• No results found

De groote Hallen

In document Jan ten Brink, Drie reisschetsen · dbnl (pagina 185-194)

Van Den Haag naar Parijs

IV. De groote Hallen

Bij mijne aankomst aan het station van het Noorden, P l a c e R o u b a i s , klonk het gewone Parijsche gedruisch mij vroolijk in de ooren. Weldra had ik mijn hotel gevonden. De groote

boulevards zagen er zeer goed uit, voor een zomeravond in Augustus zelfs

buitengewoon goed. Het heet altijd, dat Parijs in den zomer leeg loopt, en dat zeker welbekend Parijs, het dusgenaamde ‘t o u t P a r i s ’ naar Trouville, Etretat, de Pyreneeën of naar Italië is verhuisd; maar het eigenlijke Parijs bekommert zich daar luttel om. Ik vond de Boulevards met straatslijpers overdekt van den

Faubourg-Montmartre tot aan den hoek der Rue Taitbout. Op het asphalt der Boulevards Montmartre en des Italiens stroomde het gaslicht uit de talrijke koffiehuizen en wierp een schel licht op de voorbijgangers. De kiosken, waar de dagbladen verkocht worden, zijn helder verlicht, en geven de schitterendste adressen voor allerlei Parijsche artikelen. De voorbijgangers koopen de avonduitgaaf van hun dagblad. De grootste menigte zit aan de kleine ronde tafels vóór de koffiehuizen. Overal is leven en druk vergang.

Onder het bestudeeren der passanten overlegde ik een klein programma voor den volgenden dag. Niets scheen mij noodiger dan een bezoek aan de H a l l e s

C e n t r a l e s . Dikwijls verzuimt men een tocht naar het eind van de Rue Montmartre, omdat de Hallen door de Baedekers en de Guides maar in 't voorbijgaan genoemd worden. Trouwens, er zijn zooveel officieele merkwaardigheden, dat de Hallen er bij opgeofferd kunnen worden.

Niets minder aantrekkelijk voor sommigen - en ik bid om een hoekje onder dezulken - dan de compleete lijst van officieele merkwaardigheden, die, volgens uw reisgids, in de eene of in de andere vreemde stad moeten bezocht worden. Zoodra eene goed gemeende poging beproefd wordt, om alles volgens officieel program in oogenschouw te nemen, zet de verveling zich op den bok van het huurrijtuig. Er is, dunkt mij, eene eigenaardiger wijze om kennis te maken met eene vreemde stad. De kennismaking geschiede vooraf in het studeervertrek, maar op de plaats zelve beslisse uw eigen smaak of neiging buiten voogdij van alle Baedekers ter wereld. Daarbij kan het toeval soms uitmuntende diensten doen. Een soort

van toeval bracht mij op het denkbeeld, om de Hallen te bezoeken.

Als trouw lezer van Emile Zola, had ik met buitengewone belangstelling zijn roman: L e Ve n t r e d e P a r i s genoten. Bijna ieder kent Zola, den krachtigsten van alle realistische romanschrijvers, den schepper van den burgerlijken c y c l u s

der R o u g o n - M a c q u a r t s1)

. Niemand bijkans, die geheel onbekend is met het reuzenplan, om in twintig achtereenvolgende romans eene natuurlijke en

maatschappelijke geschiedenis van eene Fransche familie gedurende het tweede keizerrijk te schrijven - een plan, waarvan Zola al ruim een derde voltooide (1877). De derde roman van deze beroemde reeks draagt den zonderlingen titel van ‘L e Ve n t r e d e P a r i s ‘, en schildert bijna uitsluitend de groote Hallen. Oppervlakkig schijnt het, dat er in de Hallen, van welke stad ook, zeer weinig stof voor een onderhoudenden roman zal te vinden zijn - Emile Zola leert ons het tegendeel. Hij vindt zijne helden om, bij en in de Hallen - zij bloeien er, en gaan er ten gronde. De schilderingen der verschillende paviljoenen, aan visch-, bloemen- en vruchtenmarkt gewijd, zijn van verrassende schoonheid - letterkundige stillevens van uitmuntende teekening en verblindende kleur.

