• No results found

Tenger-Agon's omstreken. Eene Soendaneesche woning

Met de eerste stralen der ochtendzon, die in 't gebergte echter niets van hare tropische hevigheid schijnt verbeurd te hebben, begint onze vroegste verkenningstocht der Tenger-Agongsche omstreken. En nauw bevinden we ons wederom tegenover de telkens van lijnen en verschieten, van kleuren en tonen verwisselende natuur, of we gevoelen ons overstelpt door haren rijkdom, onbekwaam er ook het geringste deel van na te schetsen. Maar daarenboven, hadden we het geestig crayon van Calame, of het tooverend lichtpenseel van Claude Lorrain, of de heldere verf van Nicolaes Berghem, of zelfs het genie van onzen onovertroffen Jacob Ruysdael, we zouden maar zeer onvolledig de krachtige taal van het Javasche landschap hebben vertolkt.

Of zoudt ge het mogelijk achten, dat de volgeling der Koningin van Oude al aanstonds het duizendvoudige dringen en drijven, het komen en stroomen, het leven en streven der woelige Londenaren op zijn waar licht zou gezien hebben? Zoudt ge vermoeden, dat hij al aanstonds die zonderlinge, melkwitte atmosfeer, die loodblauwe tint der gebouwen, die schreeuwende kleuren der reusachtige aankondigingsletters met een kalmen en doordringenden blik zou hebben waargenomen en nageschetst, ook al hadden al de talenten der vermelde

kunstenaren hem ter beschikking gestaan? Waarnemen, zuiver waarnemen is een hoogst moeielijk werk. Geven wij dus den volbloed Indiër wat toe, zoo hij zich in den Londenschen chaos niet terstond kan thuis vinden, men zie het in deze regelen over het hoofd, zoo ze hier en daar den heimelijken invloed eener Westersche wereldbeschouwing niet geheel en al hebben kunnen ter zijde schuiven.

Bij het begin van den tocht kiezen we den dichtbeschauwden weg door den kampong Segala-Herang. Aan beide zijden schiet een mastbosch van bamboe, welks blauwgroene stammen op bepaalde hoogten door een lichtgeel schilferblad worden afgewisseld. Het breede gelende en bruine pisangloof welft over de lage hutjes der dorpsbewoners. Overal rijst een heirleger van vruchtboomen, hier de manga-, ginds de nangkaboom, hier de loodrechte stam van den arekapalm, ginds de siristruik: en dikwijls beide laatsten te zaam in vriendschappelijke vertrouwelijkheid naast elkaar tierende, als doelden ze reeds op het innig verbond, 't welk ze later zullen sluiten in de beteldoos van den Soendaneeschen dorper. De huizen van bamboes staan in gelid en orde geschaard, met eene heining afgesloten en ter zij of bij den ingang van een klein voorplein omgeven. Soms ook wordt de heining door een doornig struikgewas gevormd, waartusschen de fraaiste wilde bloemen zich een doortocht banen. Opmerkelijk bovenal is eene soort van purperen vergeet-mij-nieten, zijn de witte en vermiljoenkleurige leliën, welke laatste dikwijls - om zekere lederreinigende eigenschappen - tot het schoonmaken van Europeesche schoenen ontwijd worden.

Op het voorplein der hutten wordt ge alras het jonge Soenda gewaar, 't welk in 't vrijmoedigste kostuum der wereld door elkaar woelt. Zijne groote kijkers, zijn kortafgesneden, ruw, vaalzwart hair, zijne glimmende, geelbruine kleur boezemen u aanvankelijk weinig sympathie in, te meer, daar het zich bij uwe komst schuw terugtrekt en onder het lage afdak der hut eene schuilplaats zoekt. Daar in een schemerend donker,

dend contrast met den tinteleden zonnegloed van buiten, zit de moeder aan haar weefgetouw. 't Is een eenvoudig werktuig, sinds eeuwen in zwang, en nooit door een beter vervangen, maar 't is haar grootste rijkdom, en zoo doeltreffend, dat ze met ijverig weven voor haar zelve niet alleen een geheelen voorraad van roode en blauwe sarongs heeft opgelegd, maar soms ook van haar schat met luttele winst echter -kan verkoopen. De dunne handen reppen zich zoo vaardig, zoo onvermoeid, zoo ernstig-vroom, dat ge welhaast belangstelt in de wakkere huismoeder, haar gelaat opmerkzaam waarneemt en vraagt of ze niet eenmaal schoon zou geweest zijn?

