• No results found

Clazien Verheul

In document Voortgang. Jaargang 10 · dbnl (pagina 115-140)

‘Thans, nu wij overal eene reeks van eindige oorzaken en werkingen en eene onverstoorbare orde ontdekken, weten wij God en zijne openbaring, ja zelfs deugd en plicht niet meer te plaatsen.’2.

In 1871 verschijnt in het decembernummer van De Gids de novelle Hilda, geschreven door Constantijn, pseudoniem voor M.P.W.C. van der Does-Scheltema.3.

Hilda is een liefdesgeschiedenis waarin ook theologische en levensbeschouwelijke problemen aan de orde gesteld worden. Het verhaal, dat in 1872 in boekvorm verscheen en verscheidene keren herdrukt werd, kreeg veel aandacht, zowel in de literaire kritiek als daarbuiten.4.

Hilda heeft de kanonieke literatuurgeschiedenis niet gehaald en niet ten onrechte, want de bovenhistorische literaire waarde is zeer gering. De novelle behoort tot de grote hoeveelheid proza van voor 1880 met realistische en idealistische trekken, dat serieus besproken werd in de literaire tijdschriften, naast buitenlandse literatuur van soms hogere kwaliteit. Hilda is om een aantal redenen interessant. Sterker dan veel contemporain proza laat het verhaal een bepaald aspect van realisme zien. In tot op zekere hoogte aanwezige kenmerken als concretisering van tijd en ruimte, en eenvoud en waarschijnlijkheid van intrigue en karaktertekening komt Hilda overeen met veel proza uit deze tijd. Maar veel sterker is de graad van werkelijkheidsuitbeelding in de thematiek. Hilda reageert expliciet, en op een serieus te nemen niveau, op vraagstukken die in de historische actuele situatie voor velen van groot belang waren. Want Hilda is niet de eerste en ook niet de laatste

literaire reactie op de contemporaine religieuze problematiek. In veel romans en novellen uit de tweede helft van de negentiende eeuw spelen actuele theologische discussies terloops een rol5.

, in andere vormen ze een belangrijker motief,6.

of zelfs het hoofdmotief zoals in Piersons Adriaan de Mérival dat hieronder nog ter sprake zal komen. Hilda gaat heel ver in het doordenken van de moderne opvattingen en probeert toch andere standpunten recht te doen.

Het is ook interessant om de invloed van gezaghebbende negentiende-eeuwse auteurs te signaleren bij een tweederangsauteur als Constantijn. We zien in Hilda een niet erg begaafd, maar wel verstandig auteur aan het werk die haar voorbeelden wél wist te kiezen: van Pierson, Busken Huet en misschien van Bosboom-Toussaint zijn sporen te vinden.

Ik zal nu eerst een inleiding geven op de theologische vraagstukken, daarna auteur, verhaal en literairhistorische context nader toelichten en vervolgens bespreken welke plaats Hilda binnen de religieuze problematiek inneemt. De invloed van literaire voorbeelden komt onderweg in het betoog aan de orde.

Modernisme en orthodoxie7.

De toenemende invloed van het positivisme op het denken in de negentiende eeuw en van de natuurwetenschappelijke methoden op andere wetenschappen heeft grote consequenties voor de theologie. Als het empirisme ook daar zijn intrede doet komen onderzoek, observatie en ervaring in de plaats van openbaring, en controleerbare kennis in de plaats van geloven. Grote tegenstellingen onstaan tussen hen die ‘modern’ denken, aanvankelijk modern gelovig, later in veel gevallen geheel ongelovig, en orthodoxe protestanten. Een jarenlange richtingenstrijd begint, gevoerd in polemieken in brochures en open brieven. Leiden, waar Scholten en Kuenen hoogleraar zijn, wordt het centrum van de moderne theologie, de orthodoxe partij spreekt voornamelijk uit Utrecht, onder leiding van Doedes en Van Oosterzee. Groningen, dat in de jaren '30 centrum van vernieuwing in de theologie was, is rond 1860 tot het gematigd conservatieve midden gaan behoren. Na 1860 leggen diverse predikanten hun ambt neer, omdat ze hun opvattingen niet meer verenigbaar achten met de leer van hun kerk, of een consequent empirisme niet meer in overeenstemming met welk geloof dan ook. Terwijl theologen radicaliseren naar uiterste posities, worden tegelijkertijd de moderne opvattingen onder de aandacht van een groter publiek gebracht,

niet alleen vanaf de kansel, maar ook in publicaties. Zo verschijnt Busken Huets Brieven over den Bijbel al in 1858, in 1866 komt De nieuwe richting, Een leesboek voor de gemeente van dezen tijd van J.C. Matthes uit, dat in 1870 al aan een vierde druk toe is, en een ‘stichtelijk dagboek voor het christelijk gezin’ uit moderne hoek, onder de titel Morgenlicht, begint te verschijnen vanaf 1866. Terwijl binnen

orthodoxie en modernisme meer gematigde en meer radicale standpunten te

onderscheiden zijn, bestond er ook tussen de uiterste polen een rijk geschakeerd veld van godsdienstige richtingen.

