• No results found

Jan ten Brink, Drie reisschetsen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan ten Brink, Drie reisschetsen · dbnl"

Copied!
339
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan ten Brink

bron

Jan ten Brink, Drie reisschetsen. A.W. Sijthoff, Leiden z.j. [1894] (vierde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/brin017drie01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Op de grenzen der Preanger.

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(3)

I. Van Batavia naar Soebang.

Inleiding.

Onder de talrijke Engelsche romanschrijfsters, welke met meer of minder geluk eene verwikkeling hebben saamgesponnen uit de sobere maar dikwerf merkwaardige feiten van het eenzame landleven, of uit de hooggekleurde tafereelen van den dwarrelenden Londenschen f a s h i o n , kennen we er geene, die met minder uiterlijken roem meer innerlijke voortreffelijkheid vereenigt, dan de Barones Tautphoeus.

Eilieve, mejuffrouw! weerhoud dien spotzieken glimlach! - als de oude, goede, geniale Henry Fielding placht te zeggen - waarlijk, er bestaat hier zelfs niet het geringste voornemen, om u, onder welken titel ook, letterkundige overdenkingen op te dringen. We namen louter een aanloopje, mejuffrouw! om u bij wijze van

schildpadsoep op een heel ander diner voor te bereiden. Ge hebt mijn menu gelezen.

Maar we willen eerlijk zijn. Hier en daar zal er misschien nog wel wat lettergelijks, wat bespiegelaarsweemoed om den hoek komen gluren, waarvoor u misschien zeer terecht weinig sympathie veil hebt. Terwijl u derhalve deze regelen met een

zenuwachtig k a s i a n voor den smakeloozen auteur ter zijde duwt, neemt deze oorlof tot mevrouw de Barones Tautphoeus terug te keeren met plan eene harer

privaatmeeningen te bestrijden. In een der

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(4)

welgeschreven werken, welke haren naam op 't titelblad voeren - is het Cyrilla of is het Quits? - beweert ze, dat Geluk in eigen boezem, nimmer in de omstandigheden buiten ons, moet gezocht worden. We betwijfelen het goed recht der beschaafde schrijfster in geenen deele. Maar het strekt ons tot een bijzonder genoegen de algemeene geldigheid dezer stelling door eene schitterende uitzondering te bevestigen.

Niet lang geleden viel mij het voorrecht te beurt van een zestal weken in de Pamanoekan-en-Tjassem-Landen - de uitgestrekte bezittingen van den heer P.W.

Hofland - meestal in de bergdistricten op de grenzen der Preanger door te brengen.

Hoe de omstandigheden buiten ons, hoe de indruk der wonderheerlijke natuur ons daar, trots de verzekering der Engelsche Barones-novelliste, gelukkig moest maken, zal het volgende betoog beproeven aan te toonen.

Op reis.

De rit had juist door een woeste streek geleid. Aan de rechterhand doemden thans voor 't eerst recht duidelijk enkele licht-paarse bergen aan den horizon op. Gaarne had ik ze met een luid hoezee en eerbiedig ontblooten hoofde begroet, maar ik herinnerde mij in 't zelfde oogenblik, hoe er zich een spottend gelach aan mijne zijde had doen hooren, toen hetzelfde enthusiasme voor kunstschoon mij tot uitvoering van zoodanige voornemens had gebracht.

Mag ik u dit eens bij wijze van oesterpasteitje verhalen, mijn zeer geduldige vriend?

Kent gij ook l a b e l l e J a r d i n i è r e van Rafael Sanzio? Niet? - zoo, maar ge hebt er toch wel eens eene gravure van gezien? Dan bevindt ge u juist in 't zelfde geval, als mijn deel was, vóór de u te vertellen gebeurtenis. Zoo ge de s a l l e c a r r é e in het paleis d u L o u v r e niet mocht kennen, denk u dan maar eene volkomen vierkante zaal, wier wanden met de heerlijkste kunsttrezoren der mensch

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(5)

heid zijn bevracht. Ik was er nauwelijks binnengekomen, of ik werd door zeker instinct voorwaarts getrokken naar een hoek der zaal. Daar hing l a b e l l e J a r d i n i è r e in al den eenvoud harer stille schoonheid. Het madonnahoofd, met onuitsprekelijke bevalligheid over het dartelende kind gebogen, schitterde te gelijk door zoo hemelsche kuischheid en zoo wegsleepende aardsche aantrekkelijkheid, het blonde hair, met gouden vonken bezaaid, teekende zoo tooverachtig fraaie ronde lijnen tegen het diep doorschijnend azuur des hemels, het geheimzinnige kleurenspel van heel het geniale kunstgewrocht maakte zoo overweldigenden indruk, dat ik bewogen mijn hoed afnam en luide in een ‘Hoe mooi!’ uitbarstte. Oogenblikkelijk klonk een schelle, welluidende vrouwenlach achter mij. De ijdelheid is sterker dan de schoonheidszin: daarom keek ik behoedzaam ter zijde en zag.... een paar

alleraardigste p a r i s i e n n e s . Wel had ik een bepaald plan, om de twee schaterende nuffen eene scherpe, maar beleefde terechtwijzing toe te voegen, zoo niet hare schalke, wijdgeopende lichtblauwe oogen uit de wonderelegante witte hoedjes mij zoo onweerstaanbaar comisch hadden aangezien, dat ik verbijsterd stilzweeg, en l a b e l l e J a r d i n i è r e den rug toewendde.

Uw oesterpasteitje is de weg van alle vleesch gegaan, mijn geduldige vriend!

Thans weet ge bepaaldelijk waarom ik mijn hoed niet afnam, noch applaudiseerde bij het treffend gezicht mijner eerste bergen op Java.

Onder weg.

Zes magere, melancholische huurpaarden hadden het rijtuig onder veel hortens en schuddens, onder het stuipachtig schreeuwen van den langademigen looper op de grenzen der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen gebracht. Als met een tooverslag veranderde de geheele omgeving.

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(6)

Bij de vorige posten werden we eerst door een troepje lediggangers verwelkomd, die ons rijtuig met stillen ernst aangaapten; voorts zaten er een paar vruchtenkooplui, die hun donkerrooden voorraad van ramboetans of hun goudbruinen stapel van mangiestans met deftige onverschilligheid aan den kooplust der voorbijgangers overlieten; vervolgens vertoonde er zich maar eene kleine uitstalling van inheemsche spijzen en dranken; eindelijk kwamen er alleen eenige dommelende stalknechts te voorschijn, die de uitgeputte paarden afspanden, en met groote traagheid voor nieuwe wisselden. Thans stond eene eerewacht van Soendaneezen, in hooggele buizen klaar, die het rijtuig op last van den Landheer zouden vergezellen. Bij elke postloods was op de eene of andere wijze een keurig c o l l a t i o n aangerecht, 't welk wederom in naam van den Landheer door het inlandsch districtshoofd werd aangeboden. Vooral het landschap won door den plotselingen overgang van betrekkelijke woestheid tot bloeiende orde. Aan wederzijde van het rijtuig strekte zich nu eene heldergroene vlakte uit, 't zij grastapeet, 't zij rijstveld, 't zij welig golvend suikerriet. Ginds buigen zich de sierlijk kromme lijnen van jong opschietend klappergewas, elders gluurt eene groep bamboeshutten uit tamarinde en waringinhout; statig boven alle wuift de volwassen kokospalm zijne lichtgroene pluimen.

Aan de tweede post dreunde de eentonige, maar geheimzinnige muziek der g a m e l a n .

Danseressen en Gamelanspel.

Nog eene waarschuwing, mijn waarde vriend! Ik heb daar juist een woord genoemd, 't welk voor u reeds al den gloed der nieuwheid zal verloren hebben. Bijgevolg kunt gij er geen het minste belang in stellen, zoo er hier een physiologisch-moreele bespiegeling over het gamelan-orkest zal volgen. Als ge nu slechts zoo goed wilt zijn dit opstel onverwijld te

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(7)

laten liggen – anders.... maar wij wasschen onze handen in onschuld, gij zijt gewaarschuwd!

Het geheim van dien vreemden, onbevalligen, toch boeienden, mimischen dans, van dat krijschend recitatief met zijn eentonigen val te ontdekken, zooals beide zich aansloten en gedragen door de mystische tonenstrophen van den gamelan, scheen mij in den aanvang eene onoplosbare opgaaf toe. 't Was in een groot heerenhuis der hoofdstad, dat mij de eerste kennis van dien nationalen dans, van dat zuiver Oostersch vocaal en instrumentaal concert gewerd. Urenlange waarneming zelf vermocht mij maar zeer onvoldoende van stof te voorzien, om - bij volkomen terzijdestelling van al het zonderling-nationale en al het overeengekomen-stereotiepe - een eenigszins voegzaam denkbeeld omtrent het karakter dezer kunstelooze, maar toch zoo pikant kunstige voordracht te vormen.

Het tooneel was een afdak van a t a p , de verlichting werd door enkele flauw brandende olielichtjes gevormd. De w o u l d - b e vestalinnen waren zeker niet van de schoonste dochteren des lands. Onder het lage voorhoofd glommen twee koolzwarte kijkers, die, 't zij berekening, 't zij onmacht, zich nooit tot een zweempje van schittering verhieven. En schoon ze al niet aantrekkelijk genoeg waren, om er lang in te staren, tevergeefs pijnde ik mij om er een enkelen blik van op te vangen. Ze dwaalden doelloos, lusteloos rond - een stormachtige, stikdonkere nacht, waarin geene enkele star een vonkje lichtstralende poëzie kwam aanbrengen. De eer ronde dan ovale omtrek van het gelaat werd door de vooruitstekende kaak geheel bedorven.

De neus en lippen waren grof en plat, schouders en boezem daarentegen fijn en sierlijk gerond. De heele gestalte eindelijk, gelijk ze daar gedachteloos op en neer zweefde, was even slank en mager, als de spookachtige porseleinschilderingen der in Nederland zoo hartelijk geliefde theekommen.

