• No results found

Afscheid van Tenger-Agong. - Soebangs omstreken. - Een Waringinboom.

Een schoone Zondagmorgen - zondag in de letterlijke beteekenis des woords - had ons den bekenden en vaak bewonderden weg van Tenger-Agong naar Soebang zien inslaan. Het uur van afscheid was eindelijk geslagen. Noode had ik mij in den lichten reiswagen begeven, die thans in vliegenden ren het groene ravijn doorsneed en langs den bergwand naar boven spoedde. De amphitheaters van sawa's, de ploegende buffels, de nijvere dorpers, het speelziek wuivend struikgewas, de prachtige varens, liet ik voor het eerst onopgemerkt voorbijtrekken. Eene zekere weemoedige stemming had zich bij het verlaten der huizing Tenger-Agong van mij meester gemaakt. Dat hebt ge als kind wel doorleefd, de onuitsprekelijke smart, als ge uw lief ouderlijk huis aan 't einde der vacantiemaand opnieuw vaarwel zeggen, en weer naar de oude, sombere school met hare taaie taalkunde en spookachtige algebrasommen vertrekken moest. Er is iets onbeschrijfelijks in die stemming, welke zich later in zoovele gewijzigde vormen herhalen zal, als eene stille melancholie u diep in 't harte zinkt, als eene levendige herinnering aan een gelukkig verleden u de grauwe tinten en pijnlijk scherpe lijnen van het heden met meedoogenlooze klaarheid onder het oog brengt.

Iets dergelijks ondervond ik gedurende de terugreis van Tenger-Agong naar Soebang, schoon het nu alleen de herinnering gold van vervlogen gelukkige dagen, die mij zoo geheel in weemoedig dankbaar gemijmer deed wegzinken, dat ik de

voorbijsnellende, prachtige landschappen volkomen uit het oog verloor. En zachtjes zong de raderendreun mijn vaarwel aan Tenger-Agongs vriendelijken gastheer - en zachtjes fluisterde ik een heilwensch voor zijne welbeminde gade en zoon, wijl ik levendiger dan ooit mij de gezellige uren van vroolijken kout te binnen bracht, op het steenen terras der villa gesleten, of aan den feestelijken oudejaarsavond dacht, toen onze vriend de oriëntalist zoo krachtdadig meewerkte, om het genot van die oogenblikken te verhoogen. En luide knalde de zweepslag, en juichte der gulle goedheid en heusche hoffelijkheid mijner welgeachte vrienden een hartelijk hoezee toe.

Te Soebang aangekomen, vernam ik eene blijde tijding. Binnen weinige dagen zou men er een groot oogstfeest naar Soendaneeschen trant bereiden, waartoe al de hoofden en bestuurders der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen waren uitgenoodigd. Het Oogstfeest - Sedekah-Boemi - een der hoogste vierdagen van het landbouwende Soenda, moest thans daarenboven met buitengewonen luister worden ingericht. De Landheer had reeds lang zijnen inheemschen ambtenaren een genotvol hoogtij willen verschaffen, om hun zijne goedkeuring en genegenheid te kennen te geven. Vandaar, dat er groote vreugde heerschte over den geheelen omvang der provincie, dat men te Soebang ijverig toebereidselen zag maken, om het aanstaande feest met

schittterenden glans te vieren.

Lichtelijk mocht men deze waarneming maken, had men zich met ons op den verkenningstocht door Soebangs omstreken bevonden, welke we onder het vriendelijk geleide van Mr. G.H. Hofland, hoofdbestuurder der districten Tjiherang en Pegaden, den morgen na onze terugkomst te Soebang hadden ondernomen. 't Gold thans vooreerst een reusachtigen waringinboom,

de ‘celebriteit’ van het district Tjiherang; later de weelderige plantages en de fabrieken in de onmiddellijke nabijheid der villa te Soebang.

De weg naar den reusboom door struikgewas, suikerrietvelden en kreupelhout bood weinig treffends. De westmoesson had den grond volkomen doorweekt. Zoo had ik reeds een half uur, opmerkzaam op groote plassen en glibberige hellingen, naast onzen voorkomenden gids voortgereden, toen deze een kreupelhout insloeg, 't welk het begin van een dicht begroeid woud scheen. Nauw begonnen we in het groen door te dringen, of hij trok de teugels aan. We waren van aangezicht tot aangezicht met den koning der waringins.

