• No results found

Een morgen in Kaïro. I

In document Jan ten Brink, Drie reisschetsen · dbnl (pagina 152-161)

‘Koffie met gebakjes! Ziedaar alles, wat ik machtig kan worden!’

Mr. Jollywell mompelde eenige onverstaanbare verwenschingen, en stemde ten slotte toe aan ons armzalig dejeuner deel te nemen. Ik had hem een b r e a k f a s t beloofd, en 't wekte mij geene geringe bekommering, hem niets beters te kunnen aanbieden.

Met purper geblakerde aangezichten, buitengewonen honger en buitengewonen dorst, waren we van ons tochtje naar de Pyramiden teruggekeerd. Mijn reismakker had zijne goede luim na het gebeurde in de zaal van de sarkofaag geheel verloren. Bij onze terugkomst in het hotel te Kaïro werd ons kortaf aangekondigd, dat de tijd voor het ontbijt lang verstreken was, en dat men ons ten één uur een t i f f i n zou voorzetten.

Mr. Jollywell liep in hevige verontwaardiging langs de groepen der mailreizigers, die, als wij, bij hunne terugkomst tevergeefs naar een ontbijt gevraagd hadden, en poogde eene geordende insurrectie tegen den hotelhouder in 't leven te roepen. Maar toen ik hem herinnerde, dat ik hem een b r e a k f a s t beloofd had, helderde zijn gelaat eenigszins op, en besloten we de stad in te dringen en tot elken prijs ons een ontbijt te verschaffen.

Toen we eenige oogenblikken later saam op de stoep van

't hotel verschenen, voegde Mr. Gibson Smith zich bij ons. Ik waagde het geenszins hem te vragen, waarom hij ons dien morgen niet vergezeld had, en merkte op, dat hij zich geweld deed, om zoo opgeruimd mogelijk te schijnen. Hij berichtte ons, dat hij een uitmuntend koffiehuis had opgemerkt, en ontving een hartelijken handdruk van Mr. Jollywell, die verzekerde, dat hij op 't punt was, van honger te bezwijken.

Trots de zeer lastige middaghitte spoedden we vrij snel de schaduwrijke laan door, die naar het kwartier der Europeesche koffiehuizen voert, en traden we op Mr. Gibson Smiths aanwijzing een onaanzienlijk gebouw binnen, waar we eene ruime biljartzaal en een fraai buffet, met eene elegante dame, ontdekten. En niettemin, al wat men ons kon aanbieden - de d a m e d u c o m p t o i r deed het met een geestig lachje en in het welluidendste Fransch der wereld - bestond in: koffie met gebakjes.

Reeds hadden mijne beide gezellen zich bij 't biljart geplaatst, om den tijd vóór de verschijning van 't ontbijt zoo goed mogelijk door te brengen. Ik vervoegde mij bij den ingang der zaal, waar ik de voorbijgangers waarnemen, en temet een oog op't buffet kon werpen.

Verstrooid tuurde ik de opening uit, die voor deur diende. 't Was al middag en maar weinige ezeldrijvers, een paar soldaten met den rooden tarboesh der Turksche infanterie en groepen schamel gekleede kwajongens kwamen de eenzaamheid afbreken van den in zonnegloed badenden zandweg. Toen ik vervolgens de zaal vluchtig doorzag, merkte ik de buitengewone zwierigheid der Fransche buffetdame ten tweeden male op. 't Was eene jonge vrouw met buitengemeen schitterende bruine oogen, een bevalligen glimlach en wonderfraaie, kleine, witte handen, die door de smaakvolle, eenvoudige, zwart fluweelen armbanden op 't voordeeligst uitkwamen.

Toen ik haar een oogenblik later naar het bezienswaardige van Kaïro vroeg, antwoordde zij met eene radheid en eene omgekrulde lip, die duidelijk staafden, hoe diepe verachting ze

voor de stad harer vestiging koesterde. In Kaïro was niets te bewonderen, dan het straatslijk en de Engelschen - verzekerde ze driftig, en wierp mij een

veelbeteekenenden blik toe, die mij waarborgde, dat ik het voorrecht genoot, door haar niet onder de Engelsche natie te worden opgenomen.

En terstond daarop sprak ze: ‘A v e z v o u s v u P a r i s ?’