Ja, misschien was ze dat eens, haar geheele wezen getuigt er van. Had ze in den aanvang het hoofd met eene zekere schichtigheid gebogen - wijl we onverwacht aan den drempel harer woning verschenen - en met een enkel gebaar op kiesche wijze aangeduid, dat ze ongaarne den vreemdeling ten schouwspel zou strekken, thans zag ze vrijmoedig op, daar ze eenige vriendelijke woorden vernomen had, en genoegen nam met onze belangstelling in hare werkzaamheid. Zoo kwam het duidelijk uit, hoe nog voorhoofd en neus door eene sierlijk kromme lijn verbonden waren, mocht ook wang en kaak wat vooruitspringende, wat breed en ruw gevormd zijn. De oogen, koolzwart en groot, zijn thans ingezonken, en hebben den ouden gloed bij de zware taak, die op hare schouders kwam rusten, sinds ze huwde, grootendeels verloren. Nog trilt er een flikkerende lichtstraal over het naar 't achterhoofd weggestreken hair, 't welk in een breeden knoop op den nek is vastgebonden en weleer in dagen van maagdelijken bloei met welriekende bloemen behaagziek versierd werd. Nog valt de fraaie ronde golving van hals en schouderen te bewonderen, schoon reeds de nek gebogen werd en de lichtroode kabaai met treffende trouweloosheid de vermagering der geheele figuur verraadt. Wat haar eindelijk persoonlijk bijzonder onderscheidde, en met eene tint van aristocratische fijnheid kleurde, waren

zoowel de sierlijk kleine handen, als de uitstekend welgevormde voeten. Nooit in eenigen schoen gekneld en sinds den eersten tred gewend den ruwen grond te drukken, gluurden deze laatsten zoo onweerstaanbaar bevallig onder den rand der sarong uit, dat ze menig Europeesche schoone met een blos op de kaken zou hebben doen terugdeinzen.

Twee kleine vertrekjes, stikdonker meestal, en alleen van 't noodzakelijkste huisraad voorzien, vormen hare heele woning. Alles is van bamboes vervaardigd, zelfs hare waterkruik is eene bamboesschacht. Haar man bezit enkel zijne kleine sawa en zijn tweetal voortreffelijke buffels, maar ze kennen geene enkele weeldebehoefte, en daarom leden ze nooit gebrek. Of hier het huiselijk geluk zich eene stille schuilplaats had gekozen, konden we niet ontdekken. Maar de vlijt en de netheid der wakkere huismoeder waarborgden ons ten minste, dat er van hare zijde niets verzuimd werd om het te verkrijgen.

Berggezichten.

Lustig draaft mijn hit over den goed onderhouden weg, die als een donkerrood lint zich langs hoogten en bergen kronkelt, ginds met eene zachte helling naar de vallei daalt, en elders bijna loodrecht tegen den naasten heuvel schijnt op te schieten. Aan onze linkerhand is de bergwand, soms voor een deel afgeknot tot vorming van den rijweg en als een steenroode muur een veertigtal voeten steil opwaarts stijgende, soms tot aan den voet van den weg glooiende, en met den bontsten rijkdom van levenslustig struikgewas en behaagziek wuivende varens overdekt. Rechts daarentegen is het eene gestage wisseling van boeiende landschappen, telkens opnieuw den cijns onzer bewondering vorderende. Door het dal stroomt de onstuimige bergvliet over bruine kiezels en loodkleurige rotsbrokken. Het bruisen en ruischen der door overvloedige regens hooggezwollen wateren verdoofd bijna het getrappel der paarden

op de houten, door een afdak beschermde brug. De vallei is geheel met sawa's gevuld. Het water stroomt langzaam van akker tot akker: reeds kiemt de lichtgroene rijstplant boven het zilverwitte watervlak.

Langzaam klimt nu weder de rijweg. Het vergezicht aan onze rechterzijde wint er in uitgebreidheid en belangrijkheid door. Nauwer en nauwer sluiten bergen en heuvelen zich aan elkander aan, dieper en dieper zinkt het dal. De zonnestralen vloeien als een mantel van doorschijnend vuur over de zachtgroene toppen der hoogten en over de lichtweerkaatsende wateren der sawa's. Er ademt levensweelde en levenskracht door den aether, wilde bloemen en struiken spreiden scherpe, doordringende geuren in de lucht, de morgenwind stoeit ze na, en zweeft er zacht kozend mee op en neer. Reusachtige vlinders met bont schitterende wieken drijven als vliegende wonderbloemen over ons hoofd. Hier en daar schiet eene wilde houtduif klapwiekend uit de struiken. Het geheimzinnig gommen en gonzen van duizenderlei insecten verhoogt het ernstig zwijgen der natuur.

