• No results found

Hoofdstuk 6: Thuisvoelen

6.6 De islam in de Nederlandse samenleving

In de vierde paragraaf van dit hoofdstuk is naar voren gekomen dat mijn

respondenten niet echt veel op hebben met de Umma en andere niet-Turkse moslims. In de vorige paragraaf is echter wel gebleken dat een sterk gevoel van verbondenheid met deze groepen verband houdt met een minder sterk gevoel van verbondenheid met Nederlanders en het denken dat Nederlanders een negatievere attitude ten opzichte van immigranten hebben.

Deze resultaten geven aan dat mijn respondenten zich als moslim wellicht niet altijd even thuis voelen in Nederland. Islamitische normen en waarden en de Nederlandse normen en waarden kunnen in bepaalde situaties met elkaar botsen. Deze mogelijke conflicten tussen de religie van mijn respondenten en de Nederlandse samenleving kunnen het gevoel van ‘thuishoren’ in deze samenleving in de weg zitten. Om te onderzoeken hoe mijn respondenten deze conflictsituaties beoordelen heb ik gebruik gemaakt van de twee onderstaande casussen.

Casus 1

Ayse geeft les op een protestants-christelijke basisschool, na haar huwelijk besluit zij een hoofddoekje te gaan dragen. Haar collega’s en baas geven aan dat zij bang zijn dat ze afbreuk doet aan het christelijke karakter van de school. Zij stellen als compromis voor dat zij haar hoofddoekje in school afdoet. Wat vindt u hiervan?

A De school mag dit niet van Ayse vragen. Zij mag haar geloof beleven zoals ze dit wil waar ze dat wil B Ayse zou als compromis haar hoofddoekje in school af moeten doen.

C. Ayse hoort niet thuis op een protestants-christelijke basisschool.

Casus 2

Nadat Mehmet op Hadj is gegaan besluit hij vromer te willen leven. In zijn managerbaan bij de frisdrankentak van het concern Heineken besluit hij vrouwen niet meer te willen begroeten door ze een hand te geven, en geeft hij aan dat hij op vrijdag niet wil werken. Wat vindt u hiervan?

A Mehmet moet de islam zo beleven als hij dit zelf wil, en mag van Heineken verwachten dat zij hem hierin accommoderen Omdat…

B Het moet voor Mehmet mogelijk zijn om vrijdag wel te werken en hij hoeft vrouwen geen hand te geven Omdat…

C. Het moet voor Mehmet mogelijk zijn om vrijdag niet te werken maar hij moet op zijn werk vrouwen wel een hand geven. Omdat…

Doordat erg veel van mijn respondenten antwoorden gaven die niet netjes binnen de door mij vastgestelde mogelijke antwoorden pasten, heb ik ervoor gekozen om de resultaten niet door middel van statistische methoden te analyseren. In plaats daarvan zal ik de resultaten op een kwalitatieve manier benaderen.

Bij de antwoorden op de eerste vraag waren mijn respondenten bijzonder eensgezind. Mijn respondenten vonden bijna zonder uitzondering dat elke vrouw een hoofddoekje mag dragen als zij dat wil. Hoewel er wel een paar respondenten waren die aangaven het dragen van een hoofddoekje ronduit belachelijk te vinden, vonden ze dat de keuze hiervoor bij Ayse lag. Verder was het opmerkelijk dat enkele van mijn

respondenten bijna boos waren over het feit dat het juist een christelijke basisschool was die hoofddoekjes zou verbieden, ze gaven aan dit soort dingen eerder te verwachten van een openbare school·.

Mijn respondenten waren echter zeer terughoudend met het zeggen dat Ayse dan maar met hoofddoek naar haar werk moest gaan; bijna iedereen pleitte voor een dialoog tussen de school en Ayse. Zo zei Azize: “Voordat ik op Hadj ging heb ik het met mijn baas erover gehad dat ik daarna een hoofddoek wilde gaan, en of hij dit goed vond. Je moet het niet zomaar doen, dan begrijpen mensen het niet, en dan krijg je zo’n situatie”.

In de tweede casus over Mehmet kwam deze voorkeur voor de dialoog ook naar voren. Bijna iedereen wees erop dat het niet in de Koran staat dat je op vrijdag vrij moet hebben en dat Mehmet daarin gewoonweg te ver gaat (“Hij is gewoon lui”). Zij vonden wel dat hij kon proberen om een dialoog aan te gaan met zijn baas, maar zeker niet moest denken dat het een recht was om niet op vrijdag te werken. Er waren ook enkele

respondenten die opmerkten dat Mehmet sowieso niet bij Heineken moest gaan werken als hij zo’n vrome moslim wilde zijn.24

Dat hij wilde weigeren om vrouwen een hand te geven lokte veel heftige reacties uit. Waar mijn respondenten bij de overige onderdelen steeds van mening waren dat Ayse en Mehmet wel de dialoog konden aangaan met hun werkgevers, was er niemand die bij deze vraag op deze mogelijkheid wees. De overgrote meerderheid was hierbij van mening dat je het plots geen handen meer geven aan vrouwen toch echt niet kon maken.