Opzoomer wijdt zijn rede ter opening van het academisch jaar 1865 aan ‘den hevigen strijd tusschen orthodoxen en modernen’, ‘de twee groote partijen, die in algemeene wereldbeschouwing zoo ver uit elkander loopen.’8.

Hij benadrukt dat het verschil tussen moderne en rechtzinnige theologie niet het geloof in een dogma of de interpretatie van een historisch feit betreft, maar ‘een verschil in beginsel, in rigting, in wereldbeschouwing’ is (1866, 35). De moderne theologie accepteert, in

tegenstelling tot de orthodoxe, de moderne wetenschap en zijn resultaten, en legt ook op het eigen terrein de nadruk op zoeken naar waarheid door onderzoek, waarneming en ervaring.9.

De verschillen komen het duidelijkst naar voren in de visie op de wonderverhalen in de bijbel. Opzoomer noemt de ‘wonderquaestie’ ‘de hoofdvraag van onze tijd’ (1865,19) en zijn tegenstander Doedes is het met hem eens ‘dat de geheele christelijke theologische wereld zich laat verdeelen in twee helften, waarvan de eene de

supranaturalistischtheïstische, de andere de naturalistische wereldbeschouwing is toegedaan’.10.

De supranaturalisten willen de mogelijkheid van het wonder

openhouden, want ‘uit de zekerheid, dat iets heden doorgaans niet gebeurt, volgt in het minst niet, dat het vroeger niet gebeurd kan zijn’ (Doedes, blz 29). Volgens de modernen zijn alle verschijnselen ‘aan wetten onderworpen, overal heerscht de wet van oorzaak en gevolg’, zodat zij wonderen, dat wil zeggen ingrijpen van God in de loop der gebeurtenissen, uitsluiten. (Opzoomer 1865, 19). Opzoomer gelooft juist dat ‘die ijzeren noodwendigheid de openbaring is van een volmaakt wezen, dat wij ons niet anders kunnen voorstellen dan (...) als den volmaakten, den oneindigen geest, wiens natuur eeuwige wijsheid en eeuwige liefde is.’ (1866, 100).11.

Wonderverhalen worden gezien als latere toevoegingen, volksoverleveringen, of pogingen

verschijnselen te verklaren vanuit een oud oosters wereldbeeld. Modern gelovigen geven wonderen een symbolische betekenis.12.

visie op Jezus, op zonde en verlossing verschilt sterk van de orthodoxe. De aanhanger van de moderne richting ziet de mens als in wezen goed, en ziet in de loop der geschiedenis bovendien dat de mensheid zich ‘in de richting voorwaarts bewogen heeft’.13.

Er is wel zonde, maar die hoeft God niet te bestraffen, want zij straft zichzelf en is te bestrijden door de mens zelf met behulp van een sterke wil.14.

Matthes ziet hier nog een plaats voor verlossing, niet als een tussenbeide komen van God op een zeker moment in de geschiedenis, maar ‘in de voortdurende mededeeling van Gods heiligen Geest, om het goede beginsel in ons te versterken, (...) ons een zoo grooten afkeer van het kwaad in te prenten, dat wij er ons met verontwaardiging van afwenden’ (156). Moltzer kan Jezus nog zaligmaker noemen omdat hij in zijn leven van dienende liefde het voorbeeld van de hoogste zaligheid heeft gegeven (49).

Maar voor velen bracht de heroriëntatie op theologisch terrein onzekerheid op ethisch gebied met zich mee, zoals Matthes in de aan dit artikel voorafgedrukte uitspraak verwoordt. In 1881 schrijft De Gids over dit probleem ‘de zedelijke geboden verliezen voor menigeen het gezag, waarmede zij vroeger bekleed waren. De heilige oorsprong als geboden van een God (...) wordt steeds meer betwijfeld en geloochend. (...) Niets kan noodlottiger zijn dan dat een geheel van overtuigingen, die het leven beheerschen, ineenstort zonder door een beter te zijn vervangen.’15.