En wederom treft ons het eenzaam karakter van 't verrukkelijke berglandschap. We wenschen er iets der veelvuldige sporen van menschelijk leven in terug te zien, welke zelfs Nederlands dorste heivelden verlevendigen: we denken aan het huifkarretje met zijn trouwen witten klepper en zijn eentonig schelletje, 'twelk ons uit de verte zoo gemoedelijk vroolijk placht tegen te klinken; we zoeken er de ontelbare kudde schapen met haar schelblaffenden hond en kousen breienden herder. Thans kunnen we ons heerlijk bergtafereel niet anders stoffeeren, dan met hulp van het talrijk gevolg, 'twelk het districtshoofd van Segala-Herang den gasten zijns landheers op hun uitstapje heeft toegevoegd.

Hij zelf is van de partij. M a a s A r d j a h d i C u s o e m a i s een hoffelijk en dienstvaardig gids. Vertegenwoordiger van den kleinen Soendaneeschen adel, door den Landheer tot d e m a n g van een zijner acht bloeiende districten gekozen, streeft hij

er thans met warmen ijver naar, om Tenger-Agons bezoekers als zoodanig op hunne talrijke tochtjes naar 't gebergte zooveel mogelijk van hulp en bijstand te voorzien. Meestal volgt hij ons gezelschap op geringen afstand met een acht- of tiental der zijnen. Steeds berijdt hij zijn geliefden witten schimmel, wiens lichtblauw zadel, wiens roode en gele koorden eene wat bonte, schoon niet onaardige verschijning vormen. M a a s A r d j a h s gelaat is klein en levendig. Een bolrond hoofddeksel, verguld met zwarte ringen, overschaduwt zijn voorhoofd en fonkelende zwarte oogen. Een stijf zwart buis met hoogen kraag - het overeengekomen kostuum der

districtshoofden - eene laag afhangende sarong, rood en groen geruit, een paar witte ‘beenkleederen’ - om toch het kieschkeurig Neêrlandsche Belgravia niet te schokken - en eindelijk de naakte bruine voeten in den stijgbeugel - ziedaar M a a s A r d j a h d i C u s o e m a . Zijn gevolg draagt een soortgelijk kostuum, met hetzelfde

onderscheid, 't welk de Europeesche uniformen van chefs en gemeenen kenmerkt. Intusschen is wederom de berg beklommen, de vallei heeft eenige weldadige sporen van het leven en werken der menschen aangeboden. Voor enkele oogenblikken reden we een kleinen kampong binnen, om de warme bron op te zoeken, die daar tusschen een wild door elkaar krullenden schat van bloemen en struiken uit den bergwand zijpelt. Voorwaarts gaat het nu wederom de hoogte op en eene nieuwe reeks schilderenswaardige landschappen noodigt tot nieuwe opmerkzaamheid en nieuw genot. De bergweg klimt ditmaal tot een vierhonderdtal voeten boven den bodem van 't dal. Een wonderwelige plantengroei onderschept uw blik bij 't staren in de diepte. De toppen der hoogste boomen wuiven, als een door den wind bewogen grasveld, verre beneden uw voet in den donkergroenen afgrond. De bergstroom slingert zich als een draadje van zilvergaas langs deze dwergachtige boschjes, alleen zichtbaar, waar een breede zonnestraal zich in zijne schuimende wateren spiegelt.

Hoog verheft zich de berg tegenover ons, geen kanonschot afstands van den rijweg verwijderd. Aan de helling hangen een viertal hutjes, die opgeruimd uit dichte bananengroepen om den hoek gluren, als wilden zij getuigen van rust en vrede, van eenvoud en bescheidenheid. Iets hooger rijst een prachtig woud, oorspronkelijk en ongerept, gelijk de grootmoedige natuur het tegen den bergwand deed opschieten. Enkele vogels zingen er een feestlied, een hond slaat aan in het geboomte, en het geluid weerkaatst met klagende echo als onder de plechtige gewelven van een gothischen dom.

Eene verloren illusie. - Eene verschuiving van decoraties. - Het lied van den stoker.