Een Savoyaartsche orgelknaap, die, trots de ruwheid eens Noordschen winters, om eene armzalige bete broods kampt langs de huizen onzer hoofdsteden, kan geen weemoediger blik naar den grijs bewolkten hemel werpen, dan zij thans, bij het uitspreken dezer woorden, tot mij richtte. Een Londensche c i t y -bewoner, die voor 't eerst de azuren golven der Middellandsche Zee doorklieft, koestert geen

laatdunkender onverschilligheid jegens den lieven, helderen zonneschijn, dan zij thans tegenover hare geheele omgeving openbaarde, welke zij, al sprekend, met onbeschrijfelijke minachting had aanschouwd.

Oogenblikkelijk daarop ving zij eene radde lofspraak op haar liefelijk Parijs aan, en vloog ik met haar het t r o t t o i r der B o u l e v a r d s over naar de Place de la Concorde, door de Elyzeesche Velden, naar het Bosch van Boulogne, om in allerijl terug te keeren, en onder de arcaden van het P a l a i s R o y a l onze opgetogenheid over tallooze wonderen van industrie en kunstvaardigheid te uiten.

‘Als u immer naar Parijs terugkeert’ - sprak ze in 't eind met een treurigen glimlach - ‘breng het mijn liefsten groet... M o n s i e u r , v o t r e d é j e û n e r e s t s e r v i !’

II.

Nadat Mr. Jollywell een dozijn gebakjes verslonden had, zuchtte hij zeer treurig en sprak:

‘Me dunkt, we moesten eens eene wandeling naar de bazaars doen!’ Terstond stemden we beiden toe.

In weinige oogenblikken waren we naar ons hotel teruggekeerd en hadden we naar een geschikten gids gevraagd. De w a i t e r bracht ons weldra een vriendelijk grijnzend individu, 't welk hij als bijzonder bruikbaar aanbeval.

't Was een zonderling wezen. Moeilijk was het zijne nationaliteit te bepalen, schoon zijne kleedij den armoedigen Egyptenaar verried. Maar de versleten roode tarboesh was op zoo koddig hoofd geplaatst, de vuilgele lijfrok werd zoo opzettelijk slordig gedragen, dat ik er bijna toe overhelde, hem voor een vermomden Ier te houden. Hij sprak in elk geval uitmuntend Engelsch, en beloofde, onder een stortvloed van woorden en buigingen, ons door heel Kaïro op de voortreffelijkste wijze te zullen geleiden.

Ditmaal volgden we den zandweg, die voorbij het hotel liep. We hadden dien dag reeds zoo krijgshaftig tegen de zon gevochten, dat we het witte zonnescherm van Mr. Jollywell versmaadden, en hem geheel alleen in druk gesprek met onzen gids deden vooruitgaan. Spoedig keerden we links en traden we een plein op, waar de eigenlijke stad een aanvang neemt. Weldra bevonden we ons in het hart der nauwe, morsige, echt Oostersche stegen, welke te zaam den naam van Moeski voeren.

De meestal houten, slechts zeer zeldzaam steenen, gebouwen verhieven zich drie en vier verdiepingen hoog, bij de gevels naar elkander overhellend en breede slagschaduwen op de straat werpend. Soms staken we kleine, bijna vierkante pleinen over, waar zich het koepeldak eener moskee vertoonde, omringd

door tal van zonderlinge, slanke minarets, rank en hoog, als de palmen, die meestal ter zijde van het plein hoven een tuinmuur hunne bladerenkroon omhooghieven. Hier zwom elk voorwerp in eene zee van hel licht, en stoof het zand bij elken voetstap, maar in de stegen heerschte eene aangename schaduw en.... mocht men niet dan zeer voorzichtig door slijk en vuilnis voorwaarts treden.

Verplaats u niet naar de armste kwartieren der hoofdsteden van Europa, als er hier van slijk en vuilnis sprake is. Een Londensche straatveger zou zich te Kaïro geheel miskend wanen. De grond is er geplaveid met onreinheid. 't Is of ze zich er eeuw aan eeuw heeft opeengestapeld - een moderne Augiasstal, waarvoor wel geen Hercules zal geboren worden. Te omzichtiger behoort men nog voorwaarts te gaan, daar de nauwe opening tusschen de overhellende gevels der huizen hier en daar met planken overdekt is, 't geen beneden in de steeg een halfdonker doet ontstaan, waardoor deze chaos van slijk voor 't minst dubbel zoo gevaarlijk wordt.

