• No results found

Hoofdstuk 6: Thuisvoelen

6.2. Thuisvoelen bij Turkse Nederlanders: de theorie

Zoals ook in het theoretische kader aan bod is gekomen wordt de identificatie met de eigen etnische groep beschouwd als een primaire identificatie (Jenkins 2008: 86-88). Deze primaire identificatie wordt beschouwd als ‘footprint’ die bepalend is voor het verdere proces van identiteitsvorming (WRR 2007: 48). Deze ‘footprint’ houdt voor mijn onderzoek in dat ik verwacht dat mijn respondenten zich zeer waarschijnlijk bij hun eigen etnische groep thuis voelen.

Onderdeel van de identificatie met de eigen etnische groep zijn gevoelens van etnisch thuishoren, trots, een idee van groepslidmaatschap en een positieve attitude ten opzichte van de eigen groep (Ponterotto 2003: 503). Ik heb deze elementen van etnische identificatie onderzocht door gebruik te maken van de ‘etnic identity achievement’ van de Multi Ethnic Identity Measure (Phinney 1992: 173). Deze MEIM bestaat uit

verschillende vragen welke onderzoeken of respondenten trots zijn op hun etnische identiteit, een positieve affiliatie hebben met Turkse Nederlanders en meedoen met Turkse gebruiken (Ponterotto 2003: 505). In de volgende paragraaf zal ik de resultaten van de MEIM analyseren.

Zoals ook in het theoretische kader naar voren is gekomen is de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid van mening dat in het huidige Nederlandse integratiebeleid de nadruk ligt op het naar de achtergrond duwen van de etnische primaire identificatie (WRR 2007: 51). Een sterk gevoel van thuishoren in de eigen etnische groep wordt in deze logica gezien als een teken van slechte integratie in Nederland. Om te toetsen of een hoge etnische identificatie inderdaad duidt op een slechte integratie ga ik in 6.5 onderzoeken of een sterk gevoel ‘thuishoren’ bij Turkse Nederlanders correleert met het minder trots zijn op Nederland en een mindere ‘sense of belonging’ bij Nederlanders (6.6 & 6.7). Ook zal ik hier onderzoeken of een hoge etnische identificatie correleert met een positiever beeld over de attitude van Nederlanders (zie 5.2).

Casus 3: “Turkse Nederlanders, wat een leuke naam!”

De onderstaande vragenlijst is niet geheel zonder controversies gebleven in mijn onderzoek. Dit kwam door de term ‘Turkse Nederlander’. Tot op dit punt in mijn vragenlijst had ik alleen nog maar vragen gesteld over de eigen mening van mijn respondenten, of over wat zij verwachten dat Nederlanders denken (zie hoofdstuk 4 & 5).

Nadat ik een vrouw in de ‘Mimar Sinan’ moskee zover had gekregen dat zij mee wilde doen aan het onderzoek werd het overduidelijk dat de ‘naam’ die ik had gegeven aan mijn onderzoekspopulatie niet iets is waarmee mijn respondenten bekend waren voor mijn komst. Haar reactie was: “Turkse Nederlanders wat een leuke naam!”. Nadat haar uiting van enthousiasme kon rekenen op vragen van een van de oudere vrouwen die rond dezelfde tafel zat en geen Nederlands sprak kwam volgde (vrij vertaald) het volgende gesprek:

Jonge vrouw Oudere vrouw

-“Ze zei Turkse Nederlanders ”

-“Huh wie zijn dat?”

-“Dat zijn wij”

-“Bedoel je Turken in Nederland? -“Nee ik bedoel Nederlandse Turken”

- “Vernederlandste Turken? -“Nee.

- “Nou ik ben gewoon een Turk”

Deze conversatie maakt het overduidelijk dat mijn respondenten voor mijn komst niet bekend waren met de term ‘Turkse Nederlanders’. Dit leidde ertoe dat mijn respondenten zelf gingen invullen wat nu een Turkse Nederlander is. “Dat is dan mijn generatie! Ik heb weinig overeenkomsten met oudere vrouwen maar vrouwen die ook in Nederland zijn opgegroeid hebben toch een beetje hetzelfde meegemaakt.”

6.2.1 Thuisvoelen bij Turkse Nederlanders: de data

Bij de onderstaande vragenlijst hoort een Likertschaal van één tot-en-met vier waarbij één staat voor helemaal mee oneens en vier voor helemaal mee eens. Het geven van het antwoord ‘neutraal’ behoorde niet tot de mogelijkheden. Ik heb hiervoor gekozen om mijn resultaten vergelijkbaar te maken met andere onderzoeken welke gebruik maken van de MEIM.

Zoals aan de hoge scores in de tabel af te lezen is voelen mijn respondenten, zoals verwacht, over het algemeen een sterke etnische identificatie met Turkse Nederlanders. Bijna al mijn respondenten geven aan dat zij het met de meeste vragen eens of helemaal mee eens waren. De enige stelling waar mijn respondenten gemiddeld aangaven dat ze het mee oneens waren, was de achtste stelling. Mijn respondenten gaven hierbij als toelichting dat ze om meer over Turkije te weten komen niet praten met de oudere generatie Turken maar liever zelf boeken hierover gaan lezen.

