• No results found

Een avond in Kaïro. I

In document Jan ten Brink, Drie reisschetsen · dbnl (pagina 113-152)

De eetzaal van het groote Engelsche hotel te Kaïro is een zeer ruim Europeesch vertrek, waarin een honderdtal gasten zonder moeite plaats vindt.

Terwijl eene groote menigte welgekleede reizigers zich nederzet, zie ik zonder eenig resultaat onder hen naar de geestelijken en de dame om. Alleen de mij

welbekende mailreizigers en een even groot aantal vreemde Engelschen namen aan den maaltijd deel. Daar alle stoelen welhaast bezet waren, koos ik er spoedig een in 't midden der zaal, en opziende bemerkte ik Señor Frederico Martinez aan mijne zijde.

Ik droeg den goedhartigen, wellevenden Spaanschen gentleman eene hooge achting toe. Mochten we ons al in zijn zonderling gebroken Fransch of Engelsch vermeien, ik had hem gedurende onze reis door de Middellandsche Zee als eene nobele, fijngevoelende natuur leeren kennen, die daarenboven met zooveel gloed van zijn heerlijk vaderland wist te spreken, dat men hem telkens met aandrang uitlokte, dit onderwerp opnieuw aan te roeren.

Op dit oogenblik waren mijne gedachten zoo geheel aan de zonderling verdwenen geestelijken en de dame met het grijze reiskleed gewijd, dat ik hem weldra mijne bekommering had toevertrouwd.

‘Zij was alzoo in gezelschap van vijf geestelijken?’ - vroeg hij ten slotte met een fijn lachje.

‘En verdween zóó plotseling, of een booze kwelduivel haar met opzet had weggegoocheld!’

‘Van morgen is er nog een kleinere stoomer van Marseille aangekomen. Er waren acht Fransche zendelingen onder de passagiers. Ze gaan naar China, om er het Christendom te prediken!’

‘We zullen ze dus te Suez ontmoeten!’

‘Waar ge ook misschien uwe geheimzinnige donna terugvindt!’

‘Onzer voorspoedige reize, g e n t l e m e n !’ - riep thans Mr. Gibson Smith, dien we niet ver van ons aan de overzijde der tafel ontdekten.

Vol geestdrift hieven wij de glazen op, en bogen ons voor den wellevenden jonkman, die alle reizigers door zijne voorkomendheid aan zich verplicht had, en mij, sinds het oogenblik, dat ik hem te La Valetta het eerst ontmoette, met eene onderscheiding bejegende, welke ik later tot mijne vreugde in eene vereerende vriendschap zag overgaan.

‘Blijft ge van avond in 't hotel?’ - vroeg ik hem, na zijn heildronk bescheid te hebben gedaan.

‘Ik geloof het niet. Aan de overzijde zijn koffiehuizen en misschien muziek. Wat een avondtochtje door Kaïro aangaat, Mr. Jollywell verzekert, dat het geene de minste vrucht levert. Men behoort een gids met eene lantaarn te nemen, en dreigt elk oogenblik in een berg straatvuilnis te blijven steken - terwijl men door de oprechte Egyptische duisternis toch niets onderscheidt.’

‘Lekkere druiven, Jane!’ - zeide op dit oogenblik eene bekoorlijke, zilveren stem, in zuiver Nederlandsch, aan mijne zijde.

Verbaasd zag ik op. Was ik met blindheid geslagen, dat ik het uitstekende voorrecht over 't hoofd had gezien, mij plotseling te beurt gevallen. Toen ik plaats nam, waren de zetels

aan mijne linkerzijde ledig. Thans waren ze, voor een deel althans, op 't schitterendst bezet. Naast mij zat de lieve spreekster, die mij voor 't eerst - na een paar maanden in den vreemde te hebben gezworven - met een woord Hollandsch had verrast.

Bekoorlijk was zij naar de volle kracht des woords - ge zoudt het mij aanstonds hebben toegegeven, als ge dat ronde kopje, die fraaie, blauwe kijkers, dat

schalklachend mondje gezien hadt, zoo verrukkelijk klein, dat ge haar telkens opnieuw moest aanzien, om u te overtuigen, of het wel waarlijk zoo klein was. De schitterend blanke kleur van dat bevallig gelaat, het vlekkeloos inkarnaat der wangen, het glansrijk donkerbruin hair - alles voegde zich zoo uitnemend bijeen, dat het u waarlijk moeielijk zou gevallen zijn, bij de eerste ontmoeting reeds aanstonds op 't wat al te ronde van gelaat en handjes te letten.