Het kostuum der dansnimf zou misschien door een Germaansch-westersch kunstrechter niet al te gulhartig zijn

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(8)

geprezen. De geheele dunne figuur was in een donkerbruinen s a r o n g gepakt, die de voeten volkomen bedekte. Daarover was een oranje- en- purper gebloemd k a i n p a n d j a n g gewonden, die tot aan de knie afdaalde en door eene soort van vergulden buikband nauw om 't lijf was getrokken. Boezem en hals werden door een

doorschijnenden, donkerrooden s l e n d a n g gekleed, die van tijd tot tijd in de handen der danseres met opmerkelijke bevalligheid in golvende lijnen om schouder of arm werd geslingerd. Met dezelfde bevalligheid plooide of breidde ze een anderen s l e n d a n g uit, die aan den gordel bevestigd was. De linkerhand speelde voortdurend met een waaier, die aan den mond gebracht werd, zoo dikwijls ze goeddacht haar schril gekrijsch aan te heffen.

Het karakter van haar dansen was d r a m a t i s c h . Te meer was het dit, daar het zich tot een langzaam heen-en-weer wiegelen bepaalde, 't welk door de ongelooflijk slanke armen vingerbuigingen een bepaalden inhoud verkreeg. Duidelijk was het merkbaar, dat het geheel eene improvisatie was, dat geene theorie ter wereld hare voordracht regelde, dat slechts eene onveranderlijke, eeuwenheugende traditie er den grondslag van gelegd had. Volkomen Oostersch onverschillig en zonder

uitdrukking op 't wezen, begon toch eindelijk het doel van haar wenden en zwenken wat duidelijker op den voorgrond te treden. 't Was eene uitnoodiging tot den dans.

Hoe langer hoe meer werd dit zichtbaar uit de nog altijd schijnbaar onveranderde bewegingen, die alleen voor Oostersche oogen klimmende en boeiende afwisseling mogen bieden. Te beschrijven, aan welke merkbare teekenen men haar streven zou kunnen hebben ontdekken, is onmogelijk. De geheele figuur leverde eene zoo zonderlinge mengeling van gevoelloosheid en hartstochtelijkheid, van schuchterheid en driestheid, van zedige ingetogenheid en lokkende zinnelijkheid, dat men louter door intuïtie zich rekenschap van het geheim der danseres kon geven. Dat ik misschien den rechten weg betreden had, staafde mij haar wat hooger gestemd gekraai, toen een danslustige

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(9)

Soendanees zich tegenover haar in positie stelde, en een menuet begon.

Ware eene Parijsche balletkoningin in prachtig gazen feeënkleed, met flonkerend diadeem van klatergoud, met u n p i e d d e r o u g e o p de magere wangen, met in wit satijn gestoken, kunstig geoefenden voet, op dit tooneel verschenen, hoe spoedig zou ze hare pirouetten hebben moeten staken, daar niemand zich zou hebben willen verledigen tot de geringste toejuiching. Welk een verschil hier en ginds! Hier een naïve, geïmproviseerde dans, eene geheimzinnige mimiek, eene zwijgende menigte van toeschouwers - daar een schitterend ballet, eene schetterende muziek, een schaterend publiek. Hier een afdak van atap, een walmend oliepitje en duizend Soendaneesche oogen, die de b a y a d è r e in elke harer wendingen bespieden, die elke harer zenuwachtige, tot sierlijk wordens toe rappe arm- en vingerbuigingen met onmerkbare toejuiching genieten. Ginds een verblindend gaslicht uit tallooze vergulden luchters, een tooverpaleis uit ruw geverfde planken en gekleurd glas, eene prachtige verzameling van onvermoeide b i n o c l e s en eene fee, wier blozen een logen, wier glimlach een handelsartikel, en wier boezem en beenen.... met watten gevuld zijn.

Soebang.

Zelden mocht ik liefelijker panorama genieten, dan 't geen zich op de voorgaanderij der villa te Soebang aan mij vertoonde. Het wolkelooze blauw van den hemel werd aan den versten gezichteinder door de zacht glooiende lijnen van het

Tambakkan-gebergte onderschept. Rechts en links werd het vergezicht door geboomte en gebouwen wel eenigszins gebroken, schoon ruimte genoeg overbleef, om de vruchtbare landouwen op te merken, die zich heinde en verre naar het zuiden uitstrekten. Maar enkele schreden van het ruime grasperk verwijderd, ving

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(10)

de rij der lichtgroene gambiervelden aan, die ginds door net aangelegde vanillebedden, elders door een perk met jonge klappers, wat verder door den bevalligen cacaoboom met zijne gulden vruchten, en eindelijk door onafzienbare sawa's werden afgewisseld.

Maar verrukkelijk schoon werd het vergezicht van het voorplein der Soebangsche villa, als het vuur der zon zijne vlammen achter 't gebergte verschool en de geheele zuiderkim van eindelooze purpertinten schitterde. De kruinen der palmen en waringins werden door een vuurrooden gloed gekleurd. Op 't grasperk pronkte elk halmpje met een rooskleurig vernis. Be witte zuilen der veranda baadden zich in de gulden kussen van het avondlicht.

Het gerucht van Java's schoonheld had mij vroeger met het oog op de keien der academiestad weinig bewogen. Zelfs de heerlijke dreven der villastad Weltevreden hadden mij maar zeer beperkt met het karakter van het Javasche natuurschoon bekendgemaakt. Hier viel mij de eerste openbaring van een alom geroemd landschap te beurt, zooals het zich bij het schuine vallicht der ondergaande zon voor enkele oogenblikken in verrukkelijke pracht voor mij ontvouwde. Misschien bewondert men oostwaarts heen wilder, trotscher, stouter berg- en rotsoorden en begon ik het boek van Java's natuurweelde enkel op eene toevallige bladzijde te lezen.

Maar ik las voor 't eerst, en nimmer zou zich het schoone eiland ‘der zonne en der kleuren’ - de gemeenplaats heeft haar goed recht van bestaan - zoo wonder

aantrekkelijk aan mij voordoen als in dat uur.

Herinnert ge u nog uw eerste bal, mevrouw? Zaagt ge ooit later zulke schitterende luchters, hoordet ge ooit zulke wegsleepende muziek? Waarom hebt ge nooit later zoo smaakvol t o i l e t gedragen? Waarom waren alle c a v a l i e r s van dien éénen avond zoo bevallig, zoo beleefd, zoo innemend? Of liever, herinnert ge u den morgen, toen ge, aan de zijde uwer moeder, voor 't eerst hebt aangezeten aan den plechtigen

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(11)

disch des Avondmaals? Is ooit uw gemoed van heiliger, reiner aandoening doordrongen geweest, hebt ge later ooit een traan van zoeter weelde geweend?

Welnu, gij zult dan begrijpen, waarom ik zwijgend bleef staren naar den verren gezichteinder in dien onvergetelijken stond, en niet eer den onverzadigden blik afwendde, voor een volslagen donker aan alle waarneming een eind maakte.

Bespiegelingen. - Zonder politiek.

De Pamanoekan-en-Tjassem-Landen, de oosterhelft der residentie Krawang beslaande, bieden eene oppervlakte als die der Nederlandsche provincie Zuid-Holland aan. Het stroomgebied der beide rivieren, waaraan ze hun naam ontleenen, bepaalt tevens hunne grens, oostwaarts zich aansluitende aan de residentie Cheribon, zuidwaarts met belangrijke verheffing van den bodem aan de Preanger, terwijl noorder- en westergrens door de Java-zee en de andere helft der residentie Krawang worden gevormd. Van de acht districten, waarin deze vorstelijke bezitting is verdeeld, mochten we er maar een drietal nader leeren kennen, doch ook zoo nog vloeide ons stof te over toe tot een levendige geestdrift voor het onvergelijkelijk schoone landschap, tot een warme en ongedwongen bewondering voor den eigenaar dezer heerlijke provincie.

En te recht!

Schoon oningewijd in de geheimen der landhuishoudkunde, behoefden we slechts een enkelen blik aan de economie van zijn bestuur te schenken, om aanstonds te erkennen, dat er met even krachtige energie van de buitengewone vruchtbaarheid der gronden was partij getrokken, als dat er met uitnemende billijkheid voor het lot der talrijke bevolking was gezorgd. We zouden u niet gaarne bezwaren met cijfers en

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(12)

treden dus in geene nadere bijzonderheden omtrent de even juist ontworpen, als rijke uitkomsten schenkende cultuur, der Pamanoekan-en Tjassem-Landen. Hier volsta de opmerking, dat deze geheele uitgestrektheid gronds voor een zestal jaren onder zeer ongunstige omstandigheden een kwijnend leven voortsleepte, waaraan de geestkracht en het talent van den tegenwoordigen eigenaar een beslissend eind (1861) heeft gemaakt. Men behoort wel duchtig oud-gast te zijn, en Java in alle richtingen te hebben doorkruist, om niet telkens verbaasd te vragen, hoe het mogelijk is, dat zoo'n wijduitgestrekt gebied op zoo eenvoudige en treffelijke wijze kan geregeerd worden; hoe het mogelijk is, dat een betrekkelijk zoo gering aantal ambtenaren en opzichters eene zooveel omvattende en rijke oogsten schenkende cultuur kan beheeren? Wat het lot van het honderdduizendtal opgezetene Soendaneezen aangaat, we twijfelen of er ergens elders op Java bloeiender, welvarender bevolking zal kunnen worden aangewezen.

Bloeiender, welvarender bevolking!

Men versta ons wel. De quaestie van het geluk en de welvaart der Javasche bevolking is reeds zoo lang eene strijdvraag - en eene op geheel uiteenloopende wijze beantwoorde strijdvraag - der staatkundige partijen, dat we haar niet kunnen aanroeren, zonder ons opstel met eene tint van politieke bemoeizucht te kleuren, waarvoor we een hartgrondigen afschuw koesteren.