Een andere visie wordt verwoord door Jorissen die dit verondersteld effect van modern geloof ‘een vermeend ongeluk’ noemt. Hij verzet zich tegen de opvatting als zou een volk zonder godsdienst zijn ondergang tegemoet gaan. Volgens hem ‘blijft bij verandering van “geloof” de zedelijke toestand meestal (...) dezelfde, en wordt de mensch, als hij van eenige kerkmeening afwijkt, niet slechter.’ Dat is alleen het geval als men ‘in den grond van den zaak niet zedelijk was, het goede alleen om Gods wil deed, en het kwaad alleen omdat hij het verbood naliet.’16.

Hieronder zal ik uiteenzetten dat Constantijn in Hilda vooral op dit ethische aspect van de geloofskwestie ingaat.

Constantijn

Als Hilda verschijnt is de ware naam van de auteur nog niet bekend.

Bosboom-Toussaint, Potgieter noch Huet weten aanvankelijk wie de schrijver is en wisselen vermoedens en geruchten uit.17.

Volgens Het Leeskabinet wordt ook Huet genoemd als auteur achter Constantijn, een gerucht dat ook Potgieter vermeldt.18.

Bosboom-Toussaint komt veel later via Huet in contact met de schrijfster en verneemt dat het pseudoniem

de naam is die ze aan haar doodgeboren kind had willen geven.19.

Van de hand van Constantijn publiceert De Gids in 1873 Victor d'Avlyn en in Nederland verschijnt in 1879 Frederic Marrens. Ze schreef ook kritieken, onder hetzelfde pseudoniem, in het vrijdenkerstijdschrift De vrije gedachte. Hierin verschijnt in 1872 haar waarderend opstel over Lidewyde. Ze bespreekt met instemming Huets woorden over de hartstocht die geen olie is in de lamp der deugd en niet tot braafheid maar misschien wel tot heldendom leidt.20.

Ook in een bespreking van Kinderen der eeuw uit ze kritiek op de braafheid van de personages: ‘Neen, het is de wordende, de strijdende mensch, die ons diepste gevoel in beweging brengt’.21.

Constantijn blijft voor tijdgenoten behoren tot de auteurs van wie men iets te verwachten had,22.

maar Frederic Marrens in 1879 is volgens alle bronnen haar laatste publicatie. In 1879 gaat het gerucht dat de auteur krankzinnig is.23.

Hilda

Aan het verhaal gaat een Engels motto vooraf over de ziel, die ‘incorruptible, eternal, inalterable’ wordt genoemd.24.

Constantijn vermeldt geen auteur of bron. Van Limburg Brouwer schrijft in De Nederlandsche Spectator dat het een passage uit de Bhagavad Gita is, die zonder context snel verkeerd begrepen wordt. Ook het Engelse ‘soul’ leidt volgens hem tot misverstand. In de tekst is niet de individuele ziel, maar de Geest, de Algeest bedoeld.25.

De strekking van het motto is hoe dan ook niet erg duidelijk. Waarschijnlijk wil Constantijn met ‘the soul’ verwijzen naar hoogstaande zielen die in hun zuiver zoeken naar waarheid een hoogwaardige ethiek handhaven, zoals in Hilda.

Hilda Wijnands, de hoofdpersoon van Hilda, is een verstandige flinke jonge vrouw, die met haar vader en zus Louise in Baarle woont. Haar verloofde, van wie ze, naar ze achteraf beseft, niet hield, is enige jaren voor de aanvang van het verhaal gestorven. De vierentwintigjarige Hilda is het geloof uit haar kinderjaren kwijtgeraakt. Ze gaat niet meer naar de kerk, maar heeft wel een religieuze belangstelling en een grote behoefte aan kennis en waarheid. In deze periode van zoeken naar geestelijk houvast maakt Hilda, bij ziekenbezoek in de omgeving, kennis met de opvattingen van de plaatselijke predikant Van Bergen en de arts van het dorp, Kroner. Dominee Van Bergen is ongehuwd en verliefd op Hilda, de getrouwde dokter Kroner wordt atheïst