24 Deze casus is gebaseerd op de ervaring van een vriendin, die bij Heineken werkte en waarbij haar hand

Veel van mijn respondenten vonden hierbij dat je niks te zoeken heb in Nederland als je dat niet wil. “Tja, geen hand geven is wel echt onbeschoft!”. Zelfs mijn mannelijke respondenten die aangaven dat ze eigenlijk uit religieuze redenen vrouwen liever niet zouden willen begroeten door ze een hand te geven (of vrouwen die aangaven dat hun man dit liever niet deed) zeiden vrouwen toch wel een hand te geven omdat dat nu eenmaal zo hoort. “Handen geven hoort er nu eenmaal bij op mijn werk, ik weet dat mensen het niet fijn vinden als ik dat niet doe, dus doe ik het wel”.

6.7 Conclusie

Subvraag: In hoeverre voelen Turkse Nederlanders zich thuis in Nederland?

In dit hoofdstuk heb ik de ‘sense of belonging’ van mijn respondenten met verschillende groepen in de Nederlandse samenleving onderzocht. Turkse Nederlanders hebben verschillende groepen in Nederland waarbij zij zich thuis kunnen voelen, bij dit onderzoek heb ik mij gericht op de verbondenheid die mijn respondenten voelen met Turkse Nederlanders enerzijds en met de verbondenheid met de Nederlandse

samenleving anderzijds. Over de ‘sense of belonging’ bij deze groepen kan ik een aantal conclusies trekken. In de eerste plaats voelen mijn respondenten zich over het algemeen erg verbonden met Turkse Nederlanders en zijn zij trots op Nederland maar hebben ze op de meeste vlakken geen sterke patriottische gevoelens bij Nederland. Als mijn

respondenten deze verschillende verbondenheden moeten ordenen geven zij aan zich erg verbonden te voelen met Turkse Nederlanders en zich minder, maar toch aanzienlijk verbonden te voelen met Nederlanders.

De verbanden tussen deze ‘sense of belonging’ bij verschillende groepen leverde verassende resultaten op. Zo is hieruit gebleken dat er voor de veronderstelling dat een sterke identificatie met de eigen groep belemmerend zou zijn voor de identificatie met Nederlanders en de Nederlandse samenleving geen enkele ondersteuning in mijn data is te vinden. Hoewel mijn respondenten aangeven zich niet echt verbonden te voelen met de Umma of niet-Turkse Nederlandse moslims correleert het sterker voelen van deze

verbondenheid wel met het minder verbonden voelen bij Nederlanders en het denken dat Nederlanders negatief denken over immigranten. Hoewel deze correlaties niet per se een oorzakelijk verband aangeven, betekent dit wel dat ik op basis van mijn data de in het

theoretische kader behandelde stellingname dat de islam een integratie belemmerende factor is niet kan verwerpen (Rutgers & Molier 2004: V). Longitudinaal onderzoek zal moeten uitwijzen of er inderdaad een oorzakelijk verband is tussen deze variabelen.

Uit de casussen is gebleken dat mijn respondenten bijna unaniem pleiten voor de dialoog als islamitische normen botsen met Nederlandse normen. Mijn respondenten zijn erg terughoudend in het claimen dat iets een religieus recht is, maar dat je over het dragen van een hoofddoek en het vrijdag vrij willen wel moest kunnen praten met je werkgever. Wel gaven de door mij onderzochte Turkse Nederlanders aan dat het plots niet meer geven van handen aan vrouwen niet is waar over te onderhandelen valt.

Hoofdstuk 7 Transnationale banden

7.1 Inleiding

In de sociale setting hebben we gezien dat transnationale banden met het thuisland voor de migrant een vanzelfsprekendheid zijn (zie 1.4). Ondanks geringe kennis over de relatie tussen transnationale banden en integratie worden deze banden in het huidige politieke en maatschappelijke klimaat vaak neergezet als integratie belemmerend (Snel et. al 2006: 267). In sommige situaties worden deze transnationale banden zelfs neergezet als een teken van disloyaliteit aan Nederland (zie 1.4).

In het voorgaande hoofdstuk is naar voren gekomen dat mijn respondenten inderdaad een redelijk sterke band voelen met Turkije. Ik ga in dit hoofdstuk onderzoeken hoe deze transnationale band van mijn respondenten wordt vormgegeven. Om dit te kunnen onderzoeken heb ik de volgende subvraag geformuleerd:

Subvraag: In hoeverre ervaren mijn Turks Nederlandse respondenten een band met Turkije en hoe wordt deze vorm gegeven?

Bij de beantwoording van deze subvraag maak ik onderscheid tussen transnationale activiteiten en transnationale identificaties (Snel et. al. 2006: 289). Met transnationale activiteiten doel ik op de concrete vormgeving van de band met Turkije. De analyse van deze transnationale activiteiten van mijn respondenten is in tweede paragraaf van dit hoofdstuk te vinden. De transnationale identificaties liggen in het verlengde van hetgeen ik in het vorige hoofdstuk heb onderzocht; waar ik mij in het vorige hoofdstuk bezig heb gehouden met de ‘sense of belonging’ van mijn respondenten met Turkse Nederlanders en Nederlanders ga ik me in dit hoofdstuk richten op de ‘sense of belonging’ met Turkije. Ten slotte zal ik in 7.4 door middel van een correlatietest onderzoeken of het

veronderstelde verband tussen een grotere identificatie met het thuisland en minder gevoelens van verbondenheid en loyaliteit door mijn data wordt ondersteund (zie 1.4).