Daarenboven achten we het waarlijk geene lichte taak, om al aanstonds, bij den veelvuldigen strijd van meeningen en beginselen - zoo natuurlijk, daar sommige der partijen door wereldzeeën gescheiden worden - tot eene eenigszins bevredigende en afdoende uitkomst te geraken. Hier verzekert u een der geloof- en achtens-waardigste bewoners dezer gewesten, dat al, wat men in 't moederland van de ‘knevelarij en verdrukking’ der bevolking pleegt te verhalen, in 't algemeen even valsch als onjuist is. Ginds treedt u een ander te gemoet, niets minder achtens- en geloovenswaardig, die met vuur vol-

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(13)

houdt, dat hij, schoon ongeroepen, gaarne een enkelen dag onder de

volksvertegenwoordigers van Nederland zoude zitting nemen, om de oogen der verblinde menigte voor zoovele gruwelen, als er in Java's binnenlanden gepleegd worden, te openen.

En beiden brengen bewijzen voor hun gevoelen aan. In plaats van tusschen hen te beslissen, zal het ter dezer plaatse mijn eenig streven zijn, de slotsom mijner waarneming zoo getrouw en zuiver mogelijk mee te deelen, met vermijding van elke de minste duiding op politieke belangen. Mocht echter iemand uit de hier meegedeelde feiten tot de eene of andere gevolgtrekking willen besluiten, we zullen hem geenszins het recht der zuiver logische deductie bestrijden.

Tot staving inmiddels van 't geen er gezegd werd omtrent den bloei en welvaart van de bevolking der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen, breng ik het volgende in 't midden. Daar het Nederlandsche Gouvernement den Landheer het recht der

heerendiensten heeft toegestaan, was het allereerst noodzakelijk deze omstandigheid te regelen. Zoowel het belang van den grondbezitter als der bevolking moest met rechtvaardigheid worden geraadpleegd. Daarom werd er een contract tusschen beide partijen gesloten, waarbij werd vastgesteld, dat in elk district het aantal der voor arbeid geschikte mannen in drie groote afdeelingen zoude verdeeld worden. Over elke dezer afdeelingen werd een Soendanees als omboel gesteld, met verplichting, de opkomst der arbeidende mannen te besturen en gedurende hun werktijd het opzicht in de kampongs te houden. Elke zoodanige afdeeling (giliran) werd wederom in twee gelijke deelen gesplitst, en voorts vastgesteld, dat de eerste helft van elk der giliran's van den eersten, tienden en twintigsten der eene maand en de tweede helft op dezelfde dagen der volgende maand, gedurende acht dagen voor geld en rijst, zoude arbeiden.

Zoo zou elk opgezetene maar voor acht dagen gedurende twee maanden in 't belang des Landheers tegen een billijk loon hebben te werken, en onder geen voorwendsel hoegenaamd tot eenigen meerderen arbeid kunnen worden genoopt.

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(14)

Belangeloos werd door den Landheer aan de bevolking de goede helft der wettig verschuldigde belasting voor grond- en tuinhuur kwijtgescholden. Deze belasting, uit een vijfde deel van alle producten bestaande, wordt op de

Pamanoekan-en-Tjassem-Landen alleen van de rijst en de arensuiker geheven. De klapperboomen zijn daarbij aan een cijns van vijf en twintig duiten 's jaars

onderworpen.

De uitmuntende inrichting van wegen, bruggen en waterleidingen - de laatste geheel en al als levens-quaestie voor den rijstplantenden Soendanees beschouwd wordende - bevordert het onderling verkeer der verschillende inrichtingen voor landbouw en nijverheid, en voert welvaart en vertier naar de talrijke, bloeiende kampongs. De eerst vermelde stichtingen voor cultuur roepen daarenboven meestal even zoovele vestigingen eener talrijke menigte van daglooners in 't leven, die, grootendeels uit andere oorden gekomen, zich zelden spoedig bij de naast-bijgelegen kampongbewoners zullen aansluiten. In het belang dezer steeds aangroeiende schaar heeft de Landheer nog onlangs eene markt van manufacturen geopend, waar de daglooner zich tot en beneden inkoopsprijs van kleedingstukken voorzien kan, welke hem, 't zij op den pasar, 't zij door den Chineeschen monopolist, tot het driedubbele der waarde werden opgedrongen.

Welke gevolgen dit even onbaatzuchtig als welbegrepen beheer voor deze geheele landstreek noodzakelijk heeft moeten aanbrengen, wordt men 't best gewaar, zoo men zich een oogenblik onder de bevolking begeeft. Wij hebben daartoe noodig op onze reisschetsen vooruit te loopen, en midden in het heerlijke tijdvak in te grijpen, toen we, aan den voet van den Tangkoeban-Prahoe, op de fraaie villa Tenger-Agong eenige onvergetelijke weken mochten doorbrengen. Onze heusche gastheer, de heer J.T. Hofland, hoofdbestuurder der districten Segala Herang en Batoe Sirap, die, met de vriendelijkste voorkomendheid, mij de gelegenheid schonk, zoowel de

duizendvoudige prachtige natuurtafereelen, als de belangrijke stichtingen voor

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(15)

landbouw en landontginning van zijn rijk gezegend gewest te waardeeren, bracht mij eens in de woning van een Soendanees, wiens leven en lotgevallen de juist uitgesproken stelling het best zullen kunnen staven.

Onder de Soendaneezen.

Door een dicht kreupelgewas leidt een breed voetpad, ook voor de vlugge, welgeoefende bergpaardjes toegankelijk, welke ons met bewonderenswaardige voorzichtigheid tegen den bergrug op en langs het ravijn in het dal brengen. - Als naar gewoonte vergezelde ons eene Soendaneesche eerewacht, onder het geleide van het districtshoofd van Segala Herang: Maas Ardjah di Cusoema. - De tocht door 't kreupelhout levert gedurig afwisseling van verrassende tafereelen. Aan beide zijden schieten soms wijduitgestrekte groepen van dicht-op-een-gepakte bamboesschalmen, verheft soms de arenpalm zijn loodrechten stam, of krult zichwelig gebladert van den wilden pisang; - alle omhelsd en omhuifd door een dartelen bloemenschat, waar tusschen de vermiljoenkleurige heliotroop en de purperen lelie 't levendigst de aandacht trekken. De bamboesbrug kraakt en knettert onder den lichten, fijngevormden hoef der paarden: ter linkerhand doet zich eene opening in de heining voor, welke we reeds eene wijle gevolgd hadden, verbaasd over den welig tierenden koffietuin, dien we aan de andere zijde waarnamen.

Die opening binnenrijdend, stijgen we af op het erf van Bapa Sasti, den Soendaneeschen landbouwer, wiens woning ik wenschte te bezoeken.

Weinig dagen te voren had ik hem ten huize van zijn Landheer het eerst leeren kennen. 't Was een klein, onaanzienlijk manneke, met een eer loos dan schrander gelaat. Door een

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(16)

volgeling ondersteund, had hij zich met moeite neergehurkt. Duidelijk kwam het zoo uit, dat hij het rechterbeen beneden de knie miste. Alras verhaalde hij, hoe een giftige slangenbeet hem eens met den dood gedreigd had, hoe hij het leven door afbinding der wonde gered, maar been en voet er bij verbeurd had, hoe hij daardoor met den

‘toewan controler - gelijk hij den heer J.T. Hofland noemde - in nadere aanraking gekomen was, hoe hij sinds zijn ongeluk gelukkig geworden was, daar men hem met voorschotten had bevoorrecht, die hem in staat stelden, den grond rondom zijn erf met dubbele vlijt te bebouwen, en hoe ‘toewan Allah’ hem van dien tijd af zoo rijken zegen verleend had, dat hij telkenjare aanzienlijke rijst- en koffie-oogsten mocht inzamelen, en reeds een groot aantal buffels bezat.

Bapa Sasti's woning getuigde inderdaad van den geprezen rijkdom. Hij ontving ons, neergezeten aan den ingang zijner hut, en wees ons eene soort van uitstek, waar eenig meer lichts door de bamboestraliën viel, dan in het stikdonker binnenvertrek.

Dat uitstek was zijn bidkapel. Misschien belette hem zijne kruk zich geregeld naar den naburigen tempel - als vier gevlochten bamboeswanden dien naam mogen dragen - te begeven, en wilde hij als rechtzinnig Muzelman niet in gebreke blijven, om telkendage op den gemakkelijk voor hem ingerichten balé-balé zijn morgen-middag- en avond-devotie te houden. Thans was de bidkapel met een ruw houten tafeltje en ruwe houten stoelen ontwijd, ter eere der Europeesche gasten. Op het tafeltje was overvloed en keur van inlandsche spijzen: ketan, wadjiet, dodol en hoe de overige gerechten, op schoteltjes van blauw aardewerk opgedischt, ook verder mogen genoemd worden. De koffie was uitmuntend en de arensuiker, met kleine prises er bij gebruikt, herinnerde mij de Egyptische koffiehuizen van Oud-Kairo. Alle aangeboden spijzen en dranken waren van Bapa Sasti's eigen gewas. Weldra moesten we op zijn verzoek den uitmuntend ingerichten koffietuin doorwandelen, die onmiddellijk aan zijne woning paalde en door een fraai

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(17)

struikgewas met donkerroode bladeren omheind was. Hierop werden we langs eene rij van bijna driehoekige voorraadschuren gebracht, waar de jaarlijksche padi-oogst - ongeveer twee honderd en dertig pikols - bewaard werd. Zonderling gevormd en als kwamen ze juist uit eene Neurenberger speelgoeddoos, stonden die

voorraadschuren daar toch zoo net onderhouden en zoo boordevol, dat er geen de minste twijfel aan de welgegoedheid van den ouden Sasti meer kon overblijven.

Afscheid nemende, klonk de buffelklok van kokosbast in 't geboomte. Bapa Sasti bezit een dertigtal karbauwen.