Hilda voert met beide mannen een aantal gesprekken over geloof, ongeloof en twijfel. Aanvankelijk nog hunkerend naar de zekerheid van het geloof van Van Bergen, raakt ze steeds meer overtuigd van de waarheid van Kroners opvattingen. Als Kroner in Baarle een liefdadigheidsconcert organiseert, besluit Hilda op zijn verzoek tot optreden in te gaan. Van Bergen raadt haar optreden in het publiek af. Gevoelens van jalouzie ten opzichte van Kroner lijken bij zijn advies mee te spelen. Hilda beseft bij haar besluit tevens te kiezen tegen Van Bergens opvattingen en een leven aan zijn zijde. Ze wil niet nog eens een verbinding zonder liefde aangaan. Ze kiest liever Kroner als haar leermeester en neemt zich voor zich volledig aan hem en zijn denkbeelden te wijden. En, wat ze zelf nog niet beseft, maar Van Bergen al snel vermoedt: Hilda is verliefd op Kroner. Als ze zich na enige tijd van deze gevoelens bewust wordt, raakt ze volkomen in de war en wordt ze ook lichamelijk ziek. Om haar uit haar lethargie te wekken vertelt dokter Kroner haar over de Frans-Duitse oorlog. Als Hilda hersteld is, vlucht ze voor de dagelijkse confrontatie met haar hartstocht en voor het risico Kroner in verzoeking te brengen: ze wordt verpleegster aan het oorlogsfront na haar vader in vertrouwen genomen te hebben. Van Kroner neemt ze afscheid zonder hem haar gevoelens kenbaar te maken.

Na slechts een korte tijd aan het front gewerkt te hebben, sterft Hilda van uitputting. Dan pas hoort Kroner van haar liefde. Onder de indruk van haar grootheid en uit liefde voor Hilda besluit hij voortaan ook zelf de moed op te brengen tot openlijke confrontatie met andersdenkenden. De herinnering aan Hilda sterkt ook alle anderen die haar gekend hebben.

Deze geschiedenis is gesitueerd in het fictieve Baarle, een dorp in de bosrijke omgeving van G. en A., met een rooms-katholieke en een protestantse kerk, een hotel en een concertzaal. Er worden in Hilda ook reële locaties genoemd, maar in deze plaatsen (Amsterdam met Artis en Vondelpark, Haarlem en Bonn) is geen

verhaalhandeling gesitueerd. Deze behandeling van ruimte komt overeen met de situatie in veel contemporaine romans.

De tijd van handeling krijgt wel een illusie van werkelijkheid door verwijzing naar niet-literaire gegevens. De tekst vermeldt 1 mei, 30 juni en 30 september 1870 als data waarop belangrijke gebeurtenissen zich afspelen. De opbrengst van het concert dat Kroner organiseert op 30 juni is bestemd voor slachtoffers van de grote brand in Bodegraven op 31 mei en 1 juni 1870. Na vergeefse pogingen om Hilda uit haar depressieve stemming te halen stelt Kroner voor ‘het dan eens met den oorlog te

beproeven’. En het lukt hem om Hilda's belangstelling te wekken voor nieuws uit de Frans-Pruisische oorlog. Hij vertelt over het verlies van Mac Mahon in de omgeving van Metz en over nieuw opgerichte afdelingen van het Rode Kruis.26.

In hun lectuur verwijzen de personages ook naar een negentiende-eeuwse werkelijkheid. Men leest de Haarlemsche Courant, zoals in zoveel romans uit deze periode, de legende Livarda van Van Beers, gedichten van Victor Hugo en Ten Kate en Van Bergen leest theologische lectuur van zijn tijd.27.

Met deze concretisering van tijd en nauwelijks van ruimte sluit Hilda zich aan bij veel contemporaine romans binnen het voorzichtige realisme van voor Tachtig.

Ook de stofkeuze van Hilda wijst eerder dan op tendensliteratuur op een kader van (beperkt) realisme. Constantijn schrijft maar één keer een verhaal waarin de contemporaine religieuze problematiek een rol speelt, net als Marie van Walcheren in Penserosa (1874) en Mevrouw van Westrheene in De oudvelders (1877). Blijkbaar waren voor deze auteurs de levensbeschouwelijke discussies niet een thema waarover ze steeds opnieuw een boodschap brachten, maar een aspect van de werkelijkheid waarin ze hun onderwerp zochten.28.

