• No results found

In deze bijlage wordt meer uitgebreid ingegaan op het gehanteerde rekenmodel voor de berekening van de onderliggende spanningen op de arbeidsmarkt. Vertrekpunt daarbij is het onderstaande schema.

Arbeidsaanbod (1)

Op basis van arbeidsparticipatiecijfers naar geslacht, leef tijd en opleidingsniveau uit het verleden en veronderstellingen daar van in de toekomst (mede gestuurd door ontwikkelingen in de vraag naar arbeid) heef t het NIDI de participatiecijfers geëxtrapoleerd. Toepassen van deze

participatiecijfers op de toekomstige bevolking geef t een raming van het arbeidsaanbod. In deze ramingen is tevens rekening gehouden met upgrading (waarover later meer).

Bij het vaststellen van de participatiegraden kan worden uitgegaan van de bruto en de netto methode. In beide methoden wordt het aanbod afgezet tegen de potentiële beroepsbevolking en aldus resulteren participatiegraden. Het verschil in de methode zit in de wijze waarop met de werkloosheid wordt omgegaan. In de bruto methode worden de actieven en de werklozen afgezet tegen de potentiële beroepsbevolking. De resulterende trend in participatiegraden wordt ver volgens doorgetrokken naar de toekomst. Separaat moet daarna nog een raming worden gemaakt van de ontwikkeling van de werkloosheid in die periode om uiteindelijk het netto relevante aanbod te kennen. In de netto methode worden alleen de actieven afgezet tegen de potentiële beroepsbevolking. Evenals bij de bruto methode worden ver volgens de trends in de participatiegraden naar de toekomst doorgetrokken.

45

Schema B2.1 Rekenmodel voor de berekening van de onderliggende spanningen op de arbeidsmarkt.

In de berekeningen is gekozen voor de netto methode, mede omdat bij de netto methode gerekend kan worden in f te (immers van de werkenden is de deeltijdfactor bekend), waar dat bij de bruto methode niet mogelijk is.

De afgelopen jaren was er sprake van een dalende werkloosheid, met als gevolg dat relatief veel werklozen een baan hebben gevonden. Bij het doortrekken van deze trend in de periode 2000-2006 resulteert bij toepassen van de netto methode een erg lage werkloosheid en als gevolg daar van een hoog arbeidsaanbod. Waarschijnlijk zal de werkelijke ontwikkeling lager zijn. Om deze reden is ervoor gekozen om ten aanzien van de basisvariant bandbreedtes te onderscheiden.

Het doortrekken van de ontwikkelingen uit het recente verleden geef t dan de bovengrens aan; de middenvariant en de ondergrens zijn qua groeicijfer van het arbeidsaanbod gerelateerd aan het groeicijfer dat in de bovengrens wordt gehanteerd (groeicijfer in de hoge variant (bovenste bandbreedte) = 100 procent; middenvariant (basis) = 80 procent; lage variant (onderste bandbreedte)= 60 procent).

Verdeling van het totale aanbod naar zittend personeel en nieuw aanbod (2)

De aanbodraming van het NIDI heef t betrekking op het totale aanbod aan het eind van een jaar.

Door de werkgelegenheid aan het begin van het jaar hiervan af te trekken wordt het nieuwe aanbod verkregen. De totale werkgelegenheid voor de collectieve sector en de marktsector naar opleidingsniveau is verkregen door het combineren van diverse gegevensbronnen (kerngegevens 1999, LSO 1997, EBB99). Voor de overheid is tevens een onderscheid naar taakveld gemaakt. De opleidingsniveaus die zijn onderscheiden zijn: lager onderwijs (bo, mavo, vbo), middelbaar onderwijs (havo, vwo, mbo), hoger onderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo).

Bij deze splitsing van het totale aanbod naar zittend personeel en nieuw aanbod is rekening gehouden met het feit dat van het zittend personeel primo het jaar een deel moet worden ver vangen als gevolg van sterf te, werkloos of arbeidsongeschikt raken, met vut of pensioen gaan of stoppen met werken. Dit deel is van het zittend personeel afgehaald. Wat resteert is het nieuwe aanbod.

Verdeling van het nieuwe aanbod over de collectieve sector en de marktsector (3)

Ver volgens is het nieuwe aanbod over de onderscheiden taakvelden en de marktsector verdeeld.

Daarbij is van de veronderstelling uitgegaan dat de concurrentieverhoudingen tussen marktsector en collectieve sector gelijk zijn. Daaruit vloeit voort dat het nieuwe aanbod verdeeld wordt naar rato van de totale vraag die door de verschillende sectoren wordt uitgeoefend.

Vervangingsvraag (4)

Voor de berekening van de ver vangingsvraag is sinds enige jaren bij BZK een model beschikbaar waarbij voor de overheidssectoren op basis van gegevens omtrent het aantal ambtenaren in het basisjaar en gebruikmakend van overgangskansen in het volgend jaar de uitstroom vanuit actief dienstverband kan worden bepaald1. De categorieën die daarbij worden onderscheiden zijn sterf te, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid, met vut of pensioen gaan en stoppen met werken. Aldus kan voor enig jaar de ver vangingsvraag worden bepaald. De ver vangingsvraag als gevolg van baanwisselingen (baan-baan-mobiliteit) is hierbij buiten beschouwing gelaten.