Ware het ons vergund een oogenblik te phantaseeren, we hadden dien ouden Soendaneeschen landbouwer geheel anders kunnen voorstellen: we hadden.... maar 't was ons alleen te doen, om zijn werkelijken toestand te schilderen, om een maatstaf aan te geven, waarnaar het lot der dorpsbewoners van de

Pamanoekan-en-Tjassem-Landen kan worden gewaardeerd. Men werpe ons hier ook de uitzondering niet voor. Allen leven onder hetzelfde welingerichte en onbekrompen bestuur, allen konden zich tot een hoogte als die van Bapa Sasti verheffen. Trouwens, dit hebben de feiten bevestigd. Niet weinigen komen Bapa Sasti in rijkdom nabij:

enkelen vindt men onder hen, die reeds een honderddertigtal buffels bezitten, welke zij den minvermogende tot het beploegen zijner sawa's verhuren. De afpersingen der inheemsche hoofden, zoo weinig met even groote juistheid als onberispelijke trouw in 't goede licht gesteld, maar altijd, uit welke drijfveeren ook, volkomen te recht als den verfoeielijksten kanker gebrandmerkt, die aan Java's bevolking blijft knagen, kan uit den aard der zaak dit bevoorrecht honderdduizendtal weinig drukken. Districts- en dorpshoofden zijn de bezoldigde dienaren van den Landheer, en hebben genoeg van diens ernstigen en krachtigen zin, om het volk te beschermen, en voor knevelarij te beveiligen, leeren kennen, om niet op de voorzichtigste wijze allen schijn van afpersing te vermijden. Zoo spoedig men de bewijzen in handen had, werden er eenige dorpshoofden der Pamanoekan-en-Tjassem-

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(18)

Landen wegens misbruik van gezag uit hunne bediening ontslagen.

Nog eens, we schrijven geen politiek betoog. Mocht iemand echter tot de eene of andere gevolgtrekking uit de medegedeelde feiten willen besluiten - we herhalen het - hij vindt in ons geen bestrijder zijner logische rechten. Hij oordeele tevens of er hier geschikte stof tot eenige conclusie voorhanden zij.

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(19)

II. Naar 't gebergte.

Een landschap bij ochtendzon.

De forsche stralen der rijzende zon overvloeien het geheele landschap met een gulden licht. De zuiderkim vangt de laatste tinten van 't rooskleurig ochtendrood op, 't welk zich schuchter achter de grijsblauwe bergketen terugtrekt. - Helderheid en

levenswarmte tintelen door de geheele atmosfeer. Rondom de villa te Soebang flikkeren tallooze diamanten op 't donkergroen fluweel van het grasperk; de palmen wuiven plechtig op den adem van den ochtendwind; enkele vogelen kirren of krijschen een welkomstlied aan den jongen dag; de honden op 't erf en in de nabij gelegen kampongs slaan een luid geblaf aan; de gezadelde paarden doen een vroolijk gehinnik hooren - de tocht begint.

Daar is een geheim in den morgenstond voor al, wie hem op het rijkbevoorrecht Java heeft leeren liefhebben. Alles lokt met onweerstaanbare kracht naar buiten, alles streeft, om de drukkende hitte van den vervlogen dag en nacht in den lieflijk

geurenden morgenwind te vergeten. Des daags, als de loodzware stralen der tropische zon het oog verblinden en de borst benauwen, als het fijne, brandende stuifzand den voet verschroeit, als geen enkel tochtje de lucht beroert, als de waaiers der

klapperboomen in melancholische rust ten hemel wijzen, als de uitwaseming van plant en vrucht den dampkring met scherpe, bedwelmende geuren bezwangert, des daags

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(20)

doet het Javasche landschap met zijn eeuwigen zomergloed zich te machtig, te geweldig, te hevig voor, om op de warmste sympathie van hem te kunnen rekenen, die in minder gezegend oord geboren, alleen de trage stralen van Europa's noordwester zon over zijne kindsheid en jongelingsjaren zag opgaan. Maar des morgens, als eene frissche koelte door 't geboomte ruischt, als een overvloedige dauw het verwelkte groen eene nieuwe kleur schenkt, als de opgaande zon maar even de toppen der palmen en waringins met gloeiend purper kust, des morgens is het geheele landschap met frischheid en liefelijkheid getooid, des morgens viert de jonge dag zijn heerlijkst hoogtij met de frissche ochtendkoelte, des morgens breekt de nieuwe lente aan, de eeuwig schoone lente der tropische gewesten.

Hooger nog klimt het gevoel van voldoening, als men in getemperden draf de zachthellende heuvelkling opstijgt, als daar juist vóór u het donkergroene gebergte rijst, als naast u de gelende varens en een reusachtig struikgewas een schaduwrijken dom boven uw hoofd bouwen, om u te beschermen voor de hooger klimmende zon, als men den breeden, goed onderhouden weg volgt, die - van Soebang naar het landhuis Tenger-Agong - zich en zig-zag om de toppen van eene bloeiende heuvelenrij slingert. En welk een tafereel openbaart zich van die hoogten aan het verrukte oog!

Overal de sierlijke lijnen van bergtoppen aan den verren gezichteinder, zich zoo onmerkbaar in bleekblauwe golving aan het azuur des hemels huwende, als had een schuchter crayon er maar even de grenslijn van aangestipt. De hoogten daarentegen, welke in onze nabijheid verrijzen, zijn over bijna haar geheelen omvang getooid met al wat de tropische struikenweelde schoonst en bevalligst kan opleveren. Toch ook zijn er groote plekken door den landbouwer in beslag genomen, en zoo dikwerf de weg door het ravijn slingert, klimt een amphitheater van sawa's langs den bergrug.

't Zijn de bloeiende zetels van den grooten schouwburg der natuur; het water,

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(21)

't welk er overheen stroomt, dekt ze met zilveren kussens. Beneden in 't dal stijgt een lichtblauw rookwolkje uit een in 't groen verscholen kampong, - hier en daar graast een grijsgrauwe buffel, door een kleinen knaap met een bamboesrietje geleid.

Een uitstapje. - Reisgenot in 't Westen.

Ja, ziet ge, mijn zwaarmoedige, mijmerzieke vriend! dat zou ik wel eens van u willen weten, is dat schoone landschap daarom te aantrekkelijker, omdat we er zoo dikwijls tevergeefs naar den mensch in omzien, of zouden we mogen wenschen, hier en daar wat meer sporen van menschelijk leven te ontdekken? Op het standpunt van den landschapschilder plaatsen we ons niet. Zijn talent verplicht hem, in de natuur alleen model en inspiratie te zoeken: - een paar figuurtjes kunnen er zeer goedkoop aan worden toegevoegd. Op het standpunt van den toerist alzoo. En dan is onze eerste vraag: Is de natuur zonder menschen genietbaar?

Daniël de Foë heeft de stelling toestemmend beantwoord, en in een wereldberoemd kunstgewrocht aanschouwelijk gemaakt. Jean Jacques Rousseau vermeide zich met, geheel afgezonderd van de wereld, madeliefjes te plukken in zijn verlaten schuilhoek te Ermenonville, ernstig verstoord alleen als er geruchten van Parijs tot hem

doordrongen. Beiden leefden in de coquette, gemaakte, genotzieke en twijfelgrage achttiende eeuw, toen men aanving pruiken en poeder te versmaden, toen de roode hakken versleten en de veelkleurige linten verbleekt waren, toen Washington voor de vrijheid streed, en Maximiliaan Robespierre zijne pandecten doorbladerde. Beiden - de Foë en Rousseau - teekenden protest aan tegen den geest der eeuw, de een door eene meesterlijke satyre, de ander met een rijken schat van declamatorische

geschriften, overvloeiende van ge-

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(22)

kunstelde vrijheidsgeestdrift en ongeveinsde eigenliefde. Beiden vonnisden de maatschappij, en zochten eene toevlucht in het onbedorven natuurleven. Maar beider weerzin in het woelige leven der menschenwereld vond zijn zwaartepunt in den invloed hunner kranke eeuw, en heeft nooit kunnen staven, dat een gezond ontwikkelde geest de hoogste opgaaf van aardsch geluk in een afgezonderd leven met de natuur - ware het ook te midden van een vlekkeloos paradijs - behoeft te stellen. Toen later Percy Bishe Shelley zich in verrukking over een bergstroom in de Appenijnen boog en zóó lang in het water tuurde, tot hij er de raadselen zijner sombere, geheimzinnige wereldbeschouwing in meende gevonden te hebben, staafde hij slechts, dat het ziekelijke, dweepzieke dichtergemoed zich misschien voor eene poos in den omgang met de eenzame natuur gelukkig kan wanen. De stem dier rijkbegaafde kunstenaars heeft dus niets bewezen - de natuur zonder de menschen is ongenietbaar.

En toch, en toch! - toen wij van die verrukkelijke heuvelhoogte op den weg tusschen Soebang en Tenger-Agong, het zwijgende landschap met onverzadelijke gretigheid genoten, toen waren we bijna geneigd het omgekeerde dier stelling vol te houden.

Zoek de liefelijkste, meest geroemde oorden van Europeesche natuurweelde op - om van kunstaanschouwing te zwijgen - terstond stormt een drom overdienstwillige gidsen op u los met raadgevingen, met waarschuwingen, met programma's, met prijscouranten, met Baedekers. Ze bederven u den Rhijn met de opgave der beste hotels en der belangrijkste ruïnen, ze bezoedelen de Zwitsersche Alpen met den eigenwijzen tred hunner breedgezoolde bergschoenen, ze wachten u op aan den voet der Pyreneën, aan den oever van het Lago Maggiore, zij zitten op de trappen der Pyramiden, en dwingen u om in te gaan! Ge zoudt u nog van dit westersch muskietenras door een onverbroken zwijgen, door een goeden reisstaf kunnen bevrijden, maar vind eens een middel, om u van de instellingen der beschaafde toeristenmaatschappij te

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(23)

ontslaan, om hunne t a b l e s - d h ò t e , hunne concerten, hunne bals, hunne speelbanken te vermijden; waag het eens, hunne reizigersneuswijsheid, hunne systematische kijkwoede, hunne gelegenheidsgeestdrift te belachen! Ge zijt hier overzeker, dat ge de natuur niet alleen zult genieten; en toch ware ik oneindig liever een geitenmelkdrinkende Robinson Crusoë t o u t e n r è g l e , dan een systematisch reiziger met een koffer vol g u i d e s en een portefeuille vol aanbevelingsbrieven.