Daarom koesterde ik een vurig verlangen de Hallen te gaan bezoeken, en herinnerde mij, dat men zeer vroeg moest opstaan, om aldaar het eigenaardige leven van duizenden koopgrage en verkooplustige Parijzenaren te bespieden. Ik nam dus ijlings afscheid van de boulevards, en besloot tot eene vroege morgenwandeling naar de Hallen.

Des Woensdags (22 Augustus), en nog later tot tweewerf toe, volbracht ik vrij langdurige omzwervingen door de Hallen. Het best zal zijn, dat ik de gezamenlijke indrukken vereenig en naar Zola's voorbeeld het tafereeel der H a l l e s C e n t r a l e s aldus beschrijf:

1) Vergelijk mijne studie over Emile Zola. (Litterarische Schetsen en Kritieken, deel XIII, Leiden, A.W. Sijthoff.)

Schuin tegenover de kerk Saint-Eustache, aan 't eind van de Rue Montmartre, rijzen de reusachtige daken der Hallen. De hooge lichtgele massa der kerk, van een zonderlingen stijl, half bastaard-gothisch, half Renaissance, vormt een in 't oog vallend contrast met de slanke ijzeren pijlers en platte daken van zink. Wie het ontwakend leven van Parijs wil bespieden, bezoeke de Hallen midden in den zomer tegen vijf uren des morgens in Augustus of September. Vóór de schemering nog wordt de klok geluid aan den hoek van het groote vruchtenpaviljoen. De drukte begint. Vrachtkarren komen van alle zijden naar de Hallen. Uit de vruchtbare en nijvere dorpen bij Parijs, van de a b a t t o i r s buiten La Vilette, komen de reusachtige karren, beladen met groenten, vleesch en eetwaren. Het zijn Fransche vrachtkarren op ongemeen hooge raderen, bespannen met witte Normandische paarden, waarvoor Friesche of Groningsche harddravers eerbiedig uit den weg zouden gaan. Het ontzettend gewicht dier karren rolt ratelend en donderend over het stevig plaveisel, terwijl de voerlui de nachtelijke stilte afbreken door het luid knallen van hunne zweepen en het niet minder luid schreeuwen tegen hunne geduldige Normandiërs.

Aan alle zijden van de Hallen, noordelijk langs de Rue Rambuteau, zuidelijk langs de geheele lengte van de Rue du Pont-Neuf en de Rue Berger, westelijk langs de Rue Vauvilliers, oostelijk langs de Rue de la Cossonnerie volgen vrachtkarren elkander op. Zij lossen alllerlei soort van waren. Aan de noordzijde verschijnen de bezendingen uit Nanterre, meest onuitputtelijke vrachten van groenten, die in bergen over de looppaden der naburige straten worden opeengestapeld bij flikkerend gaslicht. De groenteboeren spreiden hun voorraad uit, en sparen kleine ruimten voor de passanten, terwijl straks de opkoopsters verschijnen, die met haar voorraad een toevlucht komen zoeken onder de daken der Hallen. Aan de oostzijde staan de slagers; zuidelijk is de aanvoer van boter, kaas en eieren: van het westen dagen de ontelbare manden met zee- en riviervisch op.

Alles is nog donker. De trillende stralen van het gaslicht werpen een lichttint op de stapels van groenten met een kantlichtje hier en daar op een hoop artisjokken, op de hooge bergen salade, op het koraalrood der wortelen en het zacht wit der rapen. Reeds vloeit de menigte, die des nachts steeds rondom de Hallen blijft dwalen, dichter bijeen. 't Is eene zonderlinge, zeer karakteristieke wereld van koopers, opkoopers en verkoopers, afgewisseld door karrevoerders, groenteboeren en vischhandelaren. Zij ontmoeten elkander in de talrijke brasseries en wijnhuizen der Rues Montmartre, de Turbigo en des Halles. Reeds voordat de Hallen geopend zijn, vult dit luidruchtig publiek de kroegen. Zoodra de deuren van de groenten-, vruchten- en

bloemenpaviljoenen ontsloten worden, komt de groote menigte der r é v e n d e u s e s met hare witte mutsen ten tooneele. Zij zoeken op de breede trottoirs van de Rue Rambuteau onder de bergen van vruchten en groenten. Hoopen bloemkoolen komen in het halfdonker uit, de witte harten in groene omhulsels gesloten, of het

bruidsbouquetten waren.

