• No results found

De tekst van Tesselschades Nederlandse gedichten uit de editie van Worp-Sterck vergeleken met de vroegste handschriften of drukken

In document Voortgang. Jaargang 10 · dbnl (pagina 43-59)

Erna van Koeven

Inleiding

Op 25 augustus 1642 schrijft Huygens aan E. Puteanus: ‘Ik stel haar (Tesselschade) zeer hoog en gij zoudt niet anders kunnen doen, als gij maar één gedichtje van haar hadt gezien, zooals zij er dagelijks schrijft, van wonderbaren aard’.1.

Van

Tesselschades vlijtige arbeid is maar bitter weinig bewaard gebleven. We kennen naast vijfentwintig Nederlandse en twee Italiaanse gedichten van haar hand enkel nog wat versregels uit brieven. Slechts negentien van haar verzen verschenen in de zeventiende eeuw in druk. Niet alleen is de hoeveelheid overgeleverde gedichten gering, maar ook de kwaliteit ervan is niet altijd even hoog. We kunnen ons dan ook afvragen of Tesselschade niet in de vergetelheid zou zijn geraakt als ze niet zo'n belangrijke rol had gespeeld in de kring van Hooft, Huygens, Barlaeus en andere literaire coryfeeën van haar tijd.

Tesselschades poëzie en ook haar brieven vinden we in Een onwaerdeerlycke Vrouw, het belangrijke overzichtswerk van Worp, na diens dood door Sterck aangevuld en in 1918 uitgegeven.2.

Het draagt als ondertitel: Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade. Ook gedichten en brieven, waarin Tesselschades naam wordt genoemd, komen erin voor. Worp-Sterck baseren zich zoveel mogelijk op de handschriften en bij afwezigheid daarvan op de oudste uitgaven.

In dit artikel vergelijk ik de gedichten van Tesselschade, zoals ze zijn afgedrukt in Een onwaerdeerlycke Vrouw, met de teksten waarop Worp-Sterck zich zeggen te baseren. Juist omdat Een onwaerdeerlycke Vrouw geldt als een standaardwerk, waaruit nog altijd geput wordt ten behoeve van bloemlezingen of andersoortige publikaties, kan een dergelijke collatie zinvol zijn.

In de nu volgende inventarisatie van de verschillen tussen de teksten in Een

onwaerdeerlycke Vrouw en de zeventiende-eeuwse handschriften en/of drukken wil ik me beperken tot substantiële varianten. Het was de bedoeling van Worp, zo zegt hij in het voorbericht van Een onwaerdeerlycke Vrouw, ‘het werkje voor iedereen leesbaar te maken’. Dat zal er zeker toe hebben bijgedragen dat Worp-Sterck er soms toe hebben besloten de spelling en interpunctie van de teksten te wijzigen en ook het hoofdlettergebruik aan te passen. Deze wijzigingen heb ik, voorzover ze geen consequenties hebben voor de interpretatie van een gedicht, niet opgenomen. Ik behandel uitsluitend Tesselschades Nederlandse verzen. De Italiaanse gedichten en de brieven blijven buiten beschouwing. Ik ga zoveel mogelijk chronologisch te werk.

Inventarisatie van de varianten

Bladerend in het werk van Worp-Sterck vinden we op p. 17 het vroegstbekende vers van Tesselschade, een sonnet dat deel uitmaakt van de zogenaamde ‘schonckenreeks’ uit 1621, een uitwisseling van verzen waartoe Hooft en Huygens het initiatief namen. Tesselschade vergelijkt in haar sonnet, het zesde in de reeks, de krijgsman (Achilles) met de dichter (Hooft en Huygens). Worp-Sterck zeggen zich bij de weergave van dit vers te hebben gebaseerd op een afschrift in Huygens' hand. Dit afschrift, een dubbel foliovel met in totaal acht sonnetten, op elke bladzijde twee, bevindt zich in de K.B. te Den Haag.3.