Moeilijk zou de getrouwste beschrijving een juist denkbeeld van dat reuzengevaarte, van dien chaos van groen, stammen, takken en wortelen kunnen geven. Op verren afstand alleen kon men zich van de hoogte vergewissen: wie op tien schreden afstands van den stam stond, sloeg den blik tevergeefs naar boven. Een ondoordringbaar gewelf van donkergroen waringin-loover omringde hem van alle zijden. Mocht men alzoo den top van den boom niet dan op eene tegenoverliggende hoogte kunnen waarnemen, de stam bood een onoplosbaar geheim aan. 't Was een woud van kromme, knoestige, breede takken, 't welk om den hoofdstam in zoo grillige arabesken was heen gekronkeld, dat men beide bestanddeelen onmogelijk konde onderscheiden, en alleen eene wilde, zonderling verwarde menigte van knobbelige stammen gewaarwerd, die in hartstochtelijke omarming elkaar poogden te verstikken, of wel, als

oorlogzuchtige reuzenslangen, in krampachtige bochten waren versteend. Een heir van takken schoot, 't zij kronkelend naar omhoog, 't zij naar alle zijden in 't ronde. Ieder van deze mocht op zich zelf een prachtige boom geacht worden, zoo schatrijk in neventakken, zoo weelderig met glansrijk, blauwgroen gebladert getooid. Eene dichte, koele schaduw heerschte op geruimen afstand rondom den stam, maar zelden hier en daar door een handvol blonde zonnevonken afgewisseld, waar

het groen, bij een licht ruischen van den wind, een enkelen straal in het koele heiligdom der schaduw gevangen hield. 't Eigenaardigst en het meest boeiend waren de haast loodrechte twijgen, welke van de hoofdtakken naar beneden dalend, zich allengs eene eigene plaats in den grond hadden verzekerd, en thans als zelfstandige boomen den grijzen waringin met bloeiende zuilen schoorden. Zoo ontstond een nieuw woud rondom den hoofdstam, en omsloot hem van alle zijden, gelijk talrijk neerstortende waterstralen, die eene hoog opspringende fontein met vroolijk gejubel omplassen. Inderdaad eene reusachtige waterkolom, die met woedend geweld - als kwam zij uit den krater van een vulkaan - naar boven schoot, in duizenden zijstroomen naar beneden stortte, en eindelijk door den tooverstaf eener fee in levend groen, takken en bladeren herschapen werd - ziedaar het meest passend beeld voor dezen grootvorst der wouden.

Was dus het gebied der takken groot, en stond het te voorzien, dat een enkele boom weldra een uitgestrekt bosch zou vormen - het gebied der wortelen streefde naar gelijke uitgebreidheid. Nergens was de stam genaakbaar, dan over wild

ineengestrengelde knoopen en heuveltjes van knoestige waringin-wortelen. Met de uiterste voorzichtigheid maakte mijn p o n y eene reis rondom den stam; telkens zich langzaam beradende, waar hij te midden van al die, als onmetelijke spaanders ineengekrulde, beletselen zijn weg zou vinden. Overal waar men den blik mocht wenden, vond men zich geheel omringd, begraven, gevangen, beheerscht door dezen éénen woudreus, welken de grillige natuur, spilziek en schatrijk, aan den voet eener helling te midden van hoog kreupelgewas scheen te hebben weggescholen, om haar schoonsten triumf met zedigen schroom alleen te genieten.

Plantages en Culturen.

Men heeft zich dikwerf vermeid in het schilderen, met verf of woord, der meestal rechtlijnlge landschappen van ons welgeliefd Nederland, en er met bijzondere klem op gedrukt, hoe de afwezigheid van trotsche bergtafereelen, schuimende watervallen en ongerepte wouden door den zeldzamen rijkdom van ijverig bebouwde akkers, door de aangename opeenvolging van met allerlei oogst bedekte velden, door de talrijke, bloeiende landhoeven en dorpen zoo niet geheel, ten deele althans, werd vergoed. Inderdaad biedt de verscheidenheid, die daardoor in een Neerlandsch landschap wordt tot stand gebracht, eene geringe vergoeding aan voor de grauwe tinten, die van den zwaarbewolkten hemel dalen, voor de paralelvormige vakken, waarin weiden en akkers zijn ingedeeld, voor de onafzienbare, alom beploegde vlakte, waarin nauwelijks door de menigvuldige torenspitsjes of landhoeven eenige

