• No results found

Hoofdstuk 5: De Nationale Identiteit II

5.4. De onderliggende componenten

5.4.5. Dimensie 3: Exclusionisme

Waar er in de eerste dimensie een duidelijke ingroup en outgroup kan worden onderscheiden en deze scheiding in de tweede dimensie geheel verdwenen lijkt te zijn wordt de derde dimensie gedomineerd door de outgroup. De variabele NLstelenbanen correleert positief met deze dimensie en de variabelen NLvasthoudeneigentradities,

NLecongoed en NLverrijkenNL correleren negatief met deze dimensie (zie bovenstaande

figuur 5.4.5). Na een korte blik op de jointcategoryplot (zie bijlage 5.1 figuur 10) houden deze scores in dat Nederlanders van mening zijn dat immigranten wel onze banen stelen

en dat zij niet vinden dat immigranten Nederland verrijken of goed zijn voor de

economie. Ook zijn zij niet van mening dat het beter is voor de Nederlandse samenleving als immigranten aan hun eigen tradities en gewoonten vasthouden. Als dit de enige variabelen zouden zijn die hoog scoren in deze dimensie zou ik deze dimensie zonder aarzelen omdopen tot de 'Nederlands exclusionisme dimensie'. Dit is echter niet het geval; ook de variabelen verrijkenNL, econgoed en hulpvoortradities zien veel variantie verklaard in deze dimensie.

De variabele verrijkenNL kan niet inhoudelijk binnen deze dimensie verklaard worden; hoge scores voor deze variabele zijn inhoudelijk onverenigbaar met de andere scores. Een mogelijke verklaring voor deze vreemde eend in de bijt zou kunnen zijn dat deze door de compressie van het werken in minder dan zeven dimensies in deze dimensie terecht is gekomen.

De overige twee variabelen zijn daarentegen eenvoudig te verklaren binnen het exclusionisme wat van de overige variabelen en hun vectoren uitgaat. Na consultering van de ‘joint category plot’ blijkt dat lage scores op de variabelen econgoed en

hulpvoortradities staan voor het niet vinden dat immigranten goed zijn voor de

Nederlandse economie en het vinden dat immigranten geen hulp moeten krijgen voor het

in stand houden van hun tradities

(zie bijlage 5.1 figuur 10). Deze lage scores geven net als de lage scores die mijn

respondenten aan

Nederlanders toeschreven blijk van een (milde) exclusionistische kijk op immigranten en integratie. Om deze reden identificeer ik de onderliggende component waar de variabelen mee correleren als exclusionisme.

In deze exclusionisme dimensie worden twee clusters onderscheiden. Mannen scoren erg laag op deze dimensie en vrouwen juist redelijk hoog. Dit houdt in dat vrouwen eerder dan mannen verwachten dat Nederlanders denken dat immigranten banen stelen. D vinden dat immigranten niet (erg) goed zijn voor de Nederlandse economie en vinden niet dat immigranten hulp moeten krijgen voor het in stand houden van hun tradities. Zij verwachten tevens dat Nederlanders denken dat immigranten wel onze banen stelen en dat Nederlanders niet vinden dat immigranten Nederland verrijken of goed zijn voor de economie.

5.5 Conclusie

Hoe kijken mijn Turks Nederlandse respondenten tegen immigratie en integratie aan, en hoe denken zij dat Nederlanders tegen integratie en immigratie aankijken?

Uit de antwoorden en de toelichting op de eerste vier stellingen komt een duidelijk beeld naar voren van de visie van mijn Turks Nederlandse respondenten op integratie. Uit de analyse van de eerste stelling is gebleken dat een meerderheid van mijn respondenten niet van mening is dat etnische minderheden per se hulp moeten krijgen om hun gewoonten en tradities in stand te houden, daar zijn de etnische minderheden volgens mijn respondenten zelf verantwoordelijk voor. Toch meent een grote groep respondenten dat er wel staatshulp moet zijn om hun religieuze tradities te kunnen waarborgen. Er zit erg veel variantie in de scores die mijn respondenten hebben gegeven op de stelling of het beter is voor de samenleving wanneer etnische groepen aan hun eigen gewoonten en tradities vasthouden. Ondanks de variantie in scores was de toelichting opvallend gelijksoortig; bijna al mijn respondenten wezen er op dat het vasthouden aan de eigen gewoonten en tradities niet ten koste mag gaan van het maken van contact met