Uitgaande van de veronderstelling dat er sprake is van gelijke concurrentieverhoudingen, is voor elk taakveld het saldo van de baan-baan-mobiliteit gelijk aan nul.

Verder is rekening gehouden met het feit dat werklozen, voordat ze de volledige duur van de werkloosheidsuitkering hebben doorlopen, kunnen reïntegreren. Rekening houdend met deze stromen wordt ver volgens voor het volgende jaar per sector het aantal actieven weer opgevuld met nieuwe instroom overeenkomstig de opgegeven werkgelegenheidsgroei. Deze nieuwe instroom wordt verdeeld naar leef tijd en geslacht volgens prof ielen van de instromers die gebaseerd zijn op

46

1. Voor een uitgebreide beschrijving van het model zij verwezen naar het interdepartementaal beleidsonderzoek Arbeidsparticipatie van ouderen binnen de rijksoverheid. In de bijlagen is daarin een beschouwing van het CPB inzake het prognosemodel van BZK opgenomen.

gegevens van 1997, 1998 en 1999. Aldus resulteert het aantal actieven ultimo het betreffende rekenjaar. Ver volgens kan in het volgende rekenjaar opnieuw de ver vangingsvraag worden bepaald. De uitkomsten van dit model zijn met de diverse sectoren afgestemd.

In het kader van het huidige onderzoek moet niet alleen de ver vangingsvraag voor de

overheidssectoren worden berekend maar ook die van de sector zorg en welzijn en de marktsector.

Daartoe is het prognosemodel van BZK geschikt gemaakt. Voor de vulling van het model, de overgangskansen en het instroomprof iel is gebruikgemaakt van gegevens van het CBS.

De modelberekeningen zijn gebaseerd op de feitelijke bezetting, niet op het aantal beschikbare formatieplaatsen. De ‘normale’ vacatureruimte is bij het vaststellen van de vraag buiten

beschouwing gelaten. Wel zijn de moeilijk ver vulbare vacatures in de startsituatie verdisconteerd in de onderliggende spanningen op de arbeidsmarkt.

De ver vangingsvraag is op basis van de verdeling van de werkgelegenheid 1999 uitgesplitst naar opleidingsniveau. Via upgrading (zie later) is daarin nadere differentiatie aangebracht.

Uitbreidingsvraag (4)

De uitbreidingsvraag is voor wat betref t de sectoren in de collectieve sector gebaseerd op eigen ramingen van de sectoren. Daarbij is uitgegaan van zogenoemd ‘staand beleid’: er is alleen uitgegaan van afspraken die reeds zijn vastgelegd (onder andere in het Regeerakkoord).

Voorgenomen nieuw beleid, dat nog niet is geaccordeerd door het kabinet, is buiten beschouwing gelaten. Voor de uitbreidingsvraag in de marktsector is uitgegaan van 1,5 procent per jaar. Evenals in de collectieve sector gaat het hierbij om de gewenste uitbreidingen.

Evenals de ver vangingsvraag is ook de uitbreidingsvraag in eerste instantie op basis van de sectorale werkgelegenheid in 1999 uitgesplitst naar opleidingsniveau. Via upgrading (zie later) is hier nadere differentiatie in gebracht.

Confrontatie van vraag en aanbod (5)

Voor ieder taakveld zijn per opleidingsniveau de ver vangingsvraag en de uitbreidingsvraag enerzijds en het arbeidsaanbod anderzijds met elkaar geconfronteerd. Dit is voor elk jaar in de periode 2001-2006 gedaan2. Zoals eerder vermeld is in de startsituatie het aantal moeilijk ver vulbare vacatures verdisconteerd in de onderliggende spanningen op de arbeidsmarkt.

Upgrading

Zoals eerder is aangegeven zijn in eerste instantie zowel de uitbreidingsvraag als de ver vangingsvraag per taakveld naar rato van de werkgelegenheid in 1999 uitgesplitst naar opleidingsniveau. Separaat is aandacht besteed aan de mate waarin sprake is van toename van het opleidingsniveau (upgrading). In de basisvariant is verondersteld dat de upgrading geen effect heef t. In het rekenmodel is dit geconcretiseerd door voor de vraag eenzelfde mate van upgrading te veronderstellen als in het aanbod.

47

2. In de totale vraag in het betreffende jaar, wordt het verschil tussen vraag en aanbod van arbeid, de onderliggende spanning op de arbeidsmarkt, uit het voorgaand jaar meegerekend.

48

Grafiek B2.2 Vervangingsvraag collectieve sector naar taakveld 2001-2006, als % van de werkgelegenheid

Grafiek B2.2 Uitbreidingsvraag collectieve sector naar taakveld 2001-2006, als % van de werkgelegenheid.

2001 2002 2003 2004 2005 2006

Openbaar Bestuur Defensie en politie

Onderwijs en Wetenscappen Zorg en welzijn

0,0%

1,0%

2,0%

3,0%

4,0%

5,0%

6,0%

Bron: BZK.

2001 2002 2003 2004 2005 2006

0,0%

0,5%

1,0%

1,5%

2,0%

2,5%

Openbaar Bestuur Defensie en politie

Onderwijs en Wetenscappen Zorg en welzijn

Bron: BZK.

Vraag naar arbeid collectieve