afwisseling geboren wordt. Toch kwam mij de herinnering aan deze burgerlijke landouwen soms heimelijk verrassen, als ik de eindelooze koffietuinen of rietvelden doorkruiste, welke zich door dalen en vlakten à p e r t e d e v u e voor mij uitstrekten. 't Is waar, daar ginds ving de bergketen aan met hare diepe ravijnen, grilligen plantengroei en woelige bergstroomen - maar des ondanks had ik der mijlenlange opeenvolging van dezelfde koffiestruiken of rietbosschen gaarne wat van die Nederlandsche verscheidenheid toegevoegd. Ook de immer groene vlakte, ook de immer fel schitterende zon aan een immer rein blauwen hemel, heeft hare sterk eentonige zijde, en onpartijdig herinnerde ik mij, dat het kalme Hollandsche landschap met zijn vergezicht van grazende runderen en draaiende molenwieken eens

kunstenaars als Hobbema en Adriaen van de Velde bezielde - al mochten we bekennen, dat Ruysdael tusschen Noorweegsche en Zwitsersche watervallen schijnt te weifelen, en dat de beide Boths, Honthorst en Berchem zich geheel in Italiaansche sympathieën hebben verloren.

't Was in de onmiddellijke nabijheid der villa te Soebang, dat ik een rijk afgewisseld landschap ontdekte, waar de cultuur der verschillendste producten zich tot taak scheen gesteld te hebben, om de eentonigheid van vroegere beplantingen te doen vergeten. Reeds vroeger had ik met een vluchtigen blik mij van den weelderigen rijkdom der daar ontworpen plantages kunnen overtuigen, thans was het mij een genot ze in geheel en onderdeelen te beschouwen. Het reusachtige grasplein der villa verlatende, bespeurt men aan alle zijden de levendigste sporen van bedrijvigheid en bloeienden landbouw. Rechts, te midden van het tropisch groen, verrijzen twee zwartberookte stoomschoorsteenen, waar zich de uitgebreide suikerfabriek en hare talrijke

bijgebouwen bevinden. Op den heuvelachtigen grond en onder de talrijke palm- en vruchtboomgroepen schuilen overal eene menigte Europeesche, Soendaneesche en Chineesche huizen weg, die te zaam aanspraak op den naam van Soebang maken. Van de wildheid en naïeve schoonheid der bergnatuur is hier zeker geen spoor te ontdekken. Zoo spoedig we de regelmatig aangelegde g a m b î r velden binnenreden - die zich ettelijke bouws naar 't zuiden uitstrekten - bevonden we ons in eene wijde vlakte, welke echter her- en derwaarts door allerlei verschillenden aanleg, door palmbosschen en gebouwen werd verlevendigd, en eindelijk aan den zuidelijken horizon door eene zacht violetkleurige bergketen werd afgepaald. De g a m b î r struik, in rij en gelid geschaard, van die heldergroene kleur en dat glanzig vernis op de bladeren, welke laurier- en citroenboom eigen zijn, scheen als met een zacht geplooiden fluweelen mantel een deel dier vlakte te dekken. Later bezocht ik een in de nabijheid gelegen gebouw, waar men het g a m b î r blad tot die zonderlinge, donkerbruine, vierkante blokjes verwerkte, welke niet ten onrechte den officiëelen naam van t e r r a j a p o n i c a voeren.

Een oogenblik galoppeerens had ons buiten den kring der g a m b î r plantage gebracht, en weldra voor den ingang van een zeer regelmatig aangelegd bosch, 'twelk ik spoedig als

een welig bloeiende vanieljetuin leerde kennen. Eene bladerrijke boomsoort, van tien tot twaalf voeten hoogte, stond in nette rijen geschaard, om met hare dichte schaduw den kronkelenden vanieljestruik te beschermen, en temet langs stam en takken een steun te bieden. In sierlijke spiralen klom daar het lichtgroene slingerblad naar boven. Op bijna gelijken afstand omcirkelde het den boomstam, alsof het hem tot een bloeiend model van die prachtige gothische kolonnetten wilde stellen, welke om elk harer schroefvormig gedraaide bochten eene marmeren wijngaardrank in dartele arabesken naar het kapiteel zenden.