Het doel van den tocht was de waterval Tjoeroek-Agong. Vóór ik er aankwam echter, greep er een klein voorval plaats, 't welk ik ter wille van den een of ander mijner broederen of zusteren, welke nog eene illusie te verliezen heeft, hier eene plaats wil schenken. Bij het afdalen naar de vallei reed ik, zoo langzaam als mijn hit het wilde, langs een rijstveld. Een Soendaneesche dorper dreef zijne buffels naar den akker. Eerst toefde hij wat, leidde toen de grijsblauwe beesten, welke mij met eene soort van wilde goedmoedigheid aanstaarden, in den door water overdekten grond, en begon alras met deftigen ernst te ploegen.

En langzaam aanheffend, bij tusschenpoozen zwijgend, klonk nu door 't dal een lied van die zonderlinge, klagende melodie, welke zoo dikwerf een diepen,

onvergetelijken indruk op het onvoorbereid, Westersch gemoed pleegt te maken. De kunstelooze, naïeve voordracht en de onverbloemde herhaling van eene hoogst eenvoudige mollenstrofe doen onwillekeurig naar den inhoud gissen. Ge roept u den heelen schat der Sanskrit-poëzie voor den geest, den gloed en de kracht der helden, de weemoedige fierheid der heldinnen, de diepte en de wijsbegeerte

der ouden en der priesters. Ge acht het niet onmogelijk, dat een sprankje van K a l i d a s a ' s genie in dien onaanzienlijken Soendaneeschen rijstplanter zich eene navonkeling veroorloofde. Ge vorscht er meer en meer naar, of er met die

zachtvloeiende, kunstelooze klanken geene roerende, sombere romance uit een glorierijk verleden wordt verhaald, ge vraagt naar de woorden, naar het lied.

Ik vroeg er niet naar.

De ervaring, wijze meesteres der weetgierige menschheid, had mij reeds dat vragen volkomen overbodig doen achten. Zelfzuchtig zou het schijnen, hare kostelijke lessen alleen tot eigen nut aan te wenden. Ik aarzel daarom niet ze, zooveel mogelijk, tot gemeen goed te maken.

't Was een nacht van tintelende starrenschittering en frisschen Oostenwind. Ik bevond mij aan boord van een Engel-schen mailstoomer tusschen Aden en Point de Galle. Het reis-publiek was reeds omstreeks halfelf uiteengeg aan. De corpulente Bengaalsche majoor en zijne corpulente gade waren, klagende over de benauwde hitte van het s a l o o n , afgetrokken. De stilzwijgende l a d y met het monsterportret van haar overleden gemaal op den verwelkten boezem, had me nog even in 't voorbijgaan over haar onvergetelijk verlies gesproken. De lange luitenant met reusachtige w h i s k e r s had vrij geduldig eene poos in zee gestaard, eindelijk vrij gemelijk en hoorbaar gegeeuwd, en was vrij wanhopig bij de kajuitstrap verdwenen. Het schuchtere dametje met haar stereotiep grijs japonnetje, dat altijd de fijne hand boven hare oogen hield, als iemand haar voorbijkwam, zou thans volkomen

ongestoord hebben kunnen wandelen. Alles was beneden of in verborgen

schuil-hoeken van 't q u a r t e r d e c k gaan rusten. Hier vertoonde zich soms nog een bediende; aan 't roer en bij het kompas stonden een paar flinke zeelui, de ronde stroohoeden op 't achterhoofd geschoven, de breede hals met echten matrozen-zwier uit den breeden lichtblauwen hemdsboord omhoog heffend.

Tevergeefs had ik gepoogd mij in den nauwen c a b i n ter ruste te schikken. Mijn reisgenoot, een wondergoedhartig Spaansch caballero uit Cadix, een vijftiger, - wiens donkerbruine oogen soms nog met dreigende kracht konden glimmen, als de jonge gentlemen van het Chineesche leger zich enkele aardigheden over het gewicht der Spaansche Koloniën durfden veroorloven: - Senor Frederico Martinez had eenige verwarde verzuchtingen over de drukkende warmte uitgeroepen, en mij in slecht Fransch gezegend, toen hij bemerkte, dat ik mij tegen den nachtwind wapende en de hut voor goed verliet.

