• No results found

Lucien Custers

In document Voortgang. Jaargang 10 · dbnl (pagina 140-166)

In 1905 stelde Albert Verwey voor de pas opgerichte Wereldbibliotheek van de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur zijn Inleiding tot de Nieuwe Nederlandse Dichtkunst (voortaan: Inleiding) samen. In dit boekje gaf hij een keuze uit de Nederlandse poëzie uit de jaren 1880-1900, voorzien van een begeleidende en verklarende tekst. Het was daarmee een van de eerste uitgaven in boekvorm gewijd aan de poëzie van de periode die de literatuurgeschiedenis is ingegaan als die van de Beweging van Tachtig. In dit artikel plaats ik de Inleiding in de kontekst van de literaire actualiteit van 1905. De nadruk komt te liggen op het verband tussen de publicatie van het werkje en het door Verwey eveneens in 1905 begonnen tijdschrift De Beweging. Daarnaast zal de Inleiding een plaats krijgen in een mede door Verwey gevoerde polemiek over de rol van het dichterschap in de samenleving.1.

Op 20 februari 1905 schreef L. Simons, directeur-redacteur van de Wereldbibliotheek, aan Verwey:

‘Zeer gaarne zou ik eens met u komen spreken over een onderneming, waarvan ik vermoed dat zij uwe volle sympathie zal hebben: het uitgeven van eene zeer verzorgde Nederl. Wereldbibliotheek, in deeltjes van 20 cts.’2.

Op maandag 13 maart bezocht Simons Verwey te Noordwijk. Uit een brief van Simons aan Verwey gedateerd 23 maart 1905 kunnen we opmaken dat er bij die ontmoeting plannen zijn gemaakt voor drie uitgaven, nl. van Hermingard van de Eiketerpen en De Pestilentie te Katwijk van Aernout Drost, en van een bloemlezing:

‘“Hermingard van de Eyckenterpen” kunnen we evenals de “Pestilentie van Delft[sic]” dezer dagen krijgen. Wij zouden beide, of althans een van beide, nog dit jaar in de Bibliotheek willen opnemen. [...] Heeft u het plan van de Bloemlezing al eens nader bekeken?’

Hieruit zou men kunnen afleiden dat het plan voor de Inleiding oorspronkelijk van Simons kwam. Alle drie de uitgaven zijn inderdaad gerealiseerd: de bloemlezing verscheen als de Inleiding in 1905, in 1906 gevolgd door De Pestilentie te Katwijk en in 1907 door Hermingard van de Eiketerpen. Op 13 april zond Simons Verwey een voorlopig contract voor de Inleiding. Als honorarium werd een bedrag van vierhonderd gulden voorgesteld; wanneer de eerste 5000 exemplaren verkocht waren, zou daar nog een bedrag per duizend meer verkochte exemplaren bijkomen. Na vijftien jaar zou Verwey het recht krijgen de Inleiding op te nemen in een eventuele uitgave van zijn verzamelde werken. Dit voorstel werd door Verwey met enkele kleine wijzigingen op 17 april 1905 geaccepteerd. Inmiddels was hij al begonnen met het schrijven; op 28 april berichtte hij aan Is.P. de Vooys dat hij klaar was met het samenstellen van het boekje en dat hij er in totaal zestien dagen aan had gewerkt.3.

Nadat nog een probleem betreffende de auteursrechten van ‘Iris’ van Jacques Perk was opgelost, verscheen de Inleiding tenslotte in oktober 1905.

Het boekje werd zowel door de pers als door het publiek goed ontvangen. De recensies waren over het algemeen tamelijk gunstig. Commercieel gezien was het een groot succes: een half jaar na de verschijningsdatum waren er meer dan 7500 exemplaren verkocht. De Inleiding zou nog lang goed blijven lopen: in 1919 gingen er nog 792 exemplaren over de toonbank, en in 1931, dus ruim vijfentwintig jaar na het verschijnen, werden er nog honderd stuks verkocht. Het werkje haalde in totaal vijf drukken met een gezamelijke oplage van meer dan 20.000 exemplaren.4.