De schemering is aangebroken. De morgenwind strijkt met koelen adem over de saamgevloeide menigte, en voert een stroom van allerlei geuren en luchten over de aan de Hallen grenzende straten. Het gerucht der stemmen, het gedruisch neemt toe. De tien paviljoenen der Hallen, gescheiden door overdekte straten, worden geopend - eerst voor de f l o r a , daarna voorde f a u n a . Van allerwegen wordt de gekochte voorraad binnengedragen door de f o r t s d e s H a l l e s , stevige kerels, die alles op den rug in een gemakkelijk draagtoestel torsen. De wagens met zeevisch beginnen af te laden; groote zakken met mosselen liggen bij de doorgangen opeengehoopt. De kisten met kaas, eieren en boter worden aangebracht door gele wagens met vier paarden. Aanstonds stroomen de dragers te hoop, en stapelen ze op elkaar in het kaaspaviljoen, waar de duisternis langzaam voor de zilvergrijze tinten der morgenschemering plaats maakt.

Levendiger en fraaier tafereel valt er waar te nemen aan de

noordwestzijde der Hallen. Daar is de markt van bloemen en ruikers; van losse, afgesneden bloemen. Het daglicht is nog niet krachtig genoeg, om de kleuren te doen uitkomen. Toch glinstert reeds het donkerrood der duizenden rozeknoppen, der dubbele asters en dahlia's door den morgennevel. Zoete geuren omzweven ons, de dubbele, wilde viooltjes balsemen de lucht, die reeds door zeevisch en kaas min aangenaam was ontwijd. Verwonder u niet, dat de bloemmarkt maar van matige uitgebreidheid schijnt. Overal elders in Parijs, inzonderheid bij de Madeleinekerk worden bloem-uitstallingen gevonden. Bijna aan iederen hoek van den boulevard, op ieder kruispunt van groote straten, alom komen kleine bloemenwinkels voor, die een drukken aftrek vinden bij de Parijzenaren van alle standen. Daarenboven heeft de bloemenhandel schier alom zijne weelderig ingerichte winkels, waar kostbare ruikers in wit papieren hulsels, en bloempotten, evenzoo in wit papier gewikkeld, tot hooge prijzen worden verkocht.

Minder aangenaam, maar toch karakteristiek, is het tooneel aan de zuidzijde der Hallen bij ochtendschemering. De Rue Berger staat vol karren met ezels en paarden, die geduldig wachten, totdat hun meesters van het ontbijt zullen terugkomen. In de open lucht is gelegenheid tot het nemen van de eene of andere versnapering. Voor een tafeltje, met een hemel van zeildoek boven het hoofd, zit een luid babbelend vrouwtje, een bont gekleurden doek om het hoofd en onder de kin vastgeknoopt. Zij heeft een grooten pot te vuur met l a s o u p e a u x c h o u x , die ze in gele kommetjes aan de voerlui en de f o r t s d e s H a l l e s slijt. Een vroolijk gekeuvel wordt bij dat tafeltje vernomen. Het daglicht dringt overal door. De verlichte wijzerplaat van den kerktoren Saint-Eustache verbleekt, de gaslichten in de wijnhuizen en b r a s s e r i e s van den omtrek worden uitgedoofd, de doorzichtige daken en ijzeren pijlers der Hallen rijzen duidelijk zichtbaar tegen de melkkleurige morgenlucht.

