• No results found

Hoofdstuk 2: Theoretisch kader

3. Methoden en technieken

3.3. Methodologische beperkingen

De door mij gehanteerde onderzoeksmethode brengt een drietal specifieke beperkingen met zich mee. Het is belangrijk om deze te vermelden.

De eerste beperking heeft te maken met de omvang van de steekproef en de wijze van steekproeftrekking. Voor mijn onderzoek zou ik het liefst gebruik maken van een grote enkelvoudig aselecte steekproef over de gehele Turkse Nederlandse bevolking. Het aselecte aspect van deze steekproef zou mij garanderen dat de geïnterviewde

representatief is voor de Turkse Nederlanders. Ik zou hierdoor proportioneel net zoveel Turkse Nederlanders interviewen die gelovig zijn als die niet gelovig zijn, doordat ik vermoed dat religiositeit van invloed is op de identificaties van Turkse Nederlanders zou ik daar het liefst op kunnen controleren. Hetzelfde is het geval met de invloed van woonplaats, als mijn respondenten zich door het gehele land bevinden waarborgt dit de representativiteit van het onderzoek. Dit geldt tevens voor opleidingsniveau, sociaal economische status en andere achtergrondvariabelen. Om zulk een onderzoek op te zetten zou ik echter een complete lijst van de Turkse Nederlanders te pakken moeten krijgen. Met het oog op het tijdsbestek van drie maanden was dit echter niet haalbaar. Ook met het oog op de financiën, voorzag ik grote problemen, doordat ik het hele land zou moeten doorreizen.

Ik heb in plaats hiervan, gebruik gemaakt van een selecte steekproef door middel van het ‘sneeuwbaleffect’. In mijn geval zou de sneeuwbal in gang gezet worden door een poortwachter. Deze poortwachter zou mij introduceren bij de Milli Görüs moskee in Amsterdam, deze contacten bij de moskee bleken echter gedateerd en leiden niet tot interviews. Hierdoor ben ik noodgedwongen een andere weg ingeslagen; ik heb zelf contacten opgedaan bij de Diyanet moskee te Leiden, ik ben vrijwilligerswerk gaan doen en ik ben langs Turkse winkeliers gegaan. Doordat ik geen gebruik heb gemaakt van een poortwachter was het vinden van respondenten lastiger dan als ik wel van een

poortwachter gebruik had gemaakt. Maar voor mijn onderzoek betekent dit dat ik in ieder geval niet het gevaar heb gelopen dat deze poortwachter een negatief zou hebben heeft op mijn respondenten (Berreman 2007: 140). Deze sneeuwbalmethode houdt in dat ik aan mijn respondenten heb gevraagd of zij misschien nog andere mensen weten die mee willen werken. Door deze manier heb ik in totaal 33 Turkse Nederlanders geïnterviewd, hiervan gaven 28 aan dat zij lid waren (geweest) van de Diyanet moskee. De overige vijf respondenten gaven aan dat zij zichzelf beschouwden als Alevitisch. Doordat ik hier gebruik heb gemaakt maak van een selecte steekproef doet dit af aan de representativiteit van mijn onderzoek van Turkse Nederlanders.

De door tijd en geld ingegeven keuze voor een enkele moskeevereniging brengt tevens beperkingen voor mijn onderzoek met zich mee. Doordat het grootste gedeelte van mijn respondenten in min of meerde mate belijdende moslims zijn, lijdt dit tot een

overrepresentatie van belijdende moslims in mijn onderzoek. Deze religiositeit kan uiteraard van invloed zijn op de identificaties van de Turkse Nederlander waar ik niet op kan controleren.