Dat Simons zich tot Verwey wendde om een bloemlezing was niet zo vreemd. Al in 1893 had Verwey Een Inleiding tot Vondel gepubliceerd, in 1895 gevolgd door Gedichten van Jonker Jan van der Noot, beide bestaande uit een keuze uit het werk van de betreffende dichter, voorzien van een inleiding en een toelichting. Daarnaast had Verwey in de zes deeltjes van de reeks Nederlandsche Dichters (1894-1897) aandacht besteed aan dichters uit verschillende perioden in de Nederlandse literatuur. De eerste drie deeltjes waren nog gewijd aan telkens één kunstenaar afzonderlijk: Maerlant, Hooft, Bredero; in de volgende drie was er eerder sprake van een beeld van een tijdvak: Roemer Visscher tot Feitama, Onno Zwier van Haren en Willem Bilderdijk, Feith tot Perk. Bij dat laatste deeltje, Feith tot Perk, dat handelde over de periode van grofweg 1780 tot 1880, kon Verwey in 1905 zijn Inleiding mooi laten aansluiten.

Hoewel uit bovenstaande brief van Simons blijkt, dat deze om een bloemlezing vroeg, werd de Inleiding toch niet als zodanig aangekondigd.

De fondslijst van de Wereldbibliotheek spreekt van een ‘Inleiding met aanhaling uit de voornaamste werken’.5.

En in de tekst zelf zegt Verwey nadrukkelijk: ‘Dit schrijven is niet een bloemlezing. Verzamelingen toch van dien naam geven wel de gedichten buiten verband met het andere werk van hun maker, maar ze toonen ze niet in een nieuw verband. Het nieuwe verband waarin ze hier voorkomen is het gemeenschappelijk streven van een aantal tijdgenooten.’ (Inleiding p. 71)

Toch heeft het boekje voor de hedendaagse lezer duidelijke trekken van een bloemlezing. De aanhalingen uit de gedichten nemen immers het grootste deel van de tekst in beslag, en achterin de uitgave is een lijst opgenomen van de geciteerde auteurs met gegevens over hun werk, zoals dat ook nu nog in bloemlezingen gebruikelijk is.

De Inleiding laat zich misschien nog het beste kenschetsen als een kruising tussen een bloemlezing en een sterk door eigen herinneringen bepaald stukje contemporaine poëziegeschiedenis. In het vervolg van dit artikel laat ik zien dat aan de

karakteriserende woorden bloemlezing en persoonlijk getint essay nog twee termen moeten worden toegevoegd. In de jaren na 1905 is men de Inleiding steeds meer als een betrouwbare studie gaan zien, waarop men zich met een gerust hart kon beroepen in handboeken e.d. Daarnaast kan men het boekje ook lezen als een manifest, door Verwey gepubliceerd bij het begin van een nieuwe fase in zijn literaire activiteit. Al op de eerste bladzijde wordt de lezer door Verwey gewaarschuwd dat hij geen objectief beeld van de dichtkunst uit de periode 1880-1900 mag verwachten. De Inleiding was bedoeld als een

‘terugblik en een overzicht’ (Inleiding p. 5).

Er was geen diepgaande studie aan voorafgegaan, en wat

‘een opmerkzaam geleerde zou geven, volledigheid en evenredigheid tussen het meer en minder belangrijke’

moest de lezer niet van Verwey verwachten; deze wilde slechts

‘het leven dat in de herinnering en in de persoonlijke ervaring gelegen is’ (Inleiding p. 5)

aanbood. Het merkwaardige is nu, dat aan dit subjectieve karakter van de Inleiding na 1905 in de loop van de tijd steeds minder aandacht is besteed; het boekje kreeg de reputatie een objectieve literair-historische schets van het tijdvak 1880-1900 te zijn. Deze ontwikkeling begint eigenlijk al bij de eerste recensenten. Zo is K. Verhaegh in zijn bespreking van de Inleiding voor de Nederlandsche Spectator ondanks al zijn bezwaren tegen de begeleidende tekst van Verwey vol lof over diens keuze van de gedichten en erkent hij dat Verwey de canon van de poëzie uit het tijdvak heeft vastgelegd:

‘Het doel van den auteur in het oog houdende kunnen wij reeds dadelijk erkennen, dat de opgenomen gedichten en fragmenten, afgezien nog van hun werkelijke waarde, niet alleen een gelukkige keurlezing van

toelichtende voorbeelden en proeven van het willen en kunnen der verschillende dichters, maar over het geheel ook een uitnemende karakteristiek geven van het laatste tijdperk onzer Nederlandsche Dichtkunst.’6.