Hadt ge er dan nog niet genoeg bijgewoond van die gezellige avondjes en van die groote soirées, en hebt ge uw s w e e t h o m e verlaten, om ze in den vreemde met nieuwe geestdrift na te jagen? Zeker, ge waart er u wel bewust van, de natuur niet zonder de menschen te genieten, daar ge louter menschen zonder natuur genoot.

Maar daarvoor behoefdet gij zoo ver niet te gaan. Overal, onder alle hemelstreken, onder deze gulden keerkringszon, zoo goed als onder de najaarswolken van een Novemberdag in Nederland, onder de tooverbogen van het kristallen Paleis, zoo goed als onder de zonnezeilen van een mailstoomer, overal zal het ‘gezellig verkeer’ u officieel te gemoet treden, een fijn geglaceerd visitekaartje in fijn geglaceerde, stroogele handjes. O, ik zie ze reeds, die beminnelijke paartjes, gelijk ze daar voorttrippelen op de maat eener quadrille, zoo er van beide zijden moed en tact genoeg bestaat, om niet een geheelen avond malkaar links en verbijsterd aan te gapen!

De m â l e is in het conventioneel zwart gewaad gedost, een wit gazen touwtje houdt den hals in bedwang, de handen zijn zorgvuldig in 't wit gestoken; de f e m e l l e is in eene keurs gepropt, waaruit boezem, hals en hoofd als uit een hoorn des overvloeds te voorschijn springen, terwijl wederom diezelfde hoorn des overvloeds op een hoepelheuvel troont, die het volmaakste beeld van natuurverkrachting en natuurmiskenning aanbiedt, 't welk ooit in het kleine voorhoofd eener elegante Parijsche modiste is opgestegen.

Eene pauze in 't dansen geeft aanleiding tot een gesprek. De pijnlijk geaffecteerde toon bewijst overvloedig, dat niet

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(24)

alleen het lichaam een conventioneel pakje draagt. Geestelooze gemeenplaatsen, tot op den draad versleten effectphrasen, zoutelooze tartuferij, vormen schering en inslag van een onderhoud, 't welk nog daarenboven zelden meer levensadem, dan voor weinige minuten inheeft. En dan de deftige herhaling van hetzelfde woord, van 't zelfde geijkte gezegde, en dan de goedige knikjes en de flauwe handdrukjes, en dan de diepe buigingen en de bestudeerde p o s e s ...

O, driewerf gelukkig en gezegend reizen over het schoone Java, waar geene gidsen, geene Baedekers, geene toeristenmaatschappij, geen t r e n t e - e t - q u a r a n t e , geene bals, geen ‘gezellig verkeer’ de reisweelde bederven, waar men zich geheel aan de heerlijkste natuur kan wijden, en waar men nimmer gevaar zal loopen, wat al te stijfzinnig tegen het lievelingsdogme van Daniël de Foë in 't krijt te treden. Daarom blies ik met zekeren moedwil en onwaardeerbaar genot de blauwe rookwolken van mijn manilla in de van leven en zonneschijn sparkelende atmosfeer; daarom schudde mijn vurige hit sympathisch zijne donkere manen, en vloog vroolijk brieschend den breeden weg over. Mijmerend had ik niet gemerkt, dat het reisgezelschap mij verre vooruit was gereden. Toen ik het na een poos galoppeerens eindelijk bereikte, zag ik op geringen afstand een fraai heerenhuis aan den voet van een berg liggen.

Wij hadden Tenger-Agong bereikt.

Tenger-Agong.

Bij het langzaam klimmen van den bodem zou men zich nauw rekenschap van de duizenden voeten hoogte kunnen geven, welke men ongemerkt heeft bestegen, ware hèt niet, dat eene lieflijke Europeesche koelte u aan den voet der villa Tenger-Agong welkom heette, en u vriendelijk herinnerde, dat

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(25)

ge thans, bij alle zegeningen der tropische natuur, ook nog het voorrecht van het schoonste lenteklimaat der gematigde luchtstreken moogt voegen. Dat ge u inderdaad op zoo belangrijke hoogte bevindt, leert u tevens het vergezicht van 't noordelijk terras der landhuizing. Het Tambakkan-gebergte onderschept op geringen afstand den blik, en sluit het landschap van den voorgrond in eene levendig groene lijst. Maar het oog dringt tot ver over deze grens door, waar de bergrug zacht glooiende den horizon opensluit en het langzaam dalende landschap tot op Java's noordkust ontdekt.

Alleen het gewapend oog kan zich gedeeltelijk van al de schatten van dit panorama rekenschap geven, als geen spoor van nevel zich zeewaarts heen vertoont, en geen enkel wolkje drijft aan het flikkerend morgenazuur. Dan strekt de geheele breedte der Pamanoekanen-Tjassem-provincie zich voor u uit, dan groept zich bosch en beemd, heuvel en vallei, rijstveld en kampong tot een hoe langer hoe meer ineenvloeiend grijskleurig geheel saam, dan zweeft er soms een melkwit wolkje boven de nauw te onderkennen zilveren golven der Java-zee - de rookwimpel van een toevallig voorbijspoedenden stoomer.

Het tafereel, 't welk zich van de zuidzijde der villa Tenger-Agong aan mijn gretigen blik voordeed, was in menig opzicht even belangrijk. Juist in het zuidelijk middelpunt van den gezichteinder stijgt de cirkelvormige, wat afgeplatte kruin van den

wereldberoemden vulkaan Tangkoeban-Prahoe. Naar het zuid-oosten rijst de meer kegelronde Boekit-Toengoel; van alle zijden golven hoogere of lagere heuveltoppen.

Bij wolkenloozen hemel is het berglandschap verrukkelijk mooi. Door de gestadige verheffing van den bodem - die met de toppen van den Tangkoeban-Prahoe eene hoogte van zesduizend voeten boven de oppervlakte der zee bereikt - strekt zich een rijkgekleurd amphitheater van bosschen en bouwland duidelijk zichtbaar tot aan den bergwand uit. Alleen de voorgrond van dien zacht kabbelenden, heldergroenen oceaan echter kan in al den rijkdom zijner onderdeelen nauwkeurig worden

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(26)

waargenomen. 't Is eene gedurig afgewisselde reeks van rijstvelden en theetuinen, van boomrijke heuvels en stroomrijke vlakten, door den afstand hoe langer hoe meer in donkere lijnen of lichtspreidende vlakken opgelost. Hoog boven alles heerscht de vulkaan - een lichtblauw wolkje aan den top verraadt zijn sluimerenden toorn.

Doch daar pakt zich eene wolkenmassa saam, en drijft langzaam over de toppen van 't gebergte. De ochtendwind drijft den donzigen nevel snel voort, weldra is de Tangkoeban-Prahoe met een wolligen wolkstapel gekroond. Het reine blauw des hemels wordt geheel onzichtbaar, een bleek, mat licht vervangt den fellen zonneschijn.

De nevel trekt langs den bergrug naar beneden, een grijswit gordijn valt over het landschap. Nog teekenen de palmen en vruchtboomen van den tuin der villa zich scherp tegen den naderenden nevel. Thans worden ook deze omsingeld - een melkkleurige mist heft alle onderscheid van lijnen en kleuren op.

De legende van den Tangkoeban-Prahoe.

Eene zonderlinge legende over den oorsprong der bergnamen van deze streek leeft in den mond der bevolking.

Duizenden jaren herwaarts heerschte er eene Vorstin over Soenda; zij was zeer schoon. Vorstenkinderen uit alle oorden, uit Djawa, uit het gouden eiland Noesa Kanchana, uit het elefanteneiland Taprobane, kwamen om haar te zien, maar zij wees hen grimmig af. Niemand harer slaven mocht immer haar aangezicht beschouwen, en hare driehonderd slavinnen zwegen bij iedere nieuwsgierige vraag, en bleven bij elk vorstelijk aanbod koel als marmersteen. Hare woning werd van verre tegen looze belagers beschermd, een heir van huilende honden schrikte den voorbijganger af.

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(27)

Daar was een tijd geweest, toen de jonge Prinses zich met hare gespelen vermaakte, toen zij wondersierlijk danste bij de blijde juichtonen der gamelanspelers. Daar was een tijd geweest, toen ze zich in haar vorstelijken draagzetel naar de vlakten van Bandong deed voeren, om de groote hertenjacht bij te wonen, welke zij tot hare uitspanning bevolen had. Dan, omringd van hare slavinnen, de bloem van Soenda's jonkvrouwen, wachtte ze met lans en kris het voorbij te drijven roode wild. Met een enkelen worp doodde zij een hert. Want ze was dapper en strijdlustig, hare fijne hand was krachtiger dan menig mannenvuist. Plotseling viel er eene donkere schaduw op haar gelaat, ze zweeg norsch en stuursch bij elk vriendelijk woord, en trok zich dagen achtereen in 't duister van haar slaapvertrek terug. Eens des morgens tegen het baduur toefden hare maagden tevergeefs op hare komst. Ze was verdwenen.... en haar groote getrouwe jachthond werd vermist.

Zes jaren later ging een gerucht door Soenda's landpalen, 't welk ieder met verbazing en nieuwsgierigheid vervulde. De Prinses, welke door ieder verloren geacht werd, was plotseling voor haar oom verschenen. Ze bracht een knaapje als haar zoon mede. Van haar echtgenoot werd niet gewaagd. Thans sloot ze zich in eene eenvoudige bamboeshut op, hoog in 't gebergte, aan den voet van den grooten vulkaan, die heden ten dage de Preanger van Krawang scheidt. Zij leefde er van de liefde voor haar kind.