Verrassende afwisseling bood thans wederom eene uitgebreide cacaoplantage, welke bij de grens der vanieljetuinen aanving. Zelden zag ik fraaier en tevens zediger verschijning in de tropische plantenwereld, dan de cacaoboom. Pyramidaal-vormig en in uiterlijke gedaante eenigszins zweemende naar den Noordschen den, sluit hij zich daarentegen met zijn breed, glanzig, donkergroen blad anderzijds op het innigst bij die bijzondere zuidelijke plantenfamilie aan, waarvan de oranjeboom het schoonste type levert. En onder dat gladgroene blad gluurt schuchter een tal van sikkelvormige vruchten naar buiten, die van goudgeel tot karmozijn al de gammen der roode kleur naar de mate harer rijpheid doorloopen. Langzaam de breede laan van dit bevallig geboomte volgend, stuitten wij eindelijk op een plantsoen van jonge palmen, 't welk de rij der culturen op het sierlijkst en elegantst kwam besluiten.

Niets nobeler en vorstelijker dan een palmboom. De dunne stam, veerkrachtig en slank omhoog schietend tegen het fraaie kobaltblauw der lucht, doet aan iets fiers en jonkvrouwelijks denken, 't welk nog verhoogd wordt door den waaier van heldergroene pluimen, die aan den top zijne zachtgebogen lijnen als in aandachtig gebed ten hemel heft. Zie alleen maar een palmboom bij dat zilveren maanlicht, waarvan men zich ginds in 't noorden nimmer eene geringe voorstelling zal

mogen vormen - en bewonder dien regen van diamanten en saffieren, welke bij ieder ademtochtje des winds langs de breede twijgen naar beneden droppelt!

Eigenaardige sierlijkheid echter is bij eene laan van j o n g e palmen op te merken. De stam heeft zich nog niet gevormd, de twijgen schieten in onberispelijke

halve-rondbogen dicht bij den voet op, om met andere even volkomen gevormde halve-rondbogen van de tegenovergestelde rij boomen een prachtig groen gewelf te vormen, waaronder voor het eerst iets van die veel geprezen, maar nooit genoten ‘schaduw der palmen’ te waardeeren valt, welke sommige leugenachtige toeristen hunnen lezers in Europa plegen voor te zetten. Hier echter heerscht dat aantrekkelijk halflicht, 't welk het gevolg is eener met vele strepen van gulden zonnegloed doorvlochten blauwe schaduw. Want de schaduwen zijn blauw onder Java's

gezegenden hemel, en vormen het levendigst contrast met de goudblonde kleur der lichtpartijen. 't Was ons in dat groene gewelf, of we in de eene of andere der krypten onzer Nederlandsche kerken rondwandelden, waarin op eens een helder daglicht was doorgedrongen, en waarvan zoowel zuilen als muren door eene liefelijke

phantasmagorie in bloeiend groen en geboomte waren herschapen.

Overal, waar we ons dien morgen mochten vertoonen, namen we een druk gewoel en een gedurig heen- en weertrekken van bezige b o e d j a n g s waar. Was er reeds tusschen het hoofdkantoor - rechts in de onmiddellijke nabijheid der villa - en het rijstpakhuis een gestadig vergang van daglooners, meestal vrouwen en kinderen, die hun rijstrantsoen kwamen innen, op te merken, in en om de suikerfabriek viel eene ongewone beweging eener druk arbeidende menigte in 't oog. In eene ruime loods, naast de suikerfabriek, scheen de geheele beweging zich saam te trekken. Groote hoopen waringin-groen werden van tijd tot tijd aangedragen: draperiën van allerlei warme en bonte kleuren lagen er nog ordeloos opeen-gehoopt. Aan alle zijden der loods rezen overdekte

rijen: overal was men bezig zich met de versiering der plaats te bemoeien. De Demang van Tjiherang, een kolossaal Soen-danees met een grof, knobbelig, okergeel gelaat deelde ijverig bevelen uit.

Reeds den volgenden dag zouden de feestelijkheden beginnen. Morgen wordt de Sedekah-Boemi gevierd.

Aanvang der feesten. - De Optocht.

In den vroegen ochtendstond van den feestdag zag menigeen met bekommering naar den grauw bewolkten hemel op, want van alle zijden stroomde het talrijke gasten naar Soebang. Reeds ver voor 't morgenkrieken had menig dorpshoofd, menig magistraat uit de noordelijke districten zich in 't zadel geplaatst, om tijdig ter hoofdplaats te verschijnen. Bij de eerste schemering werd aller hoop teleurgesteld. In 't oosten hing eene dichte wolkenmassa - het geheele zwerk was zwaar betrokken. Het licht der opkomende zon werd door een dreigenden nevel onderschept en zoo stond het te voorzien, dat de blijde dag der Sedekah-Boemi door het nijdig plassen van ratelende slagregens zou worden ontluisterd. Omstreeks acht uren evenwel begon eene geringe hoop op beter vooruitzicht aan te wakkeren. Reeds had een krachtige bries het nevelengordijn doen sidderen - reeds woei er eene plooi van omhoog, die troostvol een klein plekje van het helder blauw des hemels toonde. Weldra herleefde de zekerheid, dat men een schoonen, echt feestelijken dag tegemoet ging - een dier dubbel genoten vierdagen, welken de westmoesson als zeldzame oase te midden van 't onafgebroken regenen pleegt aan te bieden. Te tien uren was er niets meer van de zwaar betrokken lucht gebleven. Een wolkelooze hemel van lapis lazuli, eene felle zonne-flikkering en eene verblindende lichtgolving deden alle voorwerpen met zeldzame helderheid op den donkergroenen grond van 't landschap te voorschijn springen.