Deze op realisme wijzende aspecten nemen niet weg dat Hilda ook nogal idyllische trekken heeft, vooral in ruimtebehandeling en ook enigszins in karaktertekening. Weliswaar gaat de hartstochtelijke kant van Hilda's karakter veel tijdgenoten te ver, maar aan het eind van het verhaal wordt Hilda na haar dood weer tot conventionele heldin gemaakt, die in adeldom van karakter ver boven anderen verheven is. Hilda is geen groot kunstwerk. De karaktertekening is soms inconsequent. De functie van Hilda's zus Louise, een niet uitgewerkt personage, is niet duidelijk. Het verhaal bevat overbodige gedeelten, zoals het hoofdstuk over het liefdadigheidsconcert, en onuitgewerkte bestanddelen, zoals de voorgeschiedenis van vader Wijnands. Ook de presentatie is gebrekkig: Hilda kent zuivere vertellerstekst en personagetekst in lange monologen. Erlebte Rede of andere vormen van gemengde tekst ontbreken nagenoeg geheel, zoals hierna nog aan de orde komt.29.

Personages

Welke aspecten van het godsdienstig vraagstuk stelt Constantijn nu in dit verhaal aan de orde? Voordat ik rechtstreeks op deze vraag inga, geef ik een beeld van

personages in Hilda.

Van Bergen

Dominee Van Bergen, die een ‘interessant’ uiterlijk heeft, dat vertrouwen wekt, is volgens Kroner een goed mens, ‘en zijn geloof maakt hem gelukkig niet bekrompen’ (458). Hij brengt zijn geloof in praktijk in ziekenbezoek en financiële offers voor armen. Hij kan zijn geloof kernachtig samenvatten: ‘de onveranderlijke grondslag’ is ‘de levende God, en die in Christus geopenbaard’ (402) en de onsterfelijkheid. ‘Van die beiden heeft Christus getuigd en zijne getuigenis is waarachtig.’ (428). Strijden over dogma's vindt hij nutteloos; veel theologische begrippen acht hij verouderd en het beeld van Christus wisselt naar tijd en omstandigheden, maar dat raakt de persoon van Christus niet. Maar deze ruimdenkendheid heeft zijn grenzen, want Van Bergen ziet de twijfelzucht zich over het land verspreiden. Er zijn

gevaarlijke hypotheses waarin men zich maar beter niet kan verdiepen, bij voorbeeld de vraag, welke gestalte Jezus in onze tijd zou aannemen (428). En Van Bergen is het oneens met Hilda's vader, die de bijbel gedeeltelijk symbolisch uitlegt. Hij is bang dat met ‘dat eeuwige symboliseeren’ niets meer als vaste waarheid overblijft (402). Voor Van Bergen is de gehele bijbel openbaring. Hij vindt het standpunt van een vrijdenker gevaarlijk, ook in zedelijk opzicht: geen hoger wezen aan wie hij rekenschap verschuldigd is, geen gebed, geen uiterlijke regel of band als breidel voor zijn hartstochten en geen ideaal (427).

Hij doet pogingen om het verloren lam, dat Hilda voor hem is, terug te brengen. Hij praat tijdens wandelingen met haar over zijn geloof en haar twijfel. Hij waarschuwt haar voor haar gevoel voor Kroner, want hij begrijpt dat ze op den duur aan eenzijdige verering niet genoeg zal hebben. Hij meent dat bij Hilda godsdienstig bewustzijn en verlangen naar liefde samenvallen, en dat er onderscheid moet zijn tussen liefde tot een mens en de liefde tot God. Voor Hilda is dat één soort liefde. ‘Dat gelooft ge, Hilda, omdat ge het leven nog niet kent. O Hilda, er zijn oogenblikken, dat alle aardsche liefde ons ontvalt, en als we dan het hart van den hemelschen vader niet hadden als toevlucht, zou het leven eene wreede bespotting zijn.’ (446). Hij schildert Hilda in sombere details het beeld van een reizigster die voldoende steun dacht te hebben aan de toewijding aan een grote persoonlijkheid en dan geconfronteerd wordt met de dood. Hilda antwoordt met twee ‘visioenen’, van Jezus en van Spinoza. Hun geloof in hun roeping, hun eenzame dood en hun

onsterfelijkheid zijn voor haar gelijkwaardig. Beiden leven voort ‘in het hart der menschheid’: ‘Spinoza in de wetenschap en Jezus in de liefde’ (451).30.

Als Hilda afscheid komt nemen bidt Van Bergen met haar en constateert dat er tussen haar en God ‘de wolk van het ongeloof ligt’. Maar Van Bergens God is hier alleen maar een God van liefde, ook voor Hilda. ‘Heer! wie kan aan Uwe eeuwige liefde ontvluchten? wie is buiten U ook maar een oogenblik zijns levens? En daarom, Heer, is mijn vertrouwen op U oneindig, zoowel voor haar als voor mij.’ (476).

In document Voortgang. Jaargang 10 · dbnl (pagina 115-140)