Naast haar zat een tweede juffrouw, blond en zacht als de Gretchen van Ary Scheffer. Beiden vormden op 't volkomenst dat schilderachtig contrast van bruin en blond, door zoovele uitstekende meesters van het penseel en de schrijfstift geliefkoosd. Dan volgde een knaapje, zeven of acht jaren oud, van een bleek, ziekelijk voorkomen en eene onmiskenbare gelijkenis met de twee meisjes.

Eindelijk merkte ik een bejaard heer op, vrij onachtzaam in 't zwart gekleed, met grijzende hairen, een perkament geel wezen vol rimpels, en zoo luide stem, dat ze al het tafelgerucht overstemde, zoodra hij goedvond iets te bevelen. Die bevelen waren dan in eene klankrijke, vreemde taal tot een olijfbruin bediende gericht, wiens kostuum in een vermiljoen-kleurigen doek om 't hoofd en een j o c k e y -buis met goudgalon bestond.

Dat het Nederlanders waren, leed geen twijfel, schoon ik soms in verzoeking kwam den ziekelijken knaap voor een vermomden Chinees te houden - zoo hoekig waren zijne oogen omhoog gekruld en zoo gutturaal klonk de zonderlinge,

sylbige taal, welke ook hij op zeer hoogen toon tegen den bediende voerde. Maar de beide meisjes spraken zoo druk en zoo luid en zoo zoetvloeiend Nederlandsch, dat ik ze in stilte met blijde zekerheid als mijne landgenooten begroette. En daar is iets heuglijks in het feit, de oude lieve moedertaal in den vreemde van zoo fraaie lippen te hooren vloeien. 't Is belachelijk, ik beken het - maar het was mij toen zoo vroolijk te moe, bij het vernemen dier wellieve klanken, dat ik zonder erg mijne buurvrouw in de oogen blikte, en er de duinen van Holland in zag opblauwen en al mijne geliefde plekjes en mijn h o m e - mijn dierbaar h o m e !

Intusschen had ik zoo ongemerkt mogelijk mijne Nederlanders bestudeerd. De oude heer sprak weinig, en keek het publiek met zóó groote pretentie aan, dat hij zelf onhandige pogingen in 't werk stelde, om eene voegzamer uitdrukking op zijn gelaat te voorschijn te roepen. Hij at nog minder, en proefde van elken schotel met

ontevreden minachting. Geruimen tijd had hij het wijnprogramma van 't hotel met gefronst voorhoofd bestudeerd, en eindelijk schouderophalend het duurste merk besteld.

Het jonge heertje liet zich door den bediende van alles ontzaglijke quantiteiten voordienen, at er eene enkele bete van, en liet dan de nauwelijks aangeroerde spijs met een eensylbig, luidklinkend bevel wegnemen. De beide meisjes spraken over de nieuw aangekomen gasten van dien dag. Hare opmerkingen waren schalk en geestig. Ik vernam spoedig, dat zij al eenigen tijd in Kaïro vertoefden. Dat ze op Java bekend waren, bleek mij uit het dikwerf herhaalde: ‘bij ons te Samarang’. Daar ik het intusschen trouweloos vond, haar te beluisteren, terwijl ze zich door niemand begrepen waanden, zocht ik naar een voorwendsel, om mij als Nederlander bekend te maken. ‘Lekkere druiven, Jane!’ - had de levendige brunette uitgeroepen, terwijl ze omzag naar een waiter, die met een vruchtenschaaltje kwam aandragen, maar die bij eene kolossale Engelsche dame was blijven staan - welke laatste de goede

helft der druiven had opgestreken. Terwijl beide meisjes intusschen over geheel andere onderwerpen doorkeuvelden, had ik bij den w a i t e r in stilte eene andere schaal met nieuwe druiven ontboden. Zoo spoedig ik die in handen had, waagde ik het, haar zoo hoffelijk mogelijk in onze moedertaal aan te spreken.

Boven verwachting gunstig werd mijn aanbod ontvangen. Verrast zagen ze beiden op, zoo spoedig ik mijn eerste woord had gesproken. Alras mocht ik een vrij geregeld gesprek met mijne buurvrouw voeren, terwijl Jane, de blondine, den heer in 't zwart eenige woorden toefluisterde. Maar reeds was het diner geëindigd. Op een gegeven teeken stond het viertal op. Oogenblikkelijk boog ik mij voor mijn geel gerimpelden landgenoot. Met grenzenlooze zelfgenoegzaamheid wachtte de man, wat ik hem te zeggen had. Zonder eenige merkbare belangstelling hoorde hij mijne beleefde gemeenplaatsen aan: dat ik een Nederlander was, en dat het mij verheugde Nederlanders te ontmoeten: dat ik naar Batavia reisde, en bemerkt had, dat hij uit Java kwam, enz. Eindelijk, terwijl ik reeds een poosje gezwegen had, vroeg hij met eene zachte, sleepende stem, elk woord uitsprekend, of hij mijn doodvonnis las:

‘En hoe is je naam, meneer?’