Doordat ik echter mijn respondenten in subgroepen onderverdeel welke voor mijn onderzoek relevant zijn, hoop ik de representativiteit weer enigszins te verhogen. Om de door mij voorgenomen vergelijkingen te maken tussen leeftijdscategorieën, sekse en opleidingsniveau (zie 2.5) heb ik mijn onderzoekspopulatie opgedeeld in jongere (30-) en oudere (30+) Turkse Nederlanders, in mannen en vrouwen en op basis van

opleidingsniveau (HBO en hoger heb ik als hoogopgeleid gecodeerd en daaronder als laagopgeleid). Ik heb hierbij gestreefd naar een gelijke verdeling in mijn onderzoek. Doordat ik ook hier echter van het aanbod afhankelijk was is er toch een enigszins scheve

verdeling gekomen. Doordat ik mij in de moskeevereniging ‘Mimar Sinan’ uitsluitend onder vrouwen bevond, en deze vrouwen mij doorverwezen hebben naar andere vrouwen zijn er van de 33 respondenten slechts 14 man. Daarnaast heb ik slechts negen jongere (30-) Turkse Nederlanders geïnterviewd, bij deze groep was het voornamelijk lastig om doorverwijzingen naar andere jongeren te krijgen. Van mijn 33 respondenten hebben er 12 een HBO opleiding of hoger afgerond.

Doordat de mij gedane steekproef een geringe omvang heeft en niet op aselecte wijze getrokken is er geen garantie dat de bevindingen representatief zijn voor alle Turken in Nederland. Overigens is het ook in een niet-representatieve steekproef (tot op zekere hoogte) mogelijk om onderzoek te doen naar samenhangen tussen kenmerken (Snel 2006: 268 ). Doordat mijn onderzoek voor een groot gedeelte bestaat naar het zoeken van de verbanden tussen verschillende identificaties en kenmerken (zoals de correlatie tussen de identificatie van mijn respondenten met Turkse Nederlanders en hun identificatie met Nederland) ligt daarin mijn inziens de belangrijkste waarde van dit onderzoek.

De tweede methodologische beperking is het gebruik van relatief abstracte begrippen. Bij mijn onderzoek heb ik geprobeerd om enkele relatief abstracte begrippen te meten en met elkaar in verband te brengen (De Nederlandse identiteit, identificatie met Nederland, emotionele identificatie, transnationale identificatie). Ondanks dat ik deze begrippen met de groots mogelijke zorg heb geoperationaliseerd is het bij een onderzoek wat zulke begrippen gebruikt altijd lastig om zeker te weten dat je meet wat je wilt weten (validiteit). Deze validiteit is hierbij eerder problematisch dan bij metingen van relatief concrete begrippen als leeftijd of geslacht (Snel 2006: 268 ). Een voorbeeld van waar deze vertaling van abstracte begrippen naar de praktijk in dit onderzoek niet helemaal vlekkeloos verliep is te vinden in casus 5 (te vinden in hoofdstuk 6.2).

Het laatste beperkende kenmerk van mijn onderzoek is het feit dat het geen longitudinaal karakter heeft. Hoewel ik wel van plan was om vervolginterviews uit te voeren heb ik mijn respondenten slechts een enkele keer geïnterviewd. Uit de theorie had ik vernomen dat de meningen en ervaringen van respondenten niet alleen gevormd worden gedurende, maar ook na het interview (Hiller 2004: 21). Door gebruik te maken van vervolginterviews hoopte ik de meningen die door dit proces van ‘reflexieve

progressie’ zijn veranderd in mijn onderzoek mee te nemen (ibid.: 21). Vervolginterviews bleken echter om praktische redenen onwerkbaar. Mijn respondentenpopulatie is

verspreid over half Nederland waardoor vervolginterviews te tijdrovend was geweest. Ik zag mij genoodzaakt om de inzichten die voor mij leiden tot nieuwe vragen niet voor te leggen aan mijn eerdere respondenten, maar aan de vrouwen in de moskee. Een

voorbeeld hiervan zijn de inzichten met betrekking tot de visie op homoseksualiteit van de respondenten en de belemmerende werking die dit in heeft op de mate waarin zij identificeren met Nederland (zie hoofdstuk 6.3.1)

Het ontbreken van vervolginterviews maakt het moeilijker om uitspraken te doen over causale verbanden. Bij causale verbanden wordt een verandering in de waarde van een bepaalde onafhankelijke variabele (bijvoorbeeld het emotioneel identificeren met Turkije) gedurende een langere tijd gevolgd door een verandering in de afhankelijke variabele (bijvoorbeeld de mate van identificatie met Nederland) (Snel 2006: 268 ). Zoals ik bij het eerste punt heb aangegeven betekent dit echter niet dat ik niet kan

onderzoeken in hoeverre bepaalde kenmerken met elkaar samenhangen (door middel van correlatietesten).