Een mooi voorbeeld van de neiging om de Inleiding als een objectieve studie te gaan zien, vinden we in de recensie door Karel van de Woestijne, zelf overigens ook met enkele gedichten opgenomen, in het tijdschrift Vlaanderen. Van de Woestijne erkent weliswaar Verweys subjectiviteit, maar objectiveert deze vervolgens en doet tenslotte een voorspelling die inderdaad zou uitkomen:

‘De vrees van wie zulken arbeid aan Verwey - en ze ware dezelfde geweest van elken der eerste Nieuwe-Gidsers - meende op te moeten dragen, kon echter wezen, en met recht, dat hij, die in de beweging zelf leefde, bezwaarlijk een gezichteinder hadde vertoond, die was van een vrij verstand in een onpartijdig hart.[...] Geen echter, herhaal ik, had even-veel recht het, als Verwey, met even-veel subjectiviteit te doen, en dit, meen ik, om de kwaliteit zelf van die subjectiviteit. Deze is, inderdaad, bij uitstek reflecteerend.[...]

Aldus is dan ook, in zijn historisch wezen, in 't nagaan van zijn ontstaan, in de zeer schoone gevolg-trekkingen, dát deel in Verwey's werk het beste, waar de jaren '80 tot '90, en den aanvang der jaren '90 in Holland worden geschetst: betrouwbaar niet alleen, maar zóo levend en stevig dat het blijvend zal zijn in de latere handboeken.’7.

bij de bespreking van de inhoud van Mei, Verweys tekst letterlijk over.9.

Dat de Inleiding ook door andere literatuurhistorici als een prijzenswaardig werk werd gezien, valt af te leiden uit het commentaar van twee literatuurgeschiedschrijvers, De Vooys en Asselbergs. De Vooys schreef in zijn huldigingsartikel ‘Verwey's verdienste voor de Nederlandsche litteratuurstudie’ uit 1935:

‘Een geslaagde proeve van contemporaine geschiedschrijving gaf Verwey reeds in zijn Inleiding tot de nieuwere[sic] Dichtkunst (1905).’10

En Asselbergs merkt in het door hem geschreven deel IX van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (1952) op:

‘Van bijzonder belang voor de kennis van de opvattingen der Tachtigers blijft de Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, Amsterdam, 1905, van Albert Verwey, vijfde druk, 1921. Het is een grondig essay, door goedgekozen teksten toegelicht. De auteur zegt uitdrukkelijk: “Dit schrijven is geen bloemlezing”, maar zijn persoonlijke, goedverantwoorde keuze der voorbeelden geeft aan zijn critische studie tevens de waarde van een goede anthologie.’11.

Wanneer men de Inleiding als studie beschouwt, en er uit citeert, betreft het altijd het eerste deel. Aan het tweede deel echter gaat men feitelijk voorbij. Dit deel draagt een heel ander karakter. De door Verwey zelf al geafficheerde subjectiviteit en eenzijdigheid komen hierin opvallend naar voren. Het is dan ook te lezen als een manifest.

R. Vervliet, die recentelijk literaire manifesten heeft onderzocht, neemt het begrip ‘manifest’ ruim. Hij onderscheidt drie soorten tekst die als manifest kunnen fungeren: 1. programmatische geschriften waarin nieuwe esthetische opvattingen en/of

de vorming van een nieuwe literaire beweging worden uitgedrukt.

2. kritische, beschouwende geschriften waarin ofwel in negatieve ofwel in positieve zin de nieuwe programma's worden besproken en ontleed. 3. prospectussen of openingsartikelen bij de stichting van nieuwe literaire

tijdschriften.12.

De Inleiding heeft kenmerken van de tweede en derde door Vervliet genoemde tekstsoorten. Het boekje is immers een kritisch, beschouwend geschrift, zij het dat

Met het verschijnen in januari 1905 van de eerste aflevering van De Beweging was er in het leven en de literaire carrière van Verwey een nieuwe fase aangebroken. Van 1894 tot 1904 had hij samen met Lodewijk van Deyssel de redactie gevormd van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift (vanaf 1902 De XXe Eeuw geheten). In de loop van die jaren was de verhouding tot Van Deyssel aanmerkelijk bekoeld en uiteindelijk op een breuk uitgelopen.13.

In september 1904 publiceerde Verwey een prospectus ‘Inleiding tot de Beweging’,14.

waarin hij een verklaring gaf voor de oprichting van een nieuw tijdschrift:

‘Tien jaar lang heb ik het geluk gehad in een wenschelijk bondgenootschap het verschijnen verzekerd te zien van een Tijdschrift, dat, in werkelijk breeden zin, het orgaan was van een Geestelijke Beweging.