Zij voedde hem tot een kloek en krachtig man op. Beiden togen ter jacht, zoo spoedig de knaap een kris kon voeren. Steeds waren ze vergezeld van den getrouwen hond der Prinses, welke met haar vertrokken en teruggekomen was. Eens - de knaap was reeds jonkman geworden - zette hij zich op de voetmat aan de knieën zijner moeder, vouwde de handen over de borst en sprak: ‘Moeder! wie is mijn vader?’ - Een sombere lach schoot als een bliksemstraal over het donkere gelaat der Prinses. Ze boog zich voorover naar 't oor haars zoons, en fluisterde snel een noodlottig woord.

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(28)

Den volgenden morgen trok de vorstentelg alleen ter everjacht; de getrouwe jachthond zijner moeder vergezelde hem. Geen van beiden keerde terug. Men vond het lijk van den hond met eene kris tot aan 't gevest in de zijde geboord. Aan de kostbare gesteenten, welke de greep van het wapen tooiden, herkende de Vorstin de kris van haar zoon.

Wederom verliepen er vele jaren. Nog regeerde de grimmige Prinses, nog klonk de faam harer schoonheid. Want men wist, dat zij eene gunstelinge van het heirleger der booze machten was, waarover Siwah gebiedt. Ook had ze een reusachtig bloemenoffer aan Siwah gebracht, en om voortdurende jeugd en schoonheid gebeden.

Zoo geschiedde het in die dagen, dat er een onbekend jonkman zich in Soenda's landpalen vertoonde. Er ging een groot gerucht uit van zijne dapperheid en kracht.

Hij achterhaalde den woudstier in zijn loop, en doodde hem met een enkelen krissteek.

Hij zocht den koninklijken tijger in zijne eigene woning onder het ondoordringbaar kreupelgewas van ontoegankelijke bergwanden. Den zwarten panter vreesde hij niet, maar wrong hem den strot dicht met stalen vingeren. Hij was de schoonste man, die ooit in Soenda gezien werd. Niemand was zoo rijzig, zoo forsch, zoo gespierd. Zijne breede schouderen glommen van goudgloed, zoo spoedig een zonnestraal ze kwam begroeten. Zijne oogen waren dof en strak, zoolang geen ziedende toorn ze kwam ontgloeien. Dan vonkten ze ontzaglijk, onweerstaanbaar, met geheimzinnig bovenmenschelijk vuur.

Zoo spoedig de Prinses van zijne komst vernomen had, vertoonde zij voor 't eerst na lange wijle haar van schoonheid schitterend gelaat. De slavenkudde knielde van geestdrift in 't stof: er kwamen zeer vele bezoekers. De wacht rondom haar vorstelijk woonhuis werd ingetrokken: er werden groote feesten bereid. Alzoo kwam ook de vermaarde jonkman ten vierdag.

Zoodra de Vorstin onder haar gulden troonhemel ter feestplaats verscheen, zag zij in een oogwenk den lang verbeide

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(29)

onder de honderdtallen aanzienlijken en grooten, die in lange reien op witblinkende matten waren neergehurkt. Met koortsachtige woede klemde zij de kris onder haar opperkleed vast, de kris, wier greep en gevest van paarlen en diamanten flonkerden, en welke eens aan haar zoon had toebehoord. Toch was haar gelaat kalm en rustig, en speelde er een glimlach van stille voldoening om hare lippen, toen zij het zacht gemompel van bewondering vernam, dat achter hare schreden opging.

't Scheen, dat de Prinses een zonderling behagen schiep, om den vreemden gast naar zijne stoute jachtfeiten te vragen, en urenlang naar zijne welluidende stem te luisteren. Alle vragen werden door den jonkman met vreugde en welsprekendheid beantwoord. Eens slechts boog hij het hoofd in stomme smart. 't Was toen zij hem naar zijne afkomst en vaderland vroeg. ‘Ik ben een Soendanees!’ had hij geantwoord, en toen stug en somber gezwegen. Dit herinnerde de Vorstin, dat ze weleer haar zoon nooit van haar rang en afkomst had gesproken, maar hem verre van de wereld als den zoon des geringsten dorpers had opgevoed.

Wederom, als voor lange jaren herwaarts, schalde de roep des drijvers over de vlakte van Bandong. Wederom werd het roode wild in groote menigte geveld en de dappere gast der Prinses blonk in moed en list boven al de aanzienlijken van Soenda uit. Eens, dat de jachtstoet verre verwijderd was, dat de moedige jager zich geheel alleen op het enge bergpad bevond, en naar boven streefde, stond hij eensklaps bij de kromming des wegs van aangezicht tot aangezicht voor de Prinses. Haar draagstoel en slaven toefden op geruimen afstand. Zij zelve leunde tegen een met welig struikgewas gekroond rotsblok, de armen over de borst gevouwen, de oogen vonkend van somber vuur en verrukkelijk schoon - verrukkelijk schoon. Toen voor 't eerst sloeg de hartstocht, die in 't hart van den jonkman smeulde, tot laaie vlam uit. Hij wierp zich ter aarde voor haar neder en omhelsde hare voeten. Lang beschouwde

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(30)

zij thans den in 't stof gebukte. Er woedde eene vreeslijke storm in den fel kloppenden boezem. Eindelijk hief zij hem op, en deed hem ter aarde zitten aan hare knieën.

Toen sprak hij lang en vurig en overtuigend. Maar de vorstin wendde het hoofd af, hief hare hand op en sprak; ‘Als in een enkelen nacht de zee tot deze hoogten zal doordringen, als in een enkelen nacht een vorstelijk vaartuig zal zijn gebouwd, en men komt mij vinden hier aan deze plaats, vóór dat de dageraad zijn liefelijkst purper aan de oosterkim heeft uitgestrooid, dan zal ik mij met den vreemdeling inschepen en hem verzellen werwaarts hij wil.’ De jonkman boog zijn hoofd in diep gepeins, en zweeg eene wijle. Toen hij zijne oogen ophief, was de schoone vrouw verdwenen.

Tweemaal spreidde de maan haar vollen glans over de vlakten van Bandong en nog had de Prinses niets van haar kloeken gast vernomen. Daar wierp zich een bode voor haar in het stof en sprak: ‘Mijn heer heeft mij gelast u te verkonden: dezen nacht, voor 't aanbreken van den morgen, ligt er eene koninklijke prauw gereed in den zeeboezem, die naar den top van den grooten vuurberg zal opstijgen!’ De Prinses verbleekte. Lang bleef zij dien nacht in geheimzinnig gesprek met een ouden wijzen priester, een gunsteling van Bramah. Omstreeks vier uren des nachts lag zij op de steenen trap van den tempel, zachtjes stamelde zij gebeden - de kris met het kostbaar gevest was onder haar opperkleed.

Ver over de vlakte, waar de groote vuurberg zich verheft, zag men ter zelfder tijd zonderlinge dingen geschieden. 't Was een nacht van helderen starrenglans, en de eenzame wandelaar, die de nachtelijke koelte tot reizen bezigde, werd plotseling in zijn gang gestuit door het doffe ruischen van waterstroomen, die van de bergen naar het dal spoedden. Weldra was de oppervlakte van de vallei met water bedekt. Alle rivieren waren niet ver van den oorsprong uit hare bedding gestuwd, en door een reuzenarm naar 't dal gebracht. Het groote djattibosch der zuidoostelijke berghelling was plotseling geveld,

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(31)

de stammen mijlen ver tegen den rug van den vuurbergs opgedragen. Heinde en verre klonk het geraas van gereedschappen, alsof boven op den berg eene smidse was gevestigd.

Een uur voor het aanbreken van den dag stond de Prinses wederom op het bergpad, waar ze haar gast tot het ongehoorde werkstuk had aangevuurd. En ziet, alle

voorwaarden waren vervuld. De vallei was in eene golvende zee verkeerd. Slechts de noordelijke bergketen hield ze als in een boezem besloten. Ginds, in 't duister verborgen, werd de koninklijke prauw gebouwd. Ze wist het, de onverschrokken werkman zou slagen, want Bramah was hem gunstig gezind. Toen strekte ze haar linkerarm naar 't oosten. Plotseling werd het purperrood, in een oogwenk klom de zon aan de kimmen. Daar stort zich de wanhopende jongeling aan hare voeten. Maar zij grijpt de kris onder haar opperkleed, en hem op de greep wijzende, zegt ze:

‘Begraaf u op den bodem der diepste zee, zoon der schande en des ongeluks! ge hebt uwe moeder ten huwelijk begeerd, en met deze kris.... uw vader vermoord!’

Sinds dien dag werd de zuidoostelijke berg, waar het djattibosch geveld was: Boekit Toengoel of de berg der afgeknotte stammen genoemd. De noordelijke bergketen, die het water had afgedamd, ontving den naam van Tambakkan of Damgebergte. De groote vuurberg heette van dat tijdstip de Tangkoeban-Prahoe of omgekeerde prauw.

Een Soendaneesch volksvermaak. - Nederlandsche volksfeesten.

Vóór u strekt zich een heldergroen grasperk. Bij 't walmend licht der bamboesfakkels zoudt ge dit wellicht niet opmerken. Want de avond is gevallen, en we hebben ons op 't ruime terras van de voorgaanderij der villa Tenger-Agong neergezet. Daags valt van hier een ruim, cirkelrond grasperk waar te

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(32)

nemen, ter weerszijden door geboomte omzoomd, maar een ruimen blik vrijlatende op den schoonen gezichteinder en allereerst het oog leidende naar de dichte

vruchtboomgroepen, die den uitgestrekten kampong Segala-Herang omschauwen.

Thans heerscht tastbare duisternis op 't grasveld, de hemel is zwaar bewolkt; er broeit een onweer. Toch begint er weldra een woelige beweging op den voorgrond. De eentonige gamelan-akkoorden komen de stilte van den tropischen nacht afbreken.