Het heeft gediend als kopij voor Huygens' in 1625 uitgegeven Otia. Vergelijken we het door Huygens gekopieerde sonnet van Tesselschade met de tekst zoals Worp-Sterck die geven, dan vinden we meteen al een variant. De eerste versregel luidt in het handschrift:

Hoe wel ick noijt en sooch pit wt der Leeuwen schoncken,

Worp-Sterck geven evenwel in plaats van ‘sooch’ ‘soock’. Dat het hier

hoogstwaarschijnlijk een zetfout betreft, kunnen we afleiden uit het feit dat ‘soock’ geen bestaande vorm is,4.

terwijl ook elf zeventiendeeeuwse uitgaven die op het afschrift volgen, ‘sooch’ geven. In Worps editie van Huygens' gedichten lezen we eveneens ‘sooch’.5.

Maar er zijn met dit gedicht veel opmerkelijker zaken aan de hand. Huygens heeft er kennelijk een aantal wijzigingen in aangebracht. Zo is de oorspronkelijke vierde versregel:

om weer te krijgen 'tgeen in luijheijt was versoncken. doorgehaald en veranderd in:

om kanten teghen 'tluy dat d'ijver hield versoncken.

Boven ‘kanten’ staat bovendien nog een eveneens doorgestreept ‘kampen’. In r. 12 wijzigde Huygens ‘Mijn vaders’, waarmee gedoeld wordt op Hooft en Huygens, in ‘Moetblasers’. Of Huygens deze wijzigingen heeft aangebracht op eigen initiatief, dan wel in overleg met Tesselschade, is onduidelijk. Ook naar de redenen van de correcties kunnen we slechts gissen. Damsteegt noemt in zijn artikel over de ‘schonckensonnetten’ de wijziging van r. 4 een duidelijke verbetering. Inderdaad sluit de gewijzigde regel, doordat er een grotere felheid uit spreekt, beter aan op r. 3 dan de aanvankelijke. Ten aanzien van de verandering in r. 12 oppert Damsteegt dat Huygens zich mogelijk te jong voelde om door Tesselschade met vader te worden aangesproken.6.

Worp-Sterck geven de gewijzigde tekst zoals die ook in de drukken is overgenomen, een op zichzelf te respecteren keuze. Ze verzuimen echter melding te maken van de doorhalingen in het handschrift.

De opschriften die Worp-Sterck bij de verzen geven, zijn niet altijd identiek aan die bij de originele teksten. Opschriften die zij in de context van Een onwaerdeerlycke Vrouw niet duidelijk vonden, veranderden ze. Dat gebeurde ook met het opschrift van Tesselschades ‘schonck’ dat overigens door Huygens zelf in het afschrift ook al was gewijzigd. Van deze wijziging maakt Damsteegt in zijn artikel geen melding. Het opschrift luidde aanvankelijk: ‘Sonnet van Anna Roemers Noch opden selven trant’. Huygens heeft zich hier blijkbaar vergist, misschien doordat hij juist voor het sonnet van Tesselschade dat van Anna kopieerde. Hij verandert het opschrift in ‘Door Joff Tesselschade Roemer Visscher/ Noch opden selven trant’. Worp-Sterck geven enkel ‘Noch opden selven trant’. Het is natuurlijk mogelijk dat Huygens het vers ten onrechte aan Tesselschade heeft toegeschreven. Maar dan zouden Anna of

Tesselschade daar bij het verschijnen van de ‘schoncken’ in druk toch wel eens op gewezen hebben.

Op p. 79 van Een onwaerdeerlycke Vrouw vinden we een zesregelig versje, getiteld ‘Grafschrift van Mr. Pieter van Veen’ dat overigens in het handschrift, een apograaf in Hoofts hand,7.

het opschrift draagt: ‘Ander [-op naeme] van Tesselscha’. Het is opmerkelijk dat Worp-Sterck in een noot de afwezigheid van een opschrift vermelden. Op de andere

zijde van het handschrift staat een door Hooft vervaardigd grafschrift op dezelfde Pieter van Veen. Deze advocaat en schilder overleed eind 1629 en naar we mogen aannemen stamt Tesselschades epigrammatische versje van rond die tijd.

