnen. Volgens Sagoff voegt de verwijzing naar welzijn niets aan betekenis toe aangezien deze begrippen zelf worden gedefinieerd en gemeten door WTP en in logische zin daarvan niet kunnen worden onderscheiden. Daarmee dringt zich de vraag op of het WTP-concept de brug kan slaan tussen enerzijds de maatstaf van maximalisatie van de welvaart en anderzijds de moreel-ethische motieven die aan duurzame ontwikkeling ten grondslag liggen. Sagoff stelt vast dat de milieueconomische benadering als een normatieve wetenschap moet worden gezien. Er is sprake van een ethische norm, te weten het utilitaristische principe (nut, geluk) van maximale welvaart. Sagoff: ‘The reference to human happines – benefits to human beings – provides the ethically based goal or principle that grounds the claim of environmental economics to be normative, i.e. to provide goals or principles for environmental policy’ (Sagoff, 2000, 1426 / 1427).

Gerelateerd aan het eerste punt van Sagoffs kritiek is de onoverbrugbare kloof tussen de concepten ‘WTP – WTA’ en de levensovertuigingen van mensen. Als voorbeeld wijst Sagoff erop dat de leden van de ‘Noah Movement’ beargumenteren dat de overheid diersoorten die met uitsterven bedreigd worden, moet beschermen omdat zij door God zijn geschapen. Sagoff: ‘The maxim “protect species because God made them” differs from the maxim “protect species insofar as the benefits exceed the costs” en ‘Nothing but confusion is gained by ‘‘pricing’’ noneconomic commitments as if these were benefits to be balanced against monetized costs’ (Sagoff, 2000, 1427 en 1431).

Een ander probleem dat de methode van Pearce en Turner oproept en dat immanente spanningen creëert, is dat WTP's sterk afhankelijk zijn van de specifieke context en niet kunnen worden geëxtrapoleerd naar andere contexten (Graafland, 2007). De vervulling van wensen (verlangens) hangt af van de omstandigheden van de actor. Een dakloze bedelaar kan erin slagen om intens lijden te onderdrukken vanwege een opgewekt en veerkrachtig temperament, maar dat betekent niet dat er dienovereenkomstig een geringe waarde moet worden toegekend aan het verlies van zijn huis vanwege zijn overlevingsstrategie. Berooide mensen kunnen leren omgaan met hun benarde situatie en de moed verliezen om naar een beter leven te verlangen vanwege de noodzaak om te overleven. Sen (1984) betoogt dat de meest schrijnende vormen van ongelijkheid en uitbuiting blijven bestaan door mensen die zijn achtergesteld en worden uitgebuit tot bondgenoten te maken. Wanneer de vervulling van wensen afhankelijk is van de omstandigheden waarin het individu verkeert, kunnen de WTP’s en WTA’s van verschillende mensen moeilijk met elkaar worden vergeleken. Bij een ongelijke verdeling van inkomen en rijkdom zullen de voorkeuren van mensen met een hoger inkomen zwaarder wegen dan de voorkeuren van mensen met een lager inkomen, omdat de

165

rijke mensen meer bereid zijn om een hoge prijs te betalen voor het verbeteren van hun nut dan arme mensen.64 Dit levert spanning op met het principe van verdelende rechtvaardigheid waar Pearce en Turner in hun methode juist recht aan willen doen.

Het probleem van het concept van ‘considered preferences’

Het concept duurzame ontwikkeling is normatief van aard en heeft een collectief karakter. Op grond van de ‘considered preferences’ kunnen Pearce en Turner de normatieve aard en het collectieve karakter ervan vertalen naar preferenties van het individu. Het stelt hen in staat om het concept duurzame ontwikkeling uit te werken in een descriptieve (positivistische) economische theorie die is gebaseerd op het welzijn van de homo economicus met zijn waardeneutrale karakter. Dit maakt de weg vrij voor een economisch-instrumentele benadering. Op deze wijze bestrijkt het rationaliteitsconcept, zoals dat door Pearce en Turner wordt gehanteerd, het terrein van normatieve opvattingen. De verscheidenheid van levens- en wereldbeschouwelijke opvattingen en filosofische vertrekpunten wordt geëconomiseerd door deze te voegen onder het regime van de nutsmaximaliserende homo economicus overeenkomstig de neoklassiek economische visie.

De ‘considered preferences’ zoals opgevat door Pearce en Turner hebben geen andere normatieve basis dan het utilitaristische principe – een basis waarin de gemeenschap wordt beschouwd als een optelling van individuen. Er is geen garantie dat de normatieve ‘considered preferences’ tegemoet komen aan de normatieve notie van distributieve rechtvaardigheid. Individuen kunnen in morele zin onacceptabele preferenties hebben, afgezet tegen standaard groepsnormen (Beauchamp, 1982). Indien dat het geval is, zal de uitkomst van het keuzegedrag van de homo economicus een grote spanning opleveren met het principe van rechtvaardigheid waaraan Pearce en Turner in hun analyse recht willen doen. Het ontbreken van een normatief kader aan de ‘considered preferences’ betekent dat in de benadering van Pearce en Turner sprake is van een vorm van altruïsme met een arbitrair karakter. De nutsmaximaliserende homo economicus biedt met andere woorden geen basis om recht te doen aan het normatieve karakter van distributieve rechtvaardigheid.