Van alle zijden duiken er danseressen op, die, om in den grond gestoken fakkels, haar eenvormig gebarenspel en haar kraaiend recitatief beginnen. Meer en meer spreidt de vlam der hier en ginds ontstoken toortsen een helderder schijnsel over 't grasperk. Eene groote menigte Soendaneezen vormt het belangstellend publiek, 't welk de voordracht der kunstenaressen deels zal toejuichen, deels zal ondersteunen met zang en dans.

't Is of de Javasche nachten een geheimzinnig betooverenden invloed op 't stil mijmerend westersch gemoed kunnen oefenen. Het gonzend krekelgekir, de koele avondwind nopen tot bonte droomen. Reeds betrapte ik mij op een zoeken naar evenwijdige toestanden in 't rijk gebied der kunst en letteren, en begon ik alree den heksennacht van Macbeth, den Walpurgisstond van Faust te noemen. Toch niet geheel en al overdreven. Het tooneel op het grasperk vóór mij had zijne schilderachtige, indrukwekkende zijde.

De fakkelvlam werpt een avontuurlijk bloedrood schijnsel over de op en neer golvende menigte. Soms schiet achter de bergtoppen een witte bliksemschicht door de bewolkte lucht. Dan schijnt er aan de kimmen een donker floers te worden weggeschoven, waarachter een oceaan van verblindend licht golft. In een enkel oogenblik wordt het geheele landschap tot aan den versten horizon in een azuren gloed gehuld. De bergen rijzen als spookgevaarten, de toppen der meest verwijderde bosschen schijnen naderbij gekomen, op den voorgrond gloeit alles in laaie vlam:

het grasveld, twee afdakjes - het b o u d o i r en tooneel der rongging's bij regenvlagen - wat verder

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(33)

een paar driehoekige karren onder een groep dichtgebladerde boomen, en eindelijk de bonte menigte Soendaneezen - alles wordt voor eene seconde schitterend tot in de verborgenste schuilhoeken verlicht en dan volgt eene stikdonkere duisternis als te voren.

Weldra begint echter de toortsvlam weer een onzeker schijnsel te verspreiden. Het gerucht der dansende groepen, het klagende klokgeklep der inheemsche virtuozen heeft de nachtelijke stilte geheel vervangen. Hoog boven alles klinkt de koordreun der gamelanspelers, en de luide gil der wiegelende odaliske.

Stereotiep, als dit vermaak door Soendaneezen en Javanen wordt genoten, en reeds zoovele eeuwen werd genoten, schijnt elke uitweiding over zoo alledaagsche gebeurtenis bijna overbodig. Den oud-gasten mag deze volksvreugde daarom alleen eene eenvormige vertooning zijn, eene vervelende feestelijkheid eener kinderlijke natie, die enkel in den aanvang eenige schreden op de baan der ontwikkeling heeft afgelegd en sinds dien dag voor eeuwen schijnt te blijven rusten of te sluimeren. Op zich zelven verdiende die dans dan misschien geen bijzondere belangstelling, mocht hij hoogstens als de sabbat eener Oostersche volksheffe in aanmerking komen.

En toch, wederom, en toch was er mij de sobere werkelijkheid uit te lezen van al 't geen door zoo menige Westersche verbeelding karakteristieks, schoons en

betooverends van het Oosten wordt gedroomd. Hij vertegenwoordigde mij de weelderige serailschetsen van den koninklijken zanger der F a u s t -epope. Hij herinnerde mij den lijdenden lotuskelk op de gele golven van den Ganges; den bleeken slaaf uit Yemen, die sterven moest, omdat hij des Emirs dochter beminde; den verliefden witten olifant en de zwarte wimpers der slanke b a y a d è r e , die onder het prisma van Heinrich Heine's half engelrein, half duivelsnood genie een zoo tooverachtig geheimzinnig kleurenspel aanbieden.

Sober mocht inderdaad die werkelijkheid worden genoemd,

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(34)

maar zij trad dan ook in hare armoedigste plunje te voorschijn, en hadden we het voorrecht genoten de hooggeroemde dansvertooningen aan 't hof van Djokjokarta's Soelthan te mogen bijwonen, we zouden misschien de stoutste dichterphantasie hier en daar wat hebben moeten bijspringen. Daarenboven het tafereel, 't welk zich bij het onzeker licht der fakkels aan ons ontvouwde, mocht alleen den naam van een alledaagsch volksfeest dragen - gelijk het bij de bergbewoners der Soenda-landen in hooge eer wordt gehouden - en welk een verschil dan met eene volksvreugde, als bij voorbeeld in het christelijke Nederland wordt gevierd. Men wrake onze

ingenomenheid met paralellen, maar antwoorde ons of er, bij eene studie der gewone kermissen van eene der grootere Nederlandsche steden, veel stof tot aesthetische genietingen, tot treffende opmerkingen, tot stichtelijke overpeinzingen wordt geboden.

Op het een of ander ruime plein staan kramen en tenten in verwarde rijen geschaard.

De walm der oliepitjes van koekstalletjes en wafelkramen, de smook der

spaandervlammen onder den zwart verbranden poffertjesrooster, de geur van augurken en komkommers in twijfelachtigen azijn, vult de walgelijke miasmen aan, die reeds door velerhande oorzaken zich in de atmosfeer opeenpakten. De volksheffe golft op en neer, en dringt in eene wolk van fijn stuifzand voorwaarts, welke de ademhaling tot een hoogst gewaagde onderneming maakt. Men wisselt er elleboogstooten met een soldaat in groot t e n u e , welke zijne keukenregeerende sweetheart in triumf rondvoert, de chacot sierlijk in schuine helling, de roode katoenen zakdoek voor op de borst tusschen twee knoopen van de galajas te voorschijn glurende. Men wordt er op de voeten getreden door klanten zoekende priesteressen van den plaatkoek, door lucifers veilende neefjes van Israël, door havelooze individuën, wien het tuchthuisleven een onmiskenbaren stempel op het sluwe gelaat heeft gedrukt, waarvoor ge uwe zakken dichtknoopt in de hoop, dat er een politie-agent in uwe nabijheid zij.

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(35)

Maar daar ginds voor de groote tent is het gaslicht ontstoken, en dreunt de reusachtige turksche trom, door een in oranje- en blauw gedosten paljas met enthusiasme geslagen.

De dansnimf, die daar naast hem haar p a s - d ' o c c a s i o n voordraagt, heeft op de Javaansche rongging haar blanketsel, haar versleten lint, hare armoedige pailletten, hare vuile witte kousen en haar dubbelzinnig t r i c o t voor, - in brutale driestheid en veile wulpschheid steekt zij genen verre de loef af. Daar valt het orkest in, de i m p r e s s a r i o met hooge rijlaarzen, kale zwarte jas en gevlakte witte das, vijzelt met gebroken stem de heerlijkheden, die daarbinnen zullen aanschouwd worden, op.

Eene breede schaar van boeren en boerinnetjes, van naaistertjes en korporaals stormt naar binnen. Na enkele goedkoope goocheltoeren met comische intermezzo's, na den dwerg en de dame met knevel en baard, volgt eene klucht als ballet, en begint weldra een spierverwringing van een drietal holoogige athleten. Het publiek heeft zich intusschen zoo goed mogelijk vermaakt. De vrijsters hebben zakjes met koekjes, de vrijers eene flesch en een gebroken glas meegedragen. Het vocht wordt met innig genoegen opgeslorpt, jenevergeur wordt aan al de hoeken van het vieze tentje waargenomen. Het orkest stemt thans zijn hoogste lied, de athleet heeft juist een gewlcht van tweehonderd pond op zijne hersenpan opgevangen, hier en daar klinkt de schorre toon van een beestelijk straatgezang, de verrukking van de halfbeschonken toeschouwers stijgt tot haar paroxisme. En terwijl de wanluidende klarinet hare schelste geluiden gilt, terwijl het drietal acrobaten een pyramidaalgroep vormt, schittert het bengaalsche vuur in de wezenlooze oogen der vrijers, wijl ze met dierlijk welbehagen van hunne vrijsters een glibberigen zoen op de purperglimmende wang drukken.

Dan schaar ik mij aan uwe zijde, mijn rechtzinnige vriend, die de kermissen wil afschaffen - maar waarlijk! zoudt ge dan wel al uwe zendelingen naar Java zenden?

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(36)

III. Tenger-Agon's omstreken.

Eene Soendaneesche woning.

Met de eerste stralen der ochtendzon, die in 't gebergte echter niets van hare tropische hevigheid schijnt verbeurd te hebben, begint onze vroegste verkenningstocht der Tenger-Agongsche omstreken. En nauw bevinden we ons wederom tegenover de telkens van lijnen en verschieten, van kleuren en tonen verwisselende natuur, of we gevoelen ons overstelpt door haren rijkdom, onbekwaam er ook het geringste deel van na te schetsen. Maar daarenboven, hadden we het geestig crayon van Calame, of het tooverend lichtpenseel van Claude Lorrain, of de heldere verf van Nicolaes Berghem, of zelfs het genie van onzen onovertroffen Jacob Ruysdael, we zouden maar zeer onvolledig de krachtige taal van het Javasche landschap hebben vertolkt.

Of zoudt ge het mogelijk achten, dat de volgeling der Koningin van Oude al aanstonds het duizendvoudige dringen en drijven, het komen en stroomen, het leven en streven der woelige Londenaren op zijn waar licht zou gezien hebben? Zoudt ge vermoeden, dat hij al aanstonds die zonderlinge, melkwitte atmosfeer, die loodblauwe tint der gebouwen, die schreeuwende kleuren der reusachtige aankondigingsletters met een kalmen en doordringenden blik zou hebben waargenomen en nageschetst, ook al hadden al de talenten der vermelde

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(37)

kunstenaren hem ter beschikking gestaan? Waarnemen, zuiver waarnemen is een hoogst moeielijk werk. Geven wij dus den volbloed Indiër wat toe, zoo hij zich in den Londenschen chaos niet terstond kan thuis vinden, men zie het in deze regelen over het hoofd, zoo ze hier en daar den heimelijken invloed eener Westersche wereldbeschouwing niet geheel en al hebben kunnen ter zijde schuiven.