Eene aanzienlijke dame, in kwade luim eene nieuwe dienstbode ondervragend, zou nimmer met laatdunkender minachting dat: - ‘En hoe is je naam?’ - hebben kunnen uitspreken.

Zonder ergernis evenwel gaf ik hem bescheid, en zag daarbij van tijd tot tijd mijne nieuwe kennissen aan, om te toonen, dat ik slechts om harentwille mij dit commando liet welgevallen. Tot antwoord vernam ik ten slotte, dat hij Van der Hulst heette, dat hij door eene ongesteldheid van zijn zoontje te Kaïro had moeten achterblijven, en dat hij zich onbegrijpelijk verveelde.

Met een licht hoofdknikje stapte hij daarop, barsch voor zich heen kijkend, de zaal uit. Toen de laatste plooien van het licht zijden kleedje mijner tafelgeburin door de wijd geopende

deur verdwenen, zag ik - als uit een droom ontwakend - rondom mij. De zaal was geheel ledig.

In de gang en de vestibule dwaalden sommige mailreizigers rookend op en neer. Mr. Jollywell had eene groep hoorders om zich verzameld, en gaf raadgevingen en wenken omtrent de merkwaardigheden van Kaïro. De kleine genie-officier had al eene mailreis als knaap ondernomen, toen hij door zijne ouders uit Bombay naar hunne betrekkingen in Engeland werd gezonden. We hadden het verhaal er van reeds ettelijke reizen mogen genieten. Ik haastte mij, stil voorbij te gaan, toen hij zich eensklaps van de groep afscheidde, en mij op zijde streefde.

‘Waar zijn Mac Gregor, Gibson Smith en de anderen?’ - vroeg hij mij. - ‘Weet ge 't niet? Als ge hen vindt, moogt ge wel zorgen, dat ze geen uitstapje in de straten van Kaïro ondernemen. 't Is gevaarlijk, weet ge! Toen ik op mijn achtste jaar van Bombay naar....’

‘Daar zijn ze!’ - riep ik schielijk uit, toen we, op de stoep gekomen, onze vrienden druk pratende en schertsende bijeenvonden.

II.

Een breed, zilvertintelend maanlicht golfde over den zandweg voor het hotel. Een frissche avondwind temperde de nog drukkende zwoelte des daags. Het plein overstekend, treedt men eene fraaie laan van hooge olmen in. De sombere

slagschaduwen dezer laan eene poos volgend, wordt men weldra enkele vluchtige tonen eener verwijderde muziek gewaar, die luider en luider klinken, naarmate men de laan ten einde spoedt en bij den ingang eener helverlichte straat aankomt.

We zijn in het kwartier der Europeesche koffiehuizen. De volslagen duisternis onder het geboomte, enkel hier en daar,

waar de wind de takken bewoog, door eenige vluchtige zilver vlakjes afgewisseld, is in hellen dag herschapen. Vóór de aanzienlijkste koffiehuizen heeft men ijzeren standaards opgericht. Op den top van ieder dezer standaards is een zonderlinge ijzeren vuuremmer à j o u r geplaatst, waarin een groot spaan-dervuur flikkert.

Stroomen lichts vloeien gestadig naar beneden, en werpen een bloedrooden, avontuurlijken gloed over de geheele straat en onder de reusachtige olmen, die hier en daar in onregelmatige groepen verspreid zijn. De standaards met hunne ijzeren vuurpotten, waaruit vlammen en rookwolken in phantastischen overvloed omhoog krullen, zweemen naar den antieken drievoet der oud-attische gastmalen en tempels. Het geheele tafereel wint er iets ongemeen pikants en schilderachtigs door. Eene groote menigte wandelaars zweeft heen en weer onder de boomen en langs de huizen. Nog grooter aantal heeft zich vóór de koffiehuizen neergezet.