Leendertz gaf in 1862 het gedichtje voor de eerste maal uit naar het handschrift.8.

Worp-Sterck hebben zich vermoedelijk op hetzelfde handschrift gebaseerd, want ze maken melding van de publikatie van Leendertz. Het blad, waarop Hooft de beide grafschriften schreef, trof ik ernstig beschadigd aan. Het is onduidelijk wanneer deze beschadiging heeft plaatsgevonden. We kunnen dan ook niet vaststellen of

Worp-Sterck het ongehavende handschrift onder ogen hebben gehad of dat zij zich misschien gedeeltelijk hebben gebaseerd op de uitgave van Leendertz. Het nog leesbare gedeelte van het handschrift luidt:

Die 't leven gaf, met zijn penseel Aen menigh konstigh tafereel; Die 't leven nam, aen twist bij twist, Met rechtsgeleerde pen' geslist; En zo[o] [m]et luijden []

De ontbrekende tekst luidt in de versie van Leendertz: En zoo, met lujden, leven kon,

Dat hij de strafste harten won; Leidt levenloos alhier gekist.

Worp geeft de tekst met een iets gewijzigde interpunctie.

Het volgende vers, waaraan ik hier aandacht wil besteden, is het beroemde gedicht ‘Antwoort’. Het staat op p. 81 van Een onwaerdeerlycke Vrouw. Tesselschade schreef het vers in 1630 als reactie op een vraagdicht van Vondel namens ‘d'Amsterdamsche Academie’ en naar aanleiding van de Amsterdamse twisten tussen de Remonstranten en de Contraremonstranten eind jaren twintig van de zeventiende eeuw. Ze hekelt er de schijnheiligheid en de gewelddadigheid van de Amsterdamse predikanten in en prijst geloof en deugd. Als legger voor Worp-Sterck heeft de autograaf, die zich in de U.B. te Leiden bevindt,9.

gediend. Wanneer we echter tekst en handschrift vergelijken, vallen twee verschillen op. R. 5/6 luiden bij Worp-Sterck:

De snoodtste op aerde deed de menschen Van godts verborgen wysheyt wenschen.

In het handschrift staat evenwel niet ‘Van’, maar ‘Nae’. De regels 19 en 20 luiden in Een onwaerdeerlycke Vrouw:

Den muijter, die gerustheyt haet, Looft altyt een geschickte staet.

In deze context lijkt het woord ‘Looft’ onwaarschijnlijk. Waarom zou een muiter, afkerig van ‘gerustheyt’, een vreedzame staat loven? Duidelijker wordt het wanneer we zien dat het handschrift op deze plaats niet ‘Looft’, maar ‘Loost’ geeft. Wanneer we nu ‘een geschickte staet’ als subject nemen en ‘Den muijter (...)’ als object, wordt de betekenis duidelijk.

Worp-Sterck tekenen in een noot op p. 81 aan: ‘Vgl. Unger's Vondel, 1630-1636, blz. 245’. Slaan we de desbetreffende pagina op, dan blijkt dat Unger bij de weergave van Tesselschades ‘Antwoort’ in r. 6 geheel correct ‘Nae’ geeft, maar in r. 20 de onjuiste lezing ‘Looft’ heeft. Hij zegt in een noot zich op het handschrift gebaseerd te hebben. Dat ‘looft’ in r. 20 niet klopt, werd al eerder opgemerkt. Van der Heyden die in zijn 't Hoge Huis te Muiden, teksten uit de Muiderkring (1972) veel teksten ontleent aan Een onwaerdeerlycke Vrouw ‘met stilzwijgende verbetering van een aantal drukfouten’, geeft ‘Loost’.10.