Door normatieve opvattingen via het concept van de ‘considered preferences’ te verzoenen met het concept van de rationeel handelende, soevereine homo economicus, worden levens- en wereldbeschouwelijke opvattingen en filosofische vertrekpunten geëconomiseerd. Kwalitatieve overwegingen op grond van levens- en wereldbeschouwelijke

64 Het idee van Friedman van de markt als een surrogaatdemocratie verbloemt de immanente spanning die samenhangt met de ongelijke verdeling van de koopkracht (zie Biebricher, 2016).

166

opvattingen worden gekwantificeerd binnen het algoritme van het nutsmaximaliserend economisch subject. Op deze wijze wordt de spanning tussen enerzijds normatieve levens- en wereldbeschouwelijke overtuigingen en filosofische opvattingen en anderzijds kwantitatieve economische criteria niet opgelost, maar weggedefinieerd. Gezien het brede bereik van het concept ‘considered preferences’ (inclusief levens- en wereldbeschouwelijke overtuigingen en filosofische opvattingen) reikt dit concept over het economische werkelijkheidsperspectief heen.

5.3.2 (Impliciete) normatieve vooronderstellingen in het paradigma van Pearce en Turner

De in paragraaf 5.3.1 geformuleerde immanente kritiek maakt duidelijk dat Pearce en Turner er niet in slagen het concept duurzame ontwikkeling in hun benadering zonder spanningen te ontwikkelen. In deze subparagraaf onderzoek ik of er voor deze spanningen een verklaring is. In mijn benadering volg ik Dooyeweerds intuïtie dat theorieën normatieve vooronderstellingen bevatten. Deze vooronderstellingen kunnen immanente spanningen binnen de theorie oproepen – spanningen die dus niet opgelost kunnen worden binnen die theorie. De immanente kritiek op de benadering van Pearce en Turner leidt tot de vraag: welke impliciete (normatieve) vooronderstellingen (op het niveau van geloofsovertuiging of wetsidee) gaan in die benadering schuil? Deze vraag naar de relatie tussen wetenschappelijke argumentatie en het diepste geloof van mensen stelt de intrinsieke grenzen van het milieueconomische paradigma van Pearce en Turner in het licht. Om inzicht te krijgen in die relatie richt ik mij op twee centrale concepten van de benadering van Pearce en Turner: het concept homo economicus en het toegepaste waardeconcept.

In de benadering van Pearce en Turner staat de rationele gerichtheid van de homo

economicus op het individuele welzijn centraal. Deze grondslag geldt ook hun visie op het beleid van de overheid inzake duurzame ontwikkeling: resultaten van een dergelijke politiek worden uitgedrukt in termen van het geaggregeerde welzijn van alle individuen die daardoor beïnvloed worden. Eenzelfde denkrepertoire komt naar voren in de theoretische uitwerking van de niet op de markt verhandelde milieugoederen en -diensten en van de externe effecten. Dat betekent dat de oplossing van de problematiek van duurzame ontwikkeling afhankelijk is van de individuele preferenties: het zijn deze subjectieve preferenties die bepalen of het rendeert om het goede te doen (Sedláček, 2012). Ook de verbreding van het concept nut door de introductie van de ‘considered preferences’ creëert op dit punt geen substantieel verschil.

167

Door de introductie van ‘considered preferences’ worden levensovertuigingen slechts weggedefinieerd. Maar met het wegdefiniëren zijn deze levensovertuigingen niet verdwenen. De verborgen aanwezigheid van levens- en wereldbeschouwelijke opvattingen in het nutsbegrip impliceert dat het door Pearce en Turner gehanteerde concept van rationaliteit in hun waardevrije, empirisch economische (descriptief-positivistisch) benadering over zijn discursieve grenzen heen reikt. Levens- en wereldbeschouwelijke opvattingen worden door de ruime opvatting van het nutsbegrip tot onderdeel gemaakt van het economisch aspect. Met andere woorden, zij worden op deze manier onder de paraplu van het concept nut gevoegd binnen het economisch aspect. Deze reductie van transcendente levens- en wereldbeschouwelijke opvattingen tot een economisch-theoretische premisse is gebaseerd op het conceptuele model van de homo economicus. Er wordt met andere woorden voorbijgegaan aan het bestaan van een aan onze ervaringswerkelijkheid transcendente werkelijkheid waarover weinig wetenschappelijks is te zeggen, maar die wel van invloed is op onze dagelijkse ervaring van de werkelijkheid: een ervaring getekend en gekleurd door zin en betekenis.

Het axioma van de rationeel handelende homo economicus bevat aldus een idee-matig element.65 Er wordt een soevereiniteit verondersteld, een “unbedingte” zelfbepaling van de

homo economicus (Dooyeweerd, 1935a, 139). De autonoom rationeel handelende homo

economicus verleent zelf zin en betekenis aan de dingen. De veronderstelde “unbedingte” zelfbepaling is de vrucht van een opvatting waarin wetenschap een middel is om zin en betekenis te verwerven. Op deze wijze ligt het fundament van zin en betekenis in het bestaan in de wetenschap. Geertsema wijst erop dat diezelfde wetenschap de ervaring van zin en betekenis tot iets subjectiefs verklaart, ‘iets dat niet met de werkelijkheid zelf gegeven is en