Ik was mij voordat ik op veldwerk ging uiteraard wel van bewust dat mensen conventies verbinden aan woorden, en er niet zoiets is als neutrale woorden (Favret-Saada 2007: 469). Toch heb ik er voordat ik op veldwerk ging onvoldoende bij stil gestaan dat ook de ‘naam’ van mijn onderzoekspopulatie geen vanzelfsprekendheid is. Uiteindelijk bleek uit de bovenstaande conversatie en andere dat mijn respondenten voor mijn komst niet bekend waren met de term ‘Turkse Nederlanders’. Dit leidde er echter (gelukkig) niet toe dat mijn respondenten zeiden dat ze geen Turkse Nederlanders waren, maar dat ze er over na gingen denken wat een Turkse Nederlander was om vervolgens zelf de definitie van een Turkse Nederlander in te vullen. Uiteindelijk kwam iedereen die nog nooit van de term ‘Turkse Nederlanders’ had gehoord

onafhankelijk van elkaar tot ongeveer dezelfde conclusie; dat Turkse Nederlanders de tweede- en

derdegeneratie Turken in Nederland zijn, die in Nederland zijn opgegroeid bij ouders of grootouders die in Nederland als gastarbeider zijn komen werken. De volgende citaten illustreren de manier waarop mijn respondenten tot hun definitie van Turkse Nederlander zijn gekomen: “[Turkse Nederlanders] dat is dan mijn generatie! Ik heb weinig overeenkomsten met oudere vrouwen maar vrouwen die ook in Nederland zijn opgegroeid hebben toch een beetje hetzelfde meegemaakt.” “Voor de generatie van mijn ouders is het helemaal normaal dat ik voor mijn vader en stiefmoeder zorg. Maar voor mij is dat heel erg vervelend. Anderen van mijn generatie begrijpen dit.” “Ik kan heel goed praten met mannen en vrouwen van mijn leeftijd die ook het kind zijn van gastarbeiders die de [Nederlandse] taal niet spreken. Je komt er toch achter dat die tegen dezelfde dingen aanlopen. De oudere generatie sta ik erg ver vanaf”

Opmerkelijk is hierbij wel dat de stellingen welke direct het gevoel van etnisch thuishoren toetsen (stellingen 11&12) lagere scores krijgen dan de overige stellingen (Phinney 1992: 176). De oorzaak voor deze lagere scores moet grotendeels worden gezocht bij de hogeropgeleiden. Zij voelen zich significant minder verbonden met andere Turkse Nederlanders (t(31)=-2.28, p=0.031, Cohen’s d=0.81). Bovendien voelen zij zich significant minder goed bij hun Turkse achtergrond (t(31)=-2.31, p=0.028, Cohen’s

Descriptive Statistics

Mean Std. Deviation

1. Ik heb mij verdiept in de Turkse geschiedenis, tradities en gebruiken

3,03 ,928

2. Ik ben actief in organisaties of sociale groepen die voor het merendeel bestaan uit Turkse Nederlanders

2,67 ,922

3. Ik heb een duidelijk beeld van mijn Turkse achtergrond, en wat dit voor mij betekent

3,47 ,776

4. Ik denk veel na over hoe mijn leven wordt beïnvloedt door mijn Turkse afkomst

2,40 1,163

5. Ik ben blij dat ik een Turkse Nederlander ben 3,40 ,932

6. Ik heb een sterk gevoel van verwantschap/toebehoren bij Turkse Nederlanders

2,80 1,126

7. Ik begrijp wat mijn het groepslidmaatschap bij Turkse Nederlanders voor mij betekent

2,77 ,728

8. Om meer over mijn etnische afkomst te weten te komen heb ik vaak met andere Turkse Nederlanders gepraat.

2,23 ,858

9. Ik ben erg trots op Turkse Nederlanders 3,07 ,740

10. Ik doe mee aan specifieke Turkse culturele praktijken, zoals speciaal eten, muziek of gebruiken

3,10 ,923

11. Ik voel mij erg verbonden met andere Turkse Nederlanders 2,70 ,837

12. Ik voel me goed bij mijn Turkse achtergrond 3,57 ,568

d=0.84) (bijlage 6.1 tabel 7&8). De onderstaande casus is erg tekenend voor de reacties

die ik kreeg van mijn hoogopgeleide respondenten

Het wordt vaak aangenomen dat immigranten van een oudere leeftijd zich meer thuisvoelen bij de eigen etnische groep dan jongere immigranten (Phinney 1992: 174). De boven gepresenteerde casus 3 geeft aan dat mijn respondenten de identificatie bij Turkse Nederlanders inderdaad als iets zien wat leeftijdgebonden is (of beter gezegd generatiegebonden) maar dat zij niet ervaren dat de eerste generatie meer identificatie heeft met Turkse Nederlanders, maar dat de eerste generatie juist helemaal geen Turkse Nederlanders zijn. In mijn data kon ik geen significante verschillen ontdekken tussen de antwoorden van de verschillende leeftijdsgroepen en geboortelanden. Dit kan echter ook voortkomen uit de ondervertegenwoordiging van eerste generatie Turkse Nederlanders (zie 3.3 &3.5). Er waren geen significante verschillen tussen de antwoorden van de mannen en vrouwen en de respondenten die in Nederland respectievelijk Turkije geboren waren.