• No results found

4. Conclusies uit wetenschap en praktijk De globale onderzoeksvraag van deze studie luidt:

4.4 Theorie versus praktijk

Wanneer de resultaten van de literatuurverkenning naast die van de interviews worden gezet, vallen enerzijds de overeenkomsten en anderzijds de verschillen op. Hoewel het te ver voert om in te gaan op alle verschillen en overeenkomsten tussen theorie en praktijk, willen we een aantal opvallende hieronder kort aanstippen.

Van Challenger’s (2010a) typologie van menigten, bijvoorbeeld, komt een aantal aspecten terug in de opmerkingen van de experts. Verschillende experts geven aan dat het doel dat een menigte heeft

met een bijeenkomst van belang is. Waar Challenger echter de categorieën sport en vermaak op één hoop gooit, suggereren zowel de literatuur (bijvoorbeeld Russell, 2004) op het gebied van massapsy- chologie als verschillende experts dat dit onterecht is, omdat bij veel sportbijeenkomsten het wij-zij karakter een belangrijke rol speelt bij het gedrag van toeschouwers, in tegenstelling tot de evene- menten die in dit onderzoek centraal hebben gestaan.

Een ander aspect van menigten dat in de interviews terugkomt is de duur; inderdaad wordt de duur – een eendaags versus meerdaags evenement – van belang geacht voor onder meer de evaluatie van (communicatie)strategieën en het gedrag van publiek. Meerdaagse evenementen maken het moge- lijk tussentijds te evalueren, wat een steilere leercurve mogelijk maakt dan eendaagse evenementen. Ook dient men aan het einde van meerdaagse evenementen rekening te houden met vermoeidheid en prikkelbaarheid van bezoekers. Ook de relevantie van de kenmerken “individuele locatie” en “starttijd” worden impliciet of expliciet bevestigd. “Niveau van interactie” daarentegen wordt niet genoemd.

Een factor die niet voorkomt in de typologie van Challenger noch elders in de literatuur (voor zover we hebben kunnen vaststellen), maar wel genoemd wordt door meerdere experts, is of het evene- ment gratis is of niet. Dit is volgens hen echter van groot belang voor de inschatting van het aantal bezoekers dat gaat komen.

Berlonghi (1995) onderscheidt een aantal “crowd catalysts”, zoals een gebrek aan parkeerplaatsen, afzeggingen, artiestengedrag en het niet meer beschikbaar zijn van kaarten, maar ook alcoholcon- sumptie, weersomstandigheden, excessief en onnodig optreden van beveiligers en politie, raciale spanningen en rivaliteit. Al deze, en andere, kunnen een rol spelen bij het ontstaan van incidenten. Hoewel niet alle van Berlonghi (1995) factoren één op één terugkomen in de interviewresultaten, is dit voor het merendeel wel degelijk het geval.

Een opvallend resultaat is dat, in overeenstemming met ontwikkelingen in de massapsychologie, vrijwel alle ondervraagden de mening zijn toegedaan dat gedrag van mensen in menigten rationeel is, en dat het sturen van mensenmenigten meer een zaak van adviseren zou moeten zijn, waarbij mensen zelf wel kunnen beslissen of ze gegeven advies opvolgen, dan van dwang, bijvoorbeeld door mensen simpelweg de toegang tot ruimten te ontzeggen. Op basis van deze resultaten is niet te zeg- gen of dit besef bij mensen uit de praktijk tot stand gekomen is door de ontwikkelingen op theore- tisch gebied die zich vanaf de jaren ’80 hebben voorgedaan, bijvoorbeeld omdat zij hier in hun diver- se opleidingen mee zijn geconfronteerd; wellicht ook is dit een “goede werkwijze” die gestoeld is op jarenlange ervaring van deze personen en/of hun directe collega’s.

Zowel in de literatuur als de praktijk is aandacht voor zelfredzaamheid en het faciliteren daarvan. Met name in de risico- en crisiscommunicatie zijn onderzoekers bezig met het identificeren van boodschapselementen die hieraan zouden kunnen bijdragen, zoals informatie over een handelings- perspectief in combinatie met het positief beïnvloeden van waargenomen uitvoerbaarheid daarvan (Bakker, 2012; Bouwmeester et al., 2012; Gutteling & De Vries, 2012; Kievik & Gutteling, 2011; Kievik et al., 2012; Van Leeuwen, 2012).