Het gezelschap, waarmee ik dien morgen denzelfden waggon gedeeld had, bevond zich ook thans aan 't zelfde tafeltje bijeen. Mr. Jollywell voerde voortdurend het woord. Men besprak een tochtje naar de Pyramiden voor den volgenden morgen. Mr. Jollywell gaf het juiste uur in den ochtend aan, wist welken weg men te nemen had, raadde ezels en geen paarden, waarschuwde tegen het beklimmen der Pyramiden als veel te vermoeiend, en verhaalde nog eens zijne vroegere ervaringen tot groote stichting van Mr. Gibson Smith, die zeer afgetrokken in 't rond staarde, in eene diepe, hoogst ernstige mijmering verzonk, en zonder erg zijne sigaar tegen het groene ijzeren tafeltje verschilferde.

Intusschen golfde de bontgekleurde menigte bestendig op en neer. De groote meerderheid wordt thans door Europeesche gestalten en kostumen gevormd - hier en daar vertoont zich eene Oostersche figuur met al het aantrekkelijke harer donkergekleurde physionomie en uitheemsche kleurenweelde. Langzaam en statig trekt eene groep Armeniërs voorbij, deels

Europeesch, deels nationaal gekleed. Onder hen viel mij een Albanees in 't oog, opmerkelijk door bijzondere schoonheid en zwier.

't Was een rijzig jonkman, wiens blik met zekeren trots over zijne geheele omgeving zwierf. Zijn fraai, lang krullend hair golfde uit een rood- en groengeruiten zijden hoofddoek, welke op de wijze van een Turkschen tulband, maar met oneindig meer losheid en zwier was omgeslagen. Zijn gelaat was regelmatig Grieksch, een

Antinoüs-gelaat, uitdagend, fier en bevallig. Op het sierlijk nationaal kostuum zou wellicht het misbruik van donkerrood en het wat verwijfde van den breed geplooiden witten knierok zijn af te dingen geweest, had hij het niet met zekere n o n c h a l a n c e gedragen, welke er al het opgeschikte en bonte volkomen aan ontnam.

Nieuwe groepen mailreizigers, in groteske Engelsche reiskleeding, vergezeld van Egyptische knapen met Chineesche papieren lantaarns, trokken voortdurend heen en weer - Europeesche burgers van Kaïro, meestal van echtgenooten en dochters vergezeld, volgden, en steeds vloeide de stroom verder - telkens nieuwe, opmerkelijke verschijnselen in zijn loop meevoerend.

‘Toen ik als jongen van acht jaren’ - ging Mr. Jollywell voort - ‘voor het eerst hier doorkwam, was er overal veel meer te doen, weet ge! Er was veel beter ijs en veel betere limonade. Ik zat hier den geheelen dag, want we moesten vier dagen op de boot van Southampton wachten, weet ge! Op den morgen van den tweeden dag vond men goed naar de Pyramiden te gaan....’

‘B y t h e b y !’ - viel Mr. Mac Gregor in, die eene goede hoeveelheid kleine glaasjes arak had gedronken - ‘Gaat ge morgen mee, Smith?’

‘Ik weet het nog niet!’ - antwoordde deze, uit zijne mijmering ontwakend. - ‘Ge gaat immers allen te drie uren in den vroegen morgen?’

‘Ik voor mij blijf in het hotel. 't Is me te vermoeiend!’

merkte Senor Frederico Martinez op, die vriendelijk lachend om zich heen zag, zeer deftig zijn glas limonade uitdronk, en zijn best deed om zoo goed mogelijk Engelsch te spreken.

‘Om drie uren is zeer vroeg!’ - voegde ik er hij - ‘Zal iemand ons komen wekken?’ ‘Ik zal u waarschuwen!’ - viel Mr. Jollywell in - ‘'t Is allernoodzakelijkst, om drie uren te vertrekken. Toen ik de vorige reis naar de Pyramiden zou....’

Ik volgde het einde zijner phrase niet. Ik was plotseling opgestaan en had het gezelschap verlaten. Flauw hoorde ik nog Mr. Jollywell mij toeroepen, dat men zich des avonds niet zonder gevaar alleen in de straten van Kaïro mocht wagen - maar was reeds te ver om hem te antwoorden.

III.

Ik had den heer Van der Hulst en mijne beide tafelburinnen onder de wandelaars ontdekt.

In een oogwenk voegde ik mij aan hare zijde - maar mocht slechts korte poos in haar gezelschap doorbrengen. De heer Van der Hulst was een hooggeplaatst

Nederlandsch-Indisch ambtenaar, een oud-Resident, die voor goed naar 't moederland terugkeerde. Daar hij zich het privilege van een militair commando over zijne geheele omgeving had toegekend, moest ik er wel meer of min in deelen, zoodra ik mij aan zijn gezelschap toevoegde. Voor het overige zweeg hij zoo stoïsch mogelijk, of uitte hij eene smaakvolle verwensching tegen het ongeluk, 't welk hem tegen zijn wil te Kaïro ophield.