Terwijl wij uit de Rue Berger naar de Rue des Halles

delen, overzien wij voor het eerst den oceaan van groenten, die zich tot aan de kerk uitstrekt. Het zacht grijze daglicht kleurt dit schouwspel met de fijne tinten van een aquarel - doch plotseling, als de zon opgaat aan den gezichteinder der Rue Rambuteau, verandert alles van kleur, en breidt zich een reusachtig, een onvergelijkelijk, een weergaloos stilleven voor u uit. Vlucht hier op het trottoir bij de Saint-Eustache voor de dichte drommen van koopers en koopvrouwen, terwijl het dreunen en ratelen der karren het luid gerucht van duizenden stemmen verdooven. Alles schijnt groen rondom ons heen. Salade, latuw, andijvie, cichorei, openen hare groene harten, hoopen spinazie, stapels zuring, pakken artisjokken, bergen wortels, manden erwten vormen een concert van groen in alle gammen dier kleur, van het somber groen der dekbladen tot het bleek groen der binnenzijden, eindigend in het zachte geelgroen der prei en der selderij. En tusschen al dit groen blinken de groote bergen met roode wortels en witte rapen eigenaardig uit.

Iets verder naar de zuidzijde der Hallen verheffen zich de duinen van koolen, reusachtige, witte koolen, glad en rond als kogels van wit metaal, groene

savooyekoolen met gekrulde dekbladen, roode koolen, door de morgenzon met purper en karmijn getooid. Dit alles is bestemd, om naar de Hallen of naar bijzondere winkels te worden overgebracht. Kleinhandelaars wachten op het geschikte moment, om een klein partijtje, dat overblijft, voor een prijsje machtig te worden. De fijnere groenten en vruchten worden door tal van liefhebbers omringd. Fraaie kleurschakeeringen zijn op te merken, waar manden met bruinroode ajuinen naast stapels van bloedroode tomaatappels zijn uitgestald, terwijl het bleekgeel der komkommers, het somber violet der a u b e r g i n e s en het zwart der rammenassen de kleuren-symphonie voltooien.

Een groot gerucht verheft zich intusschen te midden der Hallen. De zeevischmarkt wordt geopend - de afslag begint. Bezendingen zeevisch uit alle oorden worden ontpakt. De

specteur der zeevischmarkt met een rand van zilvergalon om de pet, treedt te voorschijn; de d a m e s d e l a H a l l e scharen zich bij de banken van den afslag; de verkoop vangt aan. Achter die banken is eene onafzienbare menigte zeevisch van allerlei soort en grootte uitgespreid, die bij partijen in manden wordt aangeboden. De afslager zit op een hoogen stoel achter dezen oceaan van visch en heft zijne stem zoo gillend op, dat het heftig gekakel der vischvrouwen in 't geheel niet meer hindert. Eene vervaarlijke opeenhooping van belangstellenden dringt onder allerlei kreten naar den afslag. De politie houdt een wakend oog op het druk gewoel. Ter zijde van den afslager zitten de boekhouderessen bij hooge lessenaars en schrijven de cijfers van iederen verkoop in hare registers.

Jammer, dat de lucht der zeevisch menig bezoeker zal verhinderen, het merkwaardig tafereel van den afslag ten einde toe bij te wonen. De stapels visschen vormen even goed fraaie stillevens, als de groenten en vruchten. Vlaamsche en Hollandsche

meesters der 17deeeuw, wat zoudt gij hier met heel uw hart hebben genoten! Gij

zoudt ze niet hebben versmaad, die hoopen kabeljauwen, schollen en bot, alledaagsche visschen, vuilgrijs met witachtige vlakken - gij zoudt uwe aandacht gevestigd hebben op die zeealen, groote dofblauwe slangen met kleine oogen en zoo glibberig, dat ze nog schijnen voort te glijden na hun dood: gij zoudt ze op het doek gebracht hebben die breede roggen met helderroode vinnen, wier dof bruine ruggen de kleur vertoonen van florentijnsch brons met strepen vermiljoen afgezet, die afschuwelijke zeehonden met ronde hoofden, korte vleermuisvlerken en wijd opengesneden bekken als Chineesche afgodsbeelden, monsters, die met hun geblaf de schatten der onderzeesche grotten bewaken. Maar het schilderachtigst zijn de groote exemplaren van dure visschen, die elk afzonderlijk worden verkocht. Allereerst vallen de zalmen in 't oog, visschen van gepolijst zilver, iedere schub eene schrab van de etsnaald op blinkend metaal gelijkend - voorts barbeelen met grover schubben, groote tarbotten, groote