Andere relevante literatuur betreft de inzet van sociale media om zelfredzaamheid te faciliteren. In onderzoek naar informatievoorziening bij rampen was al geconstateerd dat sociale media een grote hoeveelheid relevante informatie beschikbaar kunnen maken aan degenen die zich in het rampge- bied bevinden (Sutton, 2010; Starbird & Palen, 2010); ander onderzoek toont aan dat sociale media het mogelijk kunnen maken dat omwonenden gaan sympathiseren met slachtoffers en daardoor hulp gaan bieden (Terpstra et al., 2012).

Wat betreft de kwaliteit van informatie via media als Twitter wordt soms gewezen op de ‘wisdom of

crowds’; in principe zijn goede oordelen te verkrijgen door die van een zeer groot aantal gebruikers

te beschouwen (zie bijvoorbeeld Lorenz, Rauhut, Schweitzer & Helbing, 2011; Dalal, Khodyakov, Srinivasan, Straus & Adams, 2011; Hill & Ready-Campbell, 2011). Echter, hierbij wordt uitgegaan van zeer grote aantallen bijdragen; het is de vraag in hoeverre een “wisdom of crowds”-effect opgeld

doet bij dreigingen en crises wanneer er sprake is van een relatief kleine groep sociale- mediagebruikers.

Opmerkelijk is dat veel van de geïnterviewden sceptisch zijn over het nut van sociale media als mid- del voor beïnvloeding voor bezoekers, in tegenstelling tot de studies die in dit rapport genoemd zijn. Eén ervan betwijfelt of sturing via sociale media tijdens het evenement effectief zou kunnen zijn. Op evenementen interacteren bezoekers volop met elkaar, zijn ze bezig te bepalen waar ze heen willen of hebben ze alle aandacht voor het optreden waar ze voor gekomen zijn; het is zeer de vraag in hoeverre informatie via sociale media dit zou kunnen overstemmen. Daar komt nog bij inzet van sociale media af moet hangen van het verwachtte publiek; het is minder geschikt voor een ouder publiek dan voor jongeren. Verder wordt als bezwaar aangemerkt dat WiFi-netwerken in geval van nood snel overbelast kunnen raken of uitvallen. Deze wat minder positieve inzichten met betrekking tot sociale media leven sterk in de praktijk, maar zijn in de literatuur ondervertegenwoordigd. Tenslotte verschuiven de voorkeuren voor het specifieke sociale netwerk dat men gebruikt voortdu- rend. Facebook lijkt alweer over zijn top heen, en Twitter wordt volgens één van de geïnterviewde experts met name gebruikt door 35+-ers terwijl jongeren veel meer gebruik maken van Whatsapp, Ping, et cetera; het is volgens deze expert zeer de vraag hoe dit over enkele jaren ligt. Ondersteuning hiervoor in de recente wetenschappelijke literatuur is echter niet gevonden. Wel laat zeer recent marktonderzoek (Newcom, 2013) zien dat Facebook en Youtube verreweg de grootste platformen zijn, gevolgd door LinkedIn en Twitter. Hoewel de groei van Facebook inderdaad aan het afvlakken is, laat dit onderzoek zien dat het anno 2013 nog steeds zeer veel gebruikt door met name 15- tot 20- jarigen (ruim 80 %), en hetzelfde geldt voor Twitter (ongeveer 50 %)26. Hoewel deze bevindingen op het eerste gezicht misschien niet overeenstemmen met de uitspraken van één van de experts, dient hierbij rekening te worden gehouden met het feit dat bezoekers van evenementen tot specifieke doelgroepen behoren, en niet noodzakelijkerwijs representatief zijn voor de Nederlandse bevolking (zoals het geval is in het onderzoek van Newcom, 2013). Ook de omstandigheden waaronder mensen verkeren als ze aan een evenement deelnemen kunnen dermate specifiek zijn dat onderzoeksbevin- dingen met betrekking tot gebruik van sociale media in het algemeen niet of minder van toepassing zijn. Al met al lijkt voorzichtigheid wat betreft de inzet van sociale media daarom vooralsnog aan te bevelen