Zijne dochters schenen op dit stuk volstrekt niet met hem in te stemmen en vermaakten zich uitmuntend met de zonderlinge verschijnselen van 't Egyptische leven. Zij gevoelden, dachten, spraken en handelden volkomen Nederlandsch. Van tijd tot tijd ontsnapten haar soms nog enkele dier kleine,

puntige, Maleische interjectiën, die zóó eigenaardig eene gewaarwording kunnen schilderen, dat men tevergeefs naar een Hollandsch woord omziet, 't welk ze volkomen recht doet. Als ik haar dan verwonderd aanzag, schaterden ze beiden overluid, en toonden mij een uitdagend, geheimzinnig gelaat - waarvan ik eerst later al het schalke en grappige volkomen mocht waardeeren.

Onze vroolijkheid scheen den oud-gast in 't minst niet te bevallen. Plotseling gaf hij bevel tot den terugtocht en deed mij afdeinzen met eene geste - als een Grootvizier, die zijn lijfdienaar afdankt.

Half verstoord, half verheugd, zocht ik mijn gezelschap weer op. Ik vond de oude plaats ledig. Juist maakte ik mij gereed het koffiehuis te verlaten, toen ik Mr. Edward Gibson Smith ontdekte - alleen en mijmerend met de hand onder het hoofd, voor een groot glas rumgrog.

Ik had een geduldig hoorder noodig. Ik haastte mij hem aan te spreken. Eene uitdrukking van diepe smart lag op zijn gelaat, toen hij naar mij opzag. Plotseling had hij echter zijn gewonen, voorkomenden blik hernomen. Opgewonden en met de vertrouwelijkheid, welke eene blijde stemming schenkt, sprak ik hem van mijne bekoorlijke kennissen. In stee van te schertsen, als hij vroeger placht, en nog dien morgen naar aanleiding der grijze dame van Kafr-el-Zayat gedaan had - hoorde hij mij thans met bijzonderen ernst aan.

‘Ge spreekt van de jongedame, die heden naast u aan tafel zat?’ - vroeg hij. ‘Van dezelfde!’

Mr. Gibson Smith zag eene poos vóór zich, schudde zijn hoofd, en viel plotseling in, als had hij zich op verstrooidheid betrapt:

‘Maar ze keert naar uw vaderland terug, en gij vertrekt met ons naar het verre Indië. Zou het nuttig zijn, dat ge nog nadere kennismaking aanknooptet met jonge ladies.... over wie ge reeds met zoo groot enthoesiasme spreekt?’

Mr. Edward Gibson Smith had met eene zonderlinge koelheid en stijfheid gesproken. Ik zag hem oplettend aan. Hij nam eene groote teug uit zijn glas, en verborg daardoor zijn gelaat.

‘Waarom niet?’ - antwoordde ik, zoo vroolijk mogelijk. - ‘De brunette is allerbevalligst en spreekt mijn geliefd Nederlandsch met zooveel geest en

ongedwongen opgeruimdheid, dat ik meelachen en meekeuvelen moet.... al zou ik er uwe ongenade door verdienen. Grij Engelschen, die elken dag uwe landgenooten rondom u ziet, begrijpt niet, hoe treffend waar het is, wat ergens zekere Duitsche schrijver zegt: ‘Menheeft maar ééne moedertaal - gelijk ook maar ééne moeder - en waar die taal gesproken wordt, daar is ons vaderland!’

‘En waarom spraakt gij, voorbeeldige patriot! mij zoo even dan van geheel andere gewaarwording, van zekere hoog sentimenteele stemming....’

‘Omdat ik het schoone liefheb en vereer, waar ik het mag ontdekken - omdat ik, als een edelknaap, die met den valk in de vuist zijne burchtvrouwe ter jacht volgt, der schoonheid gaarne den langen sleep van haar mantel zou nadragen: omdat ik in zeker opzicht verplicht ben te zeggen: J e p r e n d s m o n b i e n o ù j e l e t r o u v e !’

‘Wat mij betreft, ik wil u gaarne van die verplichting ontslaan - i f y o u l i k e i t !’

Zonderling verstoord had dit laatste woord geklonken. Ik zag mijn reisgenoot nog

In document Jan ten Brink, Drie reisschetsen · dbnl (pagina 113-152)