Nederlanders of andere etnische groepen. De stelling of mensen die de Nederlandse gewoonten en tradities niet delen niet volledig Nederlander kunnen worden kan op instemming rekenen van het merendeel van mijn respondenten. Zij vinden het belangrijk om bijvoorbeeld christelijke feestdagen te respecteren en hier ook in beperkte mate aan mee moest doen. Veel van degenen die aangaven het niet met deze stelling eens te zijn, waren van mening dat Nederland geen echte tradities meer heeft en het daarom niet

belangrijk was om je daaraan aan te passen. Een ruime meerderheid van mijn

respondenten geeft aan dat het beter is als etnische groepen zich aanpassen en opgaan in de grotere samenleving. De opmerkelijke instemming met deze stelling wordt door mijn respondenten gemotiveerd met de overtuiging dat je je buiten de deur zoveel mogelijk moet aanpassen en binnenshuis je eigen gewoonten en tradities moet (be)houden.

Mijn respondenten zijn van mening dat Nederlanders over bijna de gehele linie een andere visie hebben op integratie dan zijzelf. Zo denken mijn respondenten dat Nederlanders veel meer dan zijzelf gewoonten en tradities als voorwaarde zien voor het zijn van een echte Nederlander. Hoewel mijn respondenten zelf ook niet geheel

onverdeeld zijn over of het beter is voor de samenleving als minderheden vasthouden aan hun eigen tradities, en of etnische minderheden hulp zouden moeten krijgen van de regering om hun gewoonten in stand te houden denken zij ook hier dat de Nederlanders denken dat minderheden geen hulp moeten krijgen en dat vasthouden aan gewoontes en tradities absoluut niet beter is. Dit verschil in mening komt volgens mijn respondenten voort uit een gebrek aan waardering voor de tradities en gewoonten van hen en andere etnische minderheden.

Bij deze immigratiestellingen onderscheiden mijn respondenten hun visie nog duidelijker van die van de Nederlanders dan bij de vragen over integratie. Bijna zonder uitzondering wordt gedacht dat Nederlanders van mening zijn dat immigranten de criminaliteit verhogen en banen stelen. Mijn respondenten denken niet dat Nederlanders de immigranten goed voor de Nederlandse economie vinden en Nederland vinden

verrijken. Mijn respondenten zelf denken precies het tegenovergestelde van immigranten. Bij de stellingen die de attitude ten opzichte van immigranten onderzoeken is het belangrijk om op te merken dat mijn respondenten zichzelf, zonder uitzondering,

classificeren als immigranten. Dit houdt in dat de antwoorden die zij geven betrekking hebben op zichzelf en de antwoorden die zij geven voor ‘de Nederlanders’ inzicht bieden in hoe mijn respondenten denken dat Nederlanders over hen denken. Dit houdt dus in dat zij het gevoel hebben dat Nederlanders hen niet als een toegevoegde waarde voor de Nederlandse samenleving zien.

In de CATPCA analyse heb ik drie onderliggende componenten geïdentificeerd die een groot deel van de variantie in de antwoorden op deze vragen verklaren. Het is het

hierboven al vastgestelde gepercipieerde gebrek aan waardering wat in de eerste dimensie van de CATPCA naar voren komt. In deze dimensie correleert de lage waardering die mijn respondenten denken dat Nederlanders hebben voor hun maatschappelijke bijdrage met de hoge waardering die zij zelf hebben voor hun eigen tradities en gewoonten. Waar er in de eerste dimensie duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de ingroup en de outgroup, is dit onderscheid in de tweede dimensie niet gemakkelijk te maken. Deze dimensie wordt gekenmerkt door het gezamenlijk nastreven van een vorm van integratie waarin immigranten zich aanpassen maar waar er ruimte is voor het behouden van tradities en waar Nederlanders niet een uitgesproken negatieve mening hebben over immigranten. De derde en tevens laatste dimensie wordt gekenmerkt door exclusionisme van zowel Nederlanders als Turkse Nederlanders.