Een altijd vloeiende menschenstroom dringt door de enge straten op en neer. Te voet, te paard, op ezels en kameelen, in dicht gesloten Egyptische, of opene Europeesche rijtuigen, golft de menigte vooruit, met moeite botsingen vermijdend en luid schreeuwend, om zich een doortocht te banen. Egyptische en Turksche gestalten vallen 't meest in 'toog. 't Zijn blauwgesluierde vrouwen met koperen oorsieraden. - Turken met rood marokijnen schoenen - soldaten van Saïd-Pacha met purperen tarboesh en kromme sabel - Bedouïnen met witten burnoes en spitsen baard - Koptische kameeldrijvers met gescheurde tabberds - Europeesche wandelaars van alle natiën en rangen - eene voortdurende opeenvolging van de bontste kostumen en de karakteristiekste koppen.

Te midden dier menigte viel mijne aandacht op een ruiter, die, langzaam stappend, naast ons voorbijreed. 't Was eene statige figuur. Zijn gelaat toonde het volkomen Semitische type: hoog voorhoofd, diep gezonken, fonkelende oogen, arendsneus

en welig krullenden baard. Daarenboven was er iets buitengewoon nobels in de uitdrukking van dat gelaat. De adel van den beschaafden geest had zijn zegel op het hooge voorhoofd gedrukt.

Een zilverwitte tulband was in groote wrongen om zijn schedel gewonden, het wijde, in breede plooien neervallend kostuum was van een fraai donker violet, het fijne Arabische ros melkwit, toom en zadel heldergeel. Juist vertoonde zich een grijsaard met langen witten baard onder de menigte. Oogenblikkelijk steeg de ruiter af en, zijn paard aan een voorbijganger vertrouwend, naderde hij den ouden man met alle teekenen van eerbied en genegenheid. Zijne handen over de borst kruisend, boog hij zich daarop herhaaldelijk, en omhelsde hem met blijdschap.

Gaarne had ik willen toeven, om hen verder te bespieden. Maar onze gids was al zoo ver met Mr. Jollywell vooruitgedrongen, dat het onvoorzichtig zou geweest zijn hem niet te volgen. Zoo spoedig ik hem had ingehaald, vroeg ik naar de beide personen, die zich dus openlijk begroetten.

‘'t Is een Mufti, die een ouden Derwish herkende!’ - antwoordde onze verkleede Ier, minachtend zijne schouderen optrekkend, terwijl hij onverbloemd eene

ondeugende poging in 't werk stelde, om mij met een intelligent lachje voor zijn scepticisme te winnen.

III.

Mr. Jollywell wilde een oprechten tarboesh, eene zijden sjaal en rozenolie koopen. 't Eerst hielden we vóór een Turkschen koopman stand, die bij eene uitstalling der begeerde mutsen zat. De geheele straat was eene aaneenschakeling van uitstallingen. De huizen waren gelijkvloers tot winkels ingericht. Men stond voor een zeer

klein vierkant vertrekje, 't welk twee of drie voeten boven den grond verheven en naar de zijde der straat geheel geopend was. Van de kleine ruimte had men zoo ijverig mogelijk gebruik gemaakt, om ze overal met koopwaren op te vullen. Neergehurkt op den vloer zaten daar de eigenaars in een deftig stilzwijgen naar koopers te wachten. Zelfs scheen het hun dikwijls volkomen om het even, of men wilde koopen of niet.

Bijzonder kwam dit uit bij een Perzisch handelaar in rozenolie en Oostersche reukwerken. Toen we voor zijne uitstalling stonden, zag hij ons met deftige minachting aan, en wees naar een knaap, die naast ons op den rand van den winkelvloer naar de nauwe luchtstreep tusschen de huizen zat te turen. Terstond daarop zonk de Perziër in zijne vorige mijmering terug, en kruiste de armen over zijn geel zijden kaftan.