Het tooneel is de grasvlakte vóór het landhuis te Soebang. Wij verwachten er den feestelijken optocht der gasten, welke een of meer buffelkoppen in plechtigen ommegang zal rondvoeren. Een geheimzinnig bijgeloof schijnt te eischen dat de koppen der buffels, waarvan het vleesch op eenig feest wordt gebruikt, eerst in statige

processie worden rondgedragen en eindelijk even plechtig worden begraven1)

. Maar reeds verkondigt een naderend gedruisch, een verward gegons van stemmen en gamelantonen, dat de feestelijkheden een aanvang hebben genomen. De stoet is in aantocht. Ginds aan den horizon, waar de zwaarberookte fornuispijpen der

suikerfabrïek het zonderlingste contrast vormen met de dunne stammen der palmen, begint zich de voorhoede van eenen bonten optocht te vertoonen. In den aanvang is er enkel eene verwarde mengeling van sterk uitkomende kleuren te onderkennen. Langzaam nadert een onafzienbare trein. De gamelantonen klinken helderder en helderder.

Allereerst wordt een rijpaard door twee Soendaneesche g r o o m s bij den teugel geleid. Misschien vertegenwoordigt het den Demang van Tjiherang - het district, waarvan Soebang de hoofdplaats is - terwijl deze overheidspersoon ter audiëntie is bij den Landheer. Het ros is van een fraai koffiekleurig bruin, zijne gestalte is ranker en slanker, dan die der gewone dwergachtige Javaansche hitten: het zadel van vermiljoen, de teugels en koorden van een hooggeel vormen een zonderling, sterk in 't oog springend geheel. Twee Chineezen te paard volgen. Hun kostuum is het conventioneele, 't welk we bij alle de ‘kinderen des hemelschen rijks’ te Batavia opmerkten. Een morsige stroohoed met hoogen bol en omgeslagen

1) Het ronddragen van den kop eens offerdiers komt bij de Indo-Germaansche volken meer voor. Sommige Germaansche stammen gaan met de gesloten kar van Nerthus (Aarde) rond. De Longobarden dragen den kop van een bok rond. De omgang met den ossekop op Java is dus van Arischen oorsprong. (1885.)

randen, een witte, kraaglooze kabaai, waarover de onbehaaglijke staart met zijn verlengstuk van rood gevlochten katoen slingert en de overmatig wijde zwartblauwe broek, vormen ook thans de kleedij dezer beide ‘Joden van den Indischen Archipel’ - als Gerstäcker hen met vrij groote billijkheid noemen zou. Het eenige, wat hen onderscheidt, is een kalkwit masker met grotesken neus - een soort van comisch sieraad, dat aan de Pierrots en Gavarni herinnert. Achter de Chineezen volgt een muziekkorps. De koperen gongs en pauken, de metalen bussen, naar den inheemschen toonladder gerangschikt, worden door koeli's aan bamboesstokken voor de virtuozen uit gedragen. De zonderlinge, weemoedig-eentonige klikklak van 't gamelanorkest wordt door den marsch soms op koddige wijze verbroken. Thans verschijnt een lange rij van kampong-hoofden en hoogere magistraatspersonen met helder gekleurde banieren aan bamboeslansen. Al deze lansen zijn op zekere hoogte van een touw voorzien, 't welk van den eenen loerah tot den anderen loopt en hen allen op een miniatuurtelegraaf doet gelijken, waarvan de palen op gelijken afstand worden voortgedragen en met vaandels versierd zijn. 't Onmiddellijk gevolg dezer inrichting is, dat allen, welke deel aan deze sectie van den optocht hebben, zich in twee

In document Jan ten Brink, Drie reisschetsen · dbnl (pagina 75-101)