len en tonijnen, glanzend alsof ze gevernist waren en zwart als leeren zakken. En het gerucht stijgt steeds hooger aan de afslagbank, terwijl de aanzienlijke d a m e s d e l a H a l l e zich verwijderen met hare inkoopen, door tal van dragers naar hare gewone zetels overgebracht. Voor de kleinere r e v e n d e u s e s worden nu manden met tong afgemijnd, wordt haring uitgestald, worden zeehanen, met een tintje karmijn gekleurd, bij hoopen afgeslagen, en komt eindelijk de vergulde makreel aan de beurt - de makreel, op den rug groenachtig-bruin, van ter zijde de kleur van paarlemoer met een weerschijn vertoonende. Er zijn nog manden met schelvisch, melkblauw als opaal, manden met spiering, die een sterken reuk verspreiden, er komen nog bakken met garnalen - lichtroode en grijze - nog kisten met zee- en rivierkreeften, de laatsten levend, langzaam door elkaar kruipend - eindelijk is ook deze voorraad opgeruimd. Terwijl wij ons bij den afslag der zeevisch hebben opgehouden, is het leven der Hallen aan alle zijden ontwaakt. De koopvrouwen hebben overal hare vaste zitplaatsen ingenomen. Dezen zijn in rijen geschaard, zeer net afgedeeld in vakken, waar hare namen boven de uitstallingen prijken. Bij het doorloopen van deze gangen, aan beide zijden door winkels ingenomen, valt men natuurlijk als voorbijganger in 't oog. Onophoudelijk klinkt de uitnoodiging: ‘Ve n e z m e v o i r , m o n s i e u r ! ’ en ge hebt moeite aan al dien welgemeenden aandrang te ontkomen. Wij haasten ons door het kwartier der boter- en kaaswinkels, en verwonderen ons over de ontzettende klompen boters, die in groote groene bladeren nauwelijks tegen de zomerhitte bestand zijn. Het personeel is veel rustiger dan de praatzieke dames van de zee- en

riviervischmarkt. In het paviljoen van boter en kaas schijnt men te sluimeren bij de luidruchtige kreten, die uit het vischdepartement opstijgen. De d a m e s d e l a H a l l e verdienen nog een oogenblik onze opmerkzaamheid. Hare Europeesche naam wettigt mijne nieuwsgierigheid. Terwijl ik enkele van haar nauwkeuriger waarneem, valt

het mij in 't oog, dat er eigenlijk geen traditioneel kostuum bij de Parijsche

vischvrouwen bestaat. Zij dragen meest japonnen van donkere stof en kleine witte mutsen. Om den hals van ééne schitterde een gouden kruis en toen deze zich verwaardigde een tarbot om te keeren, bemerkte ik, dat zij eene groote menigte gouden ringen aan de beide handen droeg.

Mij bekroop de lust te weten, of deze vergulde vischverkoopster nog hechtte aan het privilege, om elk nieuw staatsbestuur te komen begroeten met een monsterachtigen ruiker. Ik naderde de nette marmeren tafel, waarop inderdaad heerlijke zeevisch was uitgestald.

‘P a r d o n , m a d a m e ! ’

‘Q u e d é s i r e z - v o u s , m o n s i e u r ! ’

‘R i e n , m a d a m e ! - u n r e n s e i g n e m e n t ! ’

De lachende uitdrukking om de fraaie lippen van de vergulde d a m e d e l a H a l l e verdween. En toen ik haar sprak van de vischvrouwen, die Louis Philippe en Lamartine hadden begroet, wierp ze het hoofd fier in den nek, en riep luide:

‘M e p r e n e z - v o u s p o u r u n e t o q u é e ! N o n , m ' s i e u r i ! j e n e d o n n e p a s d a n s l a p o l i t i q u e ! ’

En uit de vergramde blikken van al de vischvrouwen in den omtrek kon ik duidelijk opmaken, dat ze me voor een m o u c h a r d van den minister De Fourtou aanzagen.

In document Jan ten Brink, Drie reisschetsen · dbnl (pagina 185-194)