Zijne oogen waren half gesloten. Er zweefden ernstige, misschien fraaie

gedachtenbeelden over zijn hoog voorhoofd, 't welk door een klein wit kapje gedekt was, dat den gladgeschoren schedel maar zeer onvolkomen beschermde. Toen hij eindelijk op de vragen van den winkelknaap moest antwoorden, bewoog hij zich met langzame sierlijkheid, en gaf fluisterend den prijs van een fleschje rozenolie op. Zoo spoedig Mr. Jollywell dien vernomen had, liet hij door middel van onzen gids zeggen, dat hij zich niet wenschte te doen overvragen, en stelde in plaats van eene halve g u i n e a zes s h i l l i n g s voor. De knaap knipte geheimzinnig met de oogen, toen hij dit antwoord vernam.

‘Zeg aan uw heer’ - sprak hij zachtjes tot den gids - ‘dat mijn meester nimmer overvraagt. Men betaalt, wat hij eischt, of men koopt niet!’

Mr. Jollywell trad uit verontwaardiging twee schreden terug, toen hij dit zeggen vernomen had.

‘Hij behoude zijne rozenolie dan!’ - riep hij verstoord uit en wenkte mij, om te gaan.

Onze koopman in reukwerk had intusschen zijn deftig

zwijgen op de waardigste wijze volgehouden. Thans eerst bemerkte ik een klein kwarto-deel, 't welk geopend op zijne knieën lag. Maar zeer onvolkomen kon ik iets van de zonderlinge slangen- en bloemenkarakters onderscheiden, welke zich in bonte rijen over de bladzijden saamvlochten. Wel mochten daar liefelijke stemmen uit het geopende boek spreken, want de Perziër las zoo eerbiedig ingespannen en zoo stil tevreden, dat hij zich volstrekt niet om onze tegenwoordigheid bekreunde. De knaap had hem het antwoord van Mr. Jollywell vertolkt, maar geen enkel teeken gaf te kennen, dat hij er eenig belang in stelde.

‘Geef mij het fleschje dan!’ - had Mr. Gibson Smith uitgeroepen, en voor het eerst - na het vernemen van dit woord - toonde hij, dat hij zich van onze aanwezigheid bewust was. Hij legde zijn boek zeer bedaard neer, en, den knaap wenkende, gaf hij hem uiterst langzaam een nauw hoorbaar bevel.

Spoedig bracht deze een flacon rozenolie en een klein fleschje van groen glas. Met de grootste voorzichtigheid schonk de koopman zelf dit fleschje vol. Toen de doordringende geur zich in 't rond openbaarde en tot over het straatslijk nederdaalde, straalde er eene vreugde uit zijne geestige oogen, alsof alle rozen van Schiras hem hadden toegelachen. De knaap bracht het fleschje aan Mr. Gibson Smith, en ontving den prijs. Toen hij daarop het goudstukje voor zijn meester neerlegde, wisselden beiden een blik - maar zoo snel, zoo smadelijk verachtelijk, en zoo onuitsprekelijk comisch, dat ik plotseling den arm van Mr. Jollywell greep, en ijlings vooruitstoof.

‘Uwe Edelheid heeft de rozenolie veel te duur betaald. Gewoonlijk verkoopt hij zulk een fleschje voor een s i x p e n c e !’ - merkte de gids op tot Mr. Gibson Smith, die mij glimlachend aanzag, en de reden onzer verontwaardiging niet aanstonds vatte.

‘Ik merkte wel, dat hij een looze schavuit was!’ - sprak Mr. Jollywell zeer bedaard.

‘Ik zocht een denker, misschien een dichter in den schacheraar,’ - antwoordde ik hem - ‘maar dacht allerminst, dat hij ons met zijn g r a n d a i r zoo plechtstatig om den tuin zou leiden. Laat ons spoedig naar 't hotel terugkeeren: 't wordt laat!’

‘Je zoudt niet graag te laat voor het diner komen?’

‘Zeker niet, nu we van daag geen ontbijt mochten meester worden!’ ‘En dan... je fraaie burinnetjes van gisteren?’

‘De Pyramiden hebben ze uit mijne gedachten gedrongen!’

‘A l a b o n n e h e u r e ! Mr. Van der Hulst en zijne familie zijn van morgen met den mailtrein naar Alexandrië vertrokken.’

Van Kaïro naar Suez.

In document Jan ten Brink, Drie reisschetsen · dbnl (pagina 152-161)