Ook bij dit gedicht vinden we een gewijzigd opschrift. In het handschrift luidt de titel kortweg ‘Antwoort’. In Een onwaerdeerlycke Vrouw breiden Worp-Sterck dit uit tot ‘Antwoort van Tesselschade/op de Vraag van de Amsterdamsche Academie’. De tekst van het beroemde troostdicht dat Tesselschade in 1637 schreef naar aanleiding van het overlijden van Suzanne van Baerle, Huygens' echtgenote, was meermalen onderwerp van studie. We treffen het vers aan op p. 175 van Een onwaerdeerlycke Vrouw. De inhoud komt er in het kort op neer dat Tesselschade Huygens aanraadt zijn verdriet op papier te uiten, een advies dat hij zelf al eens als volgt in een vertaling van een gedicht van John Donne verwoordde:11.

Soo meend'ick mijn verdriet te schroeven door mijn Dichten Soo door den engen Rijm verduijv'len en verlichten

Want quelling op de maat en kan soo fell niet zijn En dies in dichten boeijt betemt haer' dolle pijn.

Worp-Sterck zeggen zich bij hun weergave gebaseerd te hebben op het handschrift, een apograaf in de hand van Jacob Baeck.12.

R. 12/13 luiden in Een onwaerdeerlycke Vrouw: Zijn eijgen letter leer hem matigen zijn pijn,

Want queling op de maet en kan soo fel niet syn;

Blok wees er in 1976 op dat het handschrift niet ‘letter’, maar ‘lesse’ geeft.13.

Ook de lezing ‘queling’ is onjuist. Er staat ‘qulling’. Sterck schrijft dit in 1912 toe aan een verschrijving van Baeck.14.

Naar zijn mening zou er ‘quelling’ behoren te staan. ‘quelling op de maet’, verdriet verwoord in dichtkunst, past ook geheel binnen de strekking van het sonnet en is bovendien in overeenstemming met Huygens'

Donnevertaling. In Een onwaerdeerlycke Vrouw wordt ‘queling op de maet’ verklaard door middel van ‘dichten’. Of Sterck op zijn mening is teruggekomen dan wel de verklaring van Worp niet heeft willen wijzigen, is onduidelijk.

Ook Smit heeft zich over deze versregel gebogen. Ik citeer: ‘Worp, of de bezorger van de uitgave Sterck, verklaart in een noot “queling op de maet” als “dichten”. Het is duidelijk dat dit niet juist kan zijn. Het betekent “smart in dichtmaat uitgezegd”, “door dichtmaat bedwongen lijden” De andere betekenis van “queling”, namelijk “zingen” kan zelfs in deze zinrijke poëzie als voorbijgaande toespeling eigenlijk niet in aanmerking komen, want bij de tweede betekenis maakt de rest van de regel geen zin.’15.

In een noot op dezelfde bladzijde vervolgt hij dan nog: ‘Maar het meest waarschijnlijk is dat “queling” een spelfout is voor “quelling”. Tesselschades spelling was zwakjes.’ Smit wijt hier, blijkbaar zonder het handschrift te hebben gezien, de fout aan Tesselschade zelf.

Verder lezend stuiten we op een vers getiteld ‘Uytdaging (aen M.D.)’ (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 182). Hier dient Tesselschade vinnig een kapitein, die haar een voorwerp, vermoedelijk een borstsieraad, afhandig maakte, van repliek. Het was er de man blijkbaar om te doen Tesselschades hart te veroveren. Dat hem dat niet gelukt is, geven de laatste versregels aan:

Ick sweer by 't snedigh stael, dat door kristal kan streven, En Roemers brengt om 't leven,

Dat ghy my weder geeft, waer me ghy streefden deur

Ce qui n'est point mon Coeur.

afleiden dat het vers in 1639 moet zijn geschreven. Aan die regel ‘Ce qui n'est point mon Coeur’ is in Hollantsche Pamas uit 1660,16.

de enige ons bekende uitgave en tevens die waarop Worp-Sterck zich zeggen te baseren, een vertaling toegevoegd die zij niet hebben opgenomen. Deze luidt: ‘Het welck niet is mijn hart’.