Nu door de ééne partij gemeend wordt dat die Beweging geëindigd is en zij den tijd gekomen acht om door deelneming aan andere tijdschriften te toonen, dat er, naar hare meening tusschen die tijdschriften en het

Tijdschrift van de Beweging geen onderscheid meer bestaat, nu is het voor de andere partij, de onveranderd geblevene, een droevige maar

noodzakelijke plicht geworden het eens zoo schoone bondgenootschap te eindigen, en het zoo nadrukkelijk mogelijk uit te spreken dat de Beweging nog leeft.

Dit is de reden waarom de overeenkomst, tengevolge waarvan eerst het Tweemaandelijksch Tijdschrift en daarna De XXe Eeuw werden uitgegeven tegen het volgend jaar ontbonden is, en tegelijk met het ophouden van de gezamenlijke uitgaaf een nieuwe onder den naam De Beweging door mij begonnen wordt.’15.

In het vervolg van het stuk kreeg de lezer uitleg over die ‘Geestelijke Beweging’, die als het streven naar ‘het ideaal van Menschelijkheid’ sinds Jacques Perk het Nederlandse literaire en culturele leven beheerste. Deze beweging had aanvankelijk De Nieuwe Gids, later Het Tweemaandelijksch Tijdschrift als spreekbuis:

‘Van het begin af heeft De Nieuwe Gids alle verwante elementen

aangetrokken, en het duidelijk gemaakt dat niet de eigenschap van dezen of genen schrijver, maar wat zij allen gemeen hadden, het krachtige en blijvende van het tijdschrift was. Te grooter de tegenslag toen de leiders zelf van het tijdschrift die waarheid vergaten en in zelfvereering de gemeenschappelijke schepping verwoestten en vernietigden. Dat was voor de Beweging het gevaarlijkste oogenblik, toen de bindende kracht van

medewerkende machten, uit elkaar geslagen, den weg tot elkaar verliezen zouden.

In dat oogenblik werd het Tweemaandelijksch Tijdschrift opgericht. Twee schrijvers vonden in hun bondgenootschap de waarschijnlijkheid, zoo niet de zekerheid, de verjaagde leden van de beweging te zullen vereenigen.’16.

Het Tweemaandelijksch Tijdschrift wilde, blijkens de ‘Inleiding’, een spiegel van de tijd zijn, een verdediging van het goed recht van alle gezindten, niet het orgaan van één dichter of één prozaschrijver.17.

In de ‘Inleiding tot de Beweging’ kwam Verwey tot de conclusie dat dit inderdaad gelukt was. Het Tweemaandelijksch Tijdschrift had de meest uiteenlopende en in denkbeelden en meningen vaak zeer van elkaar verschillende medewerkers gehad, die zich toch verenigd wisten door de band van de geestelijke beweging, gepersonifieerd door het tijdschrift. Maar die geestelijke beweging had haar taak toch nog niet volbracht:

‘Heeft de Beweging deze eenheid van strijdende krachten tot stand gebracht opdat nu verder die krachten haar weer zouden loslaten en elk voor zich opgaan in den breeden poel van tijdgenootelijke meeningen, waarin geen strooming, geen beweging is?

Ik geloof het niet.

Integendeel wil het mij voorkomen dat de Geestelijke Beweging, in onze jeugd onbewust aan het licht gekomen, en die daarna in weerstrijd en voortgang tot bewustzijn van zichzelf geraakt is, in de nu komende jaren welbewust en doelverzekerd een taak te vervullen heeft.’18.

Er dreigde volgens Verwey in 1904 een ontbinding, een vereenzaming en verwildering van de uitingen van geestesleven, en om dat tegen te gaan was er orde en leiding nodig. Deze orde en leiding zouden dan moeten komen van de Geestelijke Beweging, opnieuw geconcretiseerd in een tijdschrift, dat nu zelfs zijn naam aan die beweging zou ontlenen.

De leidende positie die Verwey voor De Beweging opeiste, moest in het begin natuurlijk worden verantwoord en verdedigd, vooral tegenover andere tijdschriften en tijdschriftleiders. De eerste afleveringen van De Beweging bevatten dan ook een aantal artikelen waarin Verwey zijn opvattingen over poëzie uiteenzette, vaak met

Nieuwe Tijd’,19.

‘Pol de Mont's Bloemlezing’,20.

‘F.v.d. Goes in de Kroniek’ (later herdrukt als ‘Een verdediging van het dichterschap’),21.

en ‘Arthur v. Schendel: Een Zwerver verliefd’ (waarin een aanval op Van Deyssel).22.

De Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst kan men zonder bezwaar in dit rijtje plaatsen. Het boekje is immers een terugblik op de poëzie vanaf 1880, waarin wordt aangegeven hoe de poëzie van De Nieuwe Gids na enkele jaren vastliep. Vervolgens zet Verwey door middel van een persoonlijke keuze uit de periode van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift nieuwe lijnen uit, die dan in 1905 kunnen worden doorgetrokken in De Beweging. Als zodanig kan de Inleiding worden gezien als een illustratie van en een toelichting op de abstracte redenering in de prospectus ‘Inleiding tot de Beweging’. De Inleiding bestaat zoals gezegd uit twee delen, het eerste gewijd aan de poëzie uit de jaren 1880-1889, het tweede aan die uit de jaren 1890-1900. Aan deze

beschouwingen over de Nederlandse dichtkunst uit de laatste jaren van de negentiende eeuw gaat een passage vooraf waarin Verwey het dichterschap verdedigt, de eerste plaats van de dichtkunst zowel onder de kunsten als in het leven benadrukt en enkele opmerkingen maakt over wat volgens hem het wezen van die dichtkunst is. Dit gedeelte van het boekje is tamelijk abstract en daardoor moeilijk leesbaar; het misstaat een beetje in een werk bedoeld voor een groot publiek. Dit bezwaar werd al door enkele van de eerste recensenten naar voren gebracht.23.

De bedoeling en de plaats van deze passage in de Inleiding worden misschien iets duidelijker wanneer we kijken naar een debat dat van september 1904 tot februari 1905 gevoerd werd tussen Verwey en Frank van der Goes, een debat dat als het ware in de Inleiding wordt voortgezet. Deze polemiek begon met de publicatie van de prospectus ‘Inleiding tot de Beweging’ in september 1904. Van der Goes reageerde hierop in een viertal artikelen ‘Welke Beweging?’, gepubliceerd in november en december 1904 in De Kroniek. Hierop publiceerde Verwey in De Beweging van februari 1905 het genoemde ‘F.v.d. Goes in de Kroniek’, later herdrukt onder de in dit verband veelzeggende titel ‘De Verdediging van het Dichterschap’.24.

Aanleiding voor Van der Goes tot het schrijven van zijn artikelenreeks was de aankondiging van de breuk tussen de beide redacteuren van De XXe Eeuw, Verwey en Van Deyssel. Ofschoon Van der Goes nadrukkelijk stelt dat hij wil vermijden partij te kiezen voor een der beide redacteuren, worden zijn artikelen gaandeweg een steeds fellere aanval op Verwey. Kern van zijn redenering is dat er in Nederland geen tijdschrift meer kan bestaan dat als orgaan van een geestelijke beweging orde en leiding kan geven aan de cultuur.

niet het leiderschap voor zichzelf opeisen:

‘Verwey, zeiden we, fingeert een beweging om het genoegen te kunnen smaken van deze tweede fiktie, dat hij zich aan haar hoofd bevindt.’25.

Duidelijk is het dat Van der Goes het idee dat een dichter meent leiding te kunnen geven aan maatschappelijke ontwikkelingen volstrekt afwijst. Om Verweys reactie hierop te kunnen begrijpen moeten we eerst een flink citaat geven uit een van de artikelen van Van der Goes:

‘De dichter heeft zijn eigen waarheid, en wie geen barbaar is zal haar gaarne eerbiedigen: doch wederkeerig hebben degenen tot wie hij spreekt de vrijheid hem te verzoeken, dat hij niet buiten de sfeer der poëzie zich begeve, en hun niet met het proza der redeneering van een waarheid poge te doordringen, welke een produkt is van zijn verbeelding. Wat wij bewonderen in poëzie, zijn wij niet gehouden in proza te aanvaarden. Wanneer Verwey er behagen in schept een wereld in zijn werken te kreëeren waar de poëten voorgaan en de overigen volgen, getrokken door de enkele schoonheid van hun zang, zal menigeen, gelooven we, zoover de werkelijkheid waarin hij verkeert hem rust laat, begeerig luisteren naar het verhaal en zich gevangen geven aan den verhaler. Doch als Verwey een opstel in de wereld zendt waarin hij ons uitlegt dat het “zijn plicht” is voor een orgaan van de intellektueele strooming onzer dagen te zorgen, immers “dichters beleven in den geest het sterkst, wat de volken beleven,

In document Voortgang. Jaargang 10 · dbnl (pagina 140-166)