Bij het begin van den tocht kiezen we den dichtbeschauwden weg door den kampong Segala-Herang. Aan beide zijden schiet een mastbosch van bamboe, welks blauwgroene stammen op bepaalde hoogten door een lichtgeel schilferblad worden afgewisseld. Het breede gelende en bruine pisangloof welft over de lage hutjes der dorpsbewoners. Overal rijst een heirleger van vruchtboomen, hier de manga-, ginds de nangkaboom, hier de loodrechte stam van den arekapalm, ginds de siristruik: en dikwijls beide laatsten te zaam in vriendschappelijke vertrouwelijkheid naast elkaar tierende, als doelden ze reeds op het innig verbond, 't welk ze later zullen sluiten in de beteldoos van den Soendaneeschen dorper. De huizen van bamboes staan in gelid en orde geschaard, met eene heining afgesloten en ter zij of bij den ingang van een klein voorplein omgeven. Soms ook wordt de heining door een doornig struikgewas gevormd, waartusschen de fraaiste wilde bloemen zich een doortocht banen.

Opmerkelijk bovenal is eene soort van purperen vergeet-mij-nieten, zijn de witte en vermiljoenkleurige leliën, welke laatste dikwijls - om zekere lederreinigende eigenschappen - tot het schoonmaken van Europeesche schoenen ontwijd worden.

Op het voorplein der hutten wordt ge alras het jonge Soenda gewaar, 't welk in 't vrijmoedigste kostuum der wereld door elkaar woelt. Zijne groote kijkers, zijn kortafgesneden, ruw, vaalzwart hair, zijne glimmende, geelbruine kleur boezemen u aanvankelijk weinig sympathie in, te meer, daar het zich bij uwe komst schuw terugtrekt en onder het lage afdak der hut eene schuilplaats zoekt. Daar in een schemerend donker, snij-

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(38)

dend contrast met den tinteleden zonnegloed van buiten, zit de moeder aan haar weefgetouw. 't Is een eenvoudig werktuig, sinds eeuwen in zwang, en nooit door een beter vervangen, maar 't is haar grootste rijkdom, en zoo doeltreffend, dat ze met ijverig weven voor haar zelve niet alleen een geheelen voorraad van roode en blauwe sarongs heeft opgelegd, maar soms ook van haar schat - met luttele winst echter - kan verkoopen. De dunne handen reppen zich zoo vaardig, zoo onvermoeid, zoo ernstig-vroom, dat ge welhaast belangstelt in de wakkere huismoeder, haar gelaat opmerkzaam waarneemt en vraagt of ze niet eenmaal schoon zou geweest zijn?

Ja, misschien was ze dat eens, haar geheele wezen getuigt er van. Had ze in den aanvang het hoofd met eene zekere schichtigheid gebogen - wijl we onverwacht aan den drempel harer woning verschenen - en met een enkel gebaar op kiesche wijze aangeduid, dat ze ongaarne den vreemdeling ten schouwspel zou strekken, thans zag ze vrijmoedig op, daar ze eenige vriendelijke woorden vernomen had, en genoegen nam met onze belangstelling in hare werkzaamheid. Zoo kwam het duidelijk uit, hoe nog voorhoofd en neus door eene sierlijk kromme lijn verbonden waren, mocht ook wang en kaak wat vooruitspringende, wat breed en ruw gevormd zijn. De oogen, koolzwart en groot, zijn thans ingezonken, en hebben den ouden gloed bij de zware taak, die op hare schouders kwam rusten, sinds ze huwde, grootendeels verloren.

Nog trilt er een flikkerende lichtstraal over het naar 't achterhoofd weggestreken hair, 't welk in een breeden knoop op den nek is vastgebonden en weleer in dagen van maagdelijken bloei met welriekende bloemen behaagziek versierd werd. Nog valt de fraaie ronde golving van hals en schouderen te bewonderen, schoon reeds de nek gebogen werd en de lichtroode kabaai met treffende trouweloosheid de vermagering der geheele figuur verraadt. Wat haar eindelijk persoonlijk bijzonder onderscheidde, en met eene tint van aristocratische fijnheid kleurde, waren

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(39)

zoowel de sierlijk kleine handen, als de uitstekend welgevormde voeten. Nooit in eenigen schoen gekneld en sinds den eersten tred gewend den ruwen grond te drukken, gluurden deze laatsten zoo onweerstaanbaar bevallig onder den rand der sarong uit, dat ze menig Europeesche schoone met een blos op de kaken zou hebben doen terugdeinzen.

Twee kleine vertrekjes, stikdonker meestal, en alleen van 't noodzakelijkste huisraad voorzien, vormen hare heele woning. Alles is van bamboes vervaardigd, zelfs hare waterkruik is eene bamboesschacht. Haar man bezit enkel zijne kleine sawa en zijn tweetal voortreffelijke buffels, maar ze kennen geene enkele weeldebehoefte, en daarom leden ze nooit gebrek. Of hier het huiselijk geluk zich eene stille schuilplaats had gekozen, konden we niet ontdekken. Maar de vlijt en de netheid der wakkere huismoeder waarborgden ons ten minste, dat er van hare zijde niets verzuimd werd om het te verkrijgen.

Berggezichten.

Lustig draaft mijn hit over den goed onderhouden weg, die als een donkerrood lint zich langs hoogten en bergen kronkelt, ginds met eene zachte helling naar de vallei daalt, en elders bijna loodrecht tegen den naasten heuvel schijnt op te schieten. Aan onze linkerhand is de bergwand, soms voor een deel afgeknot tot vorming van den rijweg en als een steenroode muur een veertigtal voeten steil opwaarts stijgende, soms tot aan den voet van den weg glooiende, en met den bontsten rijkdom van levenslustig struikgewas en behaagziek wuivende varens overdekt. Rechts daarentegen is het eene gestage wisseling van boeiende landschappen, telkens opnieuw den cijns onzer bewondering vorderende. Door het dal stroomt de onstuimige bergvliet over bruine kiezels en loodkleurige rotsbrokken. Het bruisen en ruischen der door overvloedige regens hooggezwollen wateren verdoofd bijna het getrappel der paarden

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

(40)

op de houten, door een afdak beschermde brug. De vallei is geheel met sawa's gevuld.

Het water stroomt langzaam van akker tot akker: reeds kiemt de lichtgroene rijstplant boven het zilverwitte watervlak.

Langzaam klimt nu weder de rijweg. Het vergezicht aan onze rechterzijde wint er in uitgebreidheid en belangrijkheid door. Nauwer en nauwer sluiten bergen en heuvelen zich aan elkander aan, dieper en dieper zinkt het dal. De zonnestralen vloeien als een mantel van doorschijnend vuur over de zachtgroene toppen der hoogten en over de lichtweerkaatsende wateren der sawa's. Er ademt levensweelde en levenskracht door den aether, wilde bloemen en struiken spreiden scherpe, doordringende geuren in de lucht, de morgenwind stoeit ze na, en zweeft er zacht kozend mee op en neer. Reusachtige vlinders met bont schitterende wieken drijven als vliegende wonderbloemen over ons hoofd. Hier en daar schiet eene wilde houtduif klapwiekend uit de struiken. Het geheimzinnig gommen en gonzen van duizenderlei insecten verhoogt het ernstig zwijgen der natuur.

En wederom treft ons het eenzaam karakter van 't verrukkelijke berglandschap.

We wenschen er iets der veelvuldige sporen van menschelijk leven in terug te zien, welke zelfs Nederlands dorste heivelden verlevendigen: we denken aan het huifkarretje met zijn trouwen witten klepper en zijn eentonig schelletje, 'twelk ons uit de verte zoo gemoedelijk vroolijk placht tegen te klinken; we zoeken er de ontelbare kudde schapen met haar schelblaffenden hond en kousen breienden herder. Thans kunnen we ons heerlijk bergtafereel niet anders stoffeeren, dan met hulp van het talrijk gevolg, 'twelk het districtshoofd van Segala-Herang den gasten zijns landheers op hun uitstapje heeft toegevoegd.

Hij zelf is van de partij. M a a s A r d j a h d i C u s o e m a i s een hoffelijk en dienstvaardig gids. Vertegenwoordiger van den kleinen Soendaneeschen adel, door den Landheer tot d e m a n g van een zijner acht bloeiende districten gekozen, streeft hij

Jan ten Brink, Drie reisschetsen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wel had mevrouw de Roggeveen zich over deze laatste voorwaarde in den beginne ontzettend geërgerd, maar haar man had zeer kalm opgemerkt, dat de Vergennes niet om de hand zijner

[25] Ende waren in ghedaen commen/ omme Janne/ Jacobe/ ende [26] Pietren/ ute doen gane/ ende te priveerne/ watter of es/ ne [27] weetic niet/ ende ic ne wille daer of gheen

André was opgetogen over dien avond, niet om de pret, noch om den bijval aan zijn gelegenheidsstuk ten deel gevallen, maar omdat hij Betsy ontmoet had, daar Betsy de harten van

Jan ten Brink, De familie Muller-Belmonte.. er even beschadigd uitzag als hij zelf, en evenals hij zooveel mogelijk vertooning naar buiten maakte) stelde hij mij voor aan

Jan ten Brink, De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen.. De Baron stelde voor het in de galerij te beproeven. Willem had nog veel te vragen - toch meende hij nu te moeten

Vlaenderen, jn welcke, om jonste, die hij daertoe heeft, hij gheresideert heeft ende hem daerjn meer ghehouden dan jn eenich van sijne andere landen, ende boven al ghemint,

En terwijl zij hooger klom, zag zij dieper naar binnen en werd zij gewaar, hoe moeder en zoon daar stonden - FRANS met opgeheven hoofde, fier den blik gewend naar den

Een neef van juffrouw Walker, die eene groote boerderij onder de gemeente Bockum, ruim twee uren van Osterwolde, bezat, toonde zich bereid Hendrik's plotselingen lust voor het