Worp-Sterck dateren Tesselschades gedicht ‘Stenen Antwoort’ (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 210) op 1640. Ze zien het als een reactie op Huygens vers ‘Iae noch neen. In eenen ring van 7 Ioffrouwen die mij verboden te vertrecken’ uit hetzelfde jaar (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 209). Huygens was, samen met enkele anderen, te gast bij Hooft in Amsterdam, maar zijn drukke bezigheden lieten hem niet toe lang te blijven. Toen hij na vier dagen wilde vertrekken, sloten de dames van het gezelschap hem in een kring en hielden hem gevangen. Minderaa heeft echter aangetoond dat het niet dit gedicht van Huygens is waarop Tesselschade met haar ‘Stenen antwoort’ reageert.17.

Het gedicht dat volgens hem wel de aanleiding was tot Tesselschades vers, werd door Worp-Sterck ten onrechte gedateerd op 1640. Ze drukken het op p. 210 en 211 van Een onwaerdeerlycke Vrouw af. Dit gedicht is ook geschreven door Huygens en draagt als opschrift: ‘De E. Heer C. Huygens, By de Poëten, op 't Huis te Muiden vergastende, en tusschen de schrandere Tesselschade en Juffr. ...zittende, maakte op hun diepzinnigh redeneeren en wijsselick antwoorden, dit Gedicht:’. Huygens zit, tijdens een bijeenkomst op het Muiderslot, tussen twee redenerende weduwen. Ze trekken hem aan door hun schoonheid en hun woorden, maar hij kan niet besluiten zich tot de één of tot de ander te wenden. Er zijn inderdaad

overeenkomsten tussen het voorgenoemde ‘Iae noch neen’ en dit vers. Zo is de beeldspraak in beide gedichten grotendeels dezelfde. Huygens vergelijkt zichzelf schertsend met de tussen magnetische stenen hangende zwevende lijkkist van Mohammed, die zich volgens de Middeleeuwse legende te Mekka zou bevinden. Het zal ook deze overeenkomst in beeldspraak zijn geweest die Worp-Sterck in verwarring heeft gebracht. Het gedicht op de redenerende weduwen stamt evenwel van drie jaar later dan ‘Iae noch neen’. Het gaat in de bundel Verscheyde

Nederduytsche Gedichten18.

vooraf aan Tesselschades gedicht.

Naast de al genoemde uitgave bestaat van Tesselschades vers ook een handschrift. Worp-Sterck zeggen in een noot bij het gedicht: ‘Naar het Hs., in Juni 1912 verkocht in de veiling bij Fr. Muller’. Ze zijn blijkbaar niet op de hoogte van de verblijfplaats van het handschrift na de veiling. Of Minderaa het handschrift onder ogen heeft gehad, is onduidelijk. Hij noemt de verblijfplaats niet en zijn weergave van ‘Stenen Antwoort’ is

identiek aan die van Worp-Sterck. Dat het handschrift sterk moet hebben verschild van de eerste en enige bekende druk in Verscheyde Nederduytsche Gedichten, blijkt uit de tekstweergave bij Worp-Sterck. Zij hebben zich vermoedelijk èn op de druk èn op het handschrift gebaseerd, want in een noot lezen we: ‘vs 5 en 6 komen niet voor in het Hs.’ Deze beide versregels zijn, tussen vierkante haken overigens, wel opgenomen in Een onwaerdeerlycke Vrouw. Het is heel goed mogelijk dat ze later, terwille van de regelmatige afwisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm, zijn opgenomen. Er zijn nog enkele verschillen tussen de weergave van Worp-Sterck en de druk. R. 10 luidt in de druk:

Wy konnen uw genesen,

Worp-Sterck geven, blijkbaar analoog aan het verdwenen handschrift: Wy sullen u geneesen

R. 13 luidt in de druk:

Onvastaart weerdt u niet; de beste keur van allen, Worp-Sterck geven:

Onvastaert, roert u niet; de beste keur van allen,

Of Worp-Sterck het handschrift juist hebben getranscribeerd, is niet te achterhalen. Op p. 217 vinden we het gedicht ‘Cicilia aen den jaghtsuchtigen Silvius; vers uyt de modder gehaelt’, waarin Cicilia Silvius verwijt zich te hebben overgegeven aan de genoegens van de jacht, ten koste van zijn hogere plicht, de dichtkunst. De vraag of Tesselschade zelf model heeft gestaan voor Cicilia en wie we in dat geval achter de persoon van Silvius kunnen vermoeden, blijft onbeantwoord. Worp-Sterck zeggen zich bij hun tekstweergave op de enige bekende uitgave, die in Hollantsche Parnas van 1660,19.

gebaseerd te hebben. Toch zijn er enkele verschillen tussen de tekst in Een onwaerdeerlycke Vrouw en de zeventiende-eeuwse uitgave. R. 5 luidt in Worp-Sterck:

Voor ‘loopen’ staat in Hollantsche Parnas ‘looplust’. R. 6 luidt in Een onwaerdeerlycke Vrouw:

Als ghy mijn hoeder waert om wisse moet te noopen

In de druk vinden we in plaats van ‘moet’ ‘maet’. Het betreft hier een zetfout, want in de annotatie wordt wel van ‘maet’ gesproken.

Tesselschade heeft twee gedichten geschreven over Maria Magdalena. De tekst van het vers ‘Maria Magdalena, Aan de voeten van Jesus’ (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 236/237) is ontleend aan de bundel Verscheyde Nederduytsche Gedichten (1653).20.

In dit prachtige gedicht roept de auteur op het voorbeeld van Maria Magdalena die tot eer van God afstand deed van het aardse bezit, te volgen. Uit vergelijking van beide teksten blijkt dat Worp-Sterck in r. 13 een wijziging hebben aangebracht. De betreffende regel luidde oorspronkelijk:

Die Paerlen van uw oogen ten toon op root Scharlaecken,

In Een onwaerdeerlycke Vrouw lezen we in plaats van ‘oogen’ ‘oog’. Vermoedelijk hebben Worp-Sterck zich hier gebaseerd op de uitgave van het gedicht in Klioos Kraam (1656).21.

Daar lezen we inderdaad ‘oog’, een alleszins begrijpelijke

verandering, waarschijnlijk bedoeld om het metrum kloppend te maken. Opmerkelijk is in dit geval wel dat de samenstellers van Een onwaerdeerlycke Vrouw een andere onjuistheid over het hoofd zien. R. 25 en 26 luiden in Verscheyde Nederduytsche Gedichten als volgt:

Ghy toont bewijs, dat Godt belooft der sonden soen Aen yder, die soo doet, maer met die 't woude doen,

Worp-Sterck nemen dit over en geven bij ‘met’ de annotatie: ‘mettevens’. Gezien de context is het echter waarschijnlijk dat we voor ‘met’ ‘niet’ moeten lezen. Deze twee woorden geven in zeventiende-eeuwse drukken nogal eens verwarring. In Klioos Kraam staat inderdaad ‘niet’.

Strengholt wijdde een studie aan het gedicht ‘Die Reisen wil op aerdt’ (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 239).22.

Het thema van dit het ongedateerde vers is -in Strengholts woorden- als volgt weer te geven: ‘Lichamelijk lijden, als beproeving uit Gods hand aanvaard, voert de

gelovige nader tot de hemel’.23.

Curieus is dat het handschrift aangetroffen werd op de versozijde van een blad uit het manuscript van Hoofts Neederlandsche Historien.24.

Op grond van vergelijking van de autograaf met de algemeen in gebruik zijnde transcriptie zoals we die ook in Een onwaerdeerlycke Vrouw aantreffen pleit Strengholt voor de lezing van ‘Legelijcker’ voor ‘Segelijcker’ in r. 15.25.

In document Voortgang. Jaargang 10 · dbnl (pagina 43-59)