Boven op het dek werd de tooverachtige stilte van den nacht door niets gestoord. Het golfgezang murmelde eene geheimzinnige cavatine. Ik boog mij over de verschansing, en staarde naar den gezichteinder. O, als 't u bang om 't hart wordt bij 't zwerven naar het verre land uwer bestemming, als ge aan het trouwe thuis denkt, als ge u week en droef mocht gevoelen, droef tot heimelijk weenens toe, staar dan eene poos in den zacht kabbelenden oceaan, en luister naar het troostrijke golvenlied. De kleine stormen van zorg en smart in eigen boezem vlijen zich tot sluimeren, de stem des winds en der zee begint allengs zoeter en lieflijker te spreken - de andante der groote symphonie.

Weldra volgt ge met heimelijk welgevallen de deining der witgekuifde baren, die hoe langer hoe duidelijker hare kalme, geheimzinnige muziek u in 't oor fluisteren. Weldra heeft eene weldadige vergetelheid in 't woelige hart post gevat, en het presto van het golfgezang vangt aan, u een hoopvol lied der toekomst voor te dragen.

Zoo stond ik roerloos aan de verschansing, toen ik plotseling eene stem vernam, die zich bij dit lied aansloot. 't Was eene natuurstem, die eene zulke begeleiding koos, zacht en klagend eene sombere mollenstrofe aanheffend. Iets boeiends en geheimzinnigs lokte bij dit zingen tot volgen. Er klonk eene zoo weemoedige trilling in, dat ge den zanger weldra als een lijdenden broeder herkend, en telkens als de eentonige

herhaling van het thema aanving, in vurige belangstelling en medelijden gewonnen hadt. Alras was mij de inhoud van het lied geen raadsel, ik gevoelde de woorden. En welk eene wereld van wanhoop en bitterheid openbaarde zich toen:

Ach! waarom mijn' zoete, smaragden vallei, Ach! waarom mijn' bergen ontvloden? Ontvloden!

Mijn' Lea slaapt zachtkens naast rozen en ceders, Ter rustplaats der dooden:

Der dooden!

Onder de welige schaûwe van dadelblad en sycomoren Stond mijne woning eenzaam en veilig:

Door mijne vad'ren gezegend, gebouwd in onheuglijke tijden, Gastvrij, herbergzaam.

Dronk er niet ieder een' teuge, als de zonne het hoogst aan den hemel, 't Zand der Sahara de voetzool verschroeide?

Welkom ook was er een vreemd'ling, een zoon van het kilkoude Westen, Sluw als de Satan.

Eer nog de zonne des uchtends ter kimme rees, badend in purper, Had hij reeds haastig zijn' slaapsteê verlaten,

Steeg hij reeds hoog in het blauwe gebergte, waar niemand ooit doordrong, Roek'loos, vermetel.

Wijs naar de wijsheid van 't Westen, zocht hij er de heilige Nijlbron, Niemand dan Allah bekend. En zoo klom reeds

Driewerf de zilveren maan langs de loodrechte palmen der woning Van Lea's dienaar.

Ach, waarom mijn' zoete, smaragden vallei, Ach, waarom mijn bergen ontvloden? Ontvloden!

Mijn' Lea slaapt zachtkens naast rozen en ceders Ter rustplaats der dooden,

Der dooden!

Glansrijker dan de robijn in uw gordel van lichtgroene zijde, Vlamde uw oog onder zwart fulpen wimpers;

Vonken van zengenden gloed doorboorden uw zedigen sluier, Nubiëns krone!

Lea, ge boogt nooit uw nek voor de slankste giraf der woestijne; Sierlijker sprong geen' gazel uit de rotskloof,

Als zij in vliegenden loop den roodbruinen leeuw was ontkomen, Sidd'rend van vreeze.

Schoon als de starre des uchtends verhief zich uw marmeren voorhoofd; Schoon als de schuimende golven des bergstrooms

Vloeiden uw glinst'rende lokken om weeld'rigen schouder en boezem, Half slechts verscholen.

Satan van 't Westen, ik zag het, gedoken in donkere schaûwe, Toen uw vermetele hand hare zijde

Strafloos omklemde, tot eensklaps mijn vonk'lende dolk u verraste, Als Allahs bliksem.

En daarom mijn' zoete, smaragden vallei, En daarom mijn' bergen ontvloden, Ontvloden!

Mijn' Lea slaapt zachtkens bij rozen en ceders, Ter rustplaats der dooden,

Der dooden!

De scheepsklok klepte het uur van de wacht. Ik wendde mij om. Aan den voet der twee stoomschoorsteenen had een Egyptische stoker zijn siësta gehouden. Hij stond op, en verdween tusschen groote hoopen geteerd touw en de hokken voor het gevogelte.