• No results found

Tante maakt zich ongerust over mijn gezondheid

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 40-47)

De woorden van oom hadden me verontrust: ik voorzag, dat er allerlei moeilijkheden zouden oprijzen om de vriendschap, die mij onontbeerlijk was geworden, aan te houden. Oom had gelijk: mijn nieuwe vrienden besloegen werkelijk een groote plaats in mijn hart. Ik gevoelde me bij hen meer op mijn gemak dan bij mijn eigen familie: ongetwijfeld was ik als 't ware geknipt voor zoo'n leventje en niet voor den

handelsstand.

Toen den volgenden Donderdag na het tweede ontbijt tante zag, dat ik van tafel opstond, zei ze: ‘Je oom heeft plan je van middag aan 't werk te zetten, loop dus niet weg.’

Ik bleef. Oom vouwde zijn servet op, en met zijn gewone stroefheid zei hij: ‘Ga naar het magazijn. Ik heb wat voor je te doen.’

Ik kreeg een gevoel van wrevel: daar had je de poppen aan 't dansen; oom had er iets op gevonden, dat al mijn hoop in duigen wierp: mijn vrije Donderdagmiddagen zouden door werk in het magazijn in beslag genomen worden, en de Zondagen moest ik naar buiten!

Op die manier zou ik nooit meer plezier in mijn leven hebben, altijd in touw zijn, zooals oom, zonder ander doel dan om, gelijk hij zei, duiten te verdienen. Mijn geheele ziel kwam er tegen in opstand, en in mijn woede kreeg ik een hekel aan oom, dien ik tot nu toe niettegenstaande ons verschillend karakter, altijd had geëerd en liefgehad. Wat tante betrof, al hield ik nog veel van haar, zij had nu in mijn oog iets bespottelijks; ik was verbitterd over haar netheid en over de nauwgezette eischen, die ze zichzelve stelde. Maar ik bracht dat niet in woorden, en ik deed zelfs mijn best er niets van te laten blijken.

Oom was na hot opvouwen van zijn servet opgestaan; hij kreeg zijn hoed en ging uit. Ik volgde hem, zonder een woord te zeggen. Hij riep een bediende en zei kortaf: ‘Wil je Gilbert de koopwaren laten zien, die van morgen gekomen zijn, en hem wijzen hoe ze geprijsd en uitgezocht moeten worden?’

Daarna ging hij weg, zonder zelfs een antwoord af te wachten en zonder me aan te zien.

Ik was tot vier uur met dit werk bezig; toen kwam men mij waarschuwen, dat mijn onderwijzer er was. Ik klom naar mijn kamer om een andere jas aan te trekken, en ik gaf lucht aan mijn inwendige woede door alles om mij heen overhoop te smijten. Dat was mij nog niet genoeg; ik beging verder nog allerlei buitensporigheden: daar kreeg ik de buste van mevrouw Récamier, een beroemde schoonheid, die ook uitmuntte door verstand, in 't oog; ik nam mijn penseel, waarmee ik aquarellen

teekende, doopte het in den Oostindischen inkt, en gaf haar een mooie snor. Ik kwam in het salon; alles zag er als gewoonlijk uit, netjes, stijf en deftig. De courant van oom, keurig opgevouwen, lag op een boek en zijn bril er naast: ik greep de courant en maakte er een steek van, waar ik het beeld van Cesar mee tooide, dat op een marineren voetstuk in een hoek stond. Ik nam den bril en zette hem Minerva op, die er mee uitzag als een strenge opvoedster, en, daarna ging ik naar mijn onderwijzer in de leerkamer.

De les was onuitstaanbaar; de onderwijzer klaagde over me bij tante: nog nooit had hij mij zoo onoplettend en lichtzinnig gevonden als vandaag.

Tante keek me vreeselijk streng aan, en zei, dat ze het oom zou zeggen.

Het zag er leelijk voor me uit, en nog wel door mijn eigen schuld; maar ik was zoo opgewonden, dat ik een wreed vermaak schepte in 't geen me boven 't hoofd hing. Ik had nooit iets dergelijks gedaan, en dit gevoel had ik nooit gekend. Het was pas een begin.

Tante had de gewoonte, zooals ik gezegd heb, de courant, den stoel en de pantoffels van oom in haar kamer klaar te zetten, 's winters naast den haard en 's zomers bij het raam. Zij ging dus, zooals altijd, in het salon de courant halen; koortsachtig

opgewonden liep ik haar na in afwachting wat er gebeuren zou.

Het salon werd nog door de laatste stralen der ondergaande zon verlicht, die een bleek schijnsel wierpen op den helm van Minerva en in haar brilleglazen

weerspiegelden. Cesar, onverstoorbaar en trotsch onder zijn papieren steek, viel door zijn tooi ook meer dan gewoonlijk in 't oog. Die gekke vertooning werkte zoo op mijn lachspieren, dat ik mij niet langer bedwingen kon en het op eens uitproestte.

Tante was buiten zichzelve van verontwaardiging; zij riep oom met een heesche stem; hij kwam dadelijk. Ik keek hem een weinig onthutst aan. Ik dacht dat er even iets van een glimlach om zijn lippen speelde; maar het was zoo vluchtig, dat ik er niet heel zeker van was.

‘Hij is gek,’ riep tante, ‘hij is te gek om los te loopen!’

‘Maar, vrouw, dat is jouw schuld,’ zei oom, ‘ik trek er mij niets van aan; jij hebt hem den omgang met die artiesten toegestaan, daar heb je nu de gevolgen: niet den minsten ernst, zijn luimen botvieren; je ziet, dat ik gelijk had.’

‘Verbeeld je,’ riep ik ten toppunt van woede, en ik had nu alles behalve lust tot lachen. ‘U kent ze niet; zij zijn goed, vriendelijk, verstandig.’

‘Zwijg, jongen,’ zei oom streng; ‘je hebt hier 't recht niet om te spreken.’ ‘Maar,’ hernam tante, ‘het is waarlijk zonderling; hij is toch altijd gehoorzaam geweest; ik ben bang dat hij ziek is; zijn leeraar heeft zich ook al over hem beklaagd. Morgen ga ik met hem naar den dokter.’

‘Weer een gekke streek,’ zei oom. ‘Ga naar boven, Gilbert, van een middag vasten zullen je hersens wel opknappen.’

Ik gehoorzaamde zonder een woord te zeggen. Ik hoopte, dat niemand mij naar mijn kamer zou volgen; maar tante ging mee om aan Justin te zeggen, dat hij mij een lamp moest brengen. Nauwelijks had ik de deur opengedaan of deze nieuwe

vertooning veroorzaakte nieuwe schrik.

Tante's verbazing werd steeds grooter; zij kwam naar mij toe, pakte me driftig bij den arm en zei met een radde tong: ‘Dus, je hebt het gedaan om ons te plagen en te tarten! Ik moet zeggen, 't staat je fraai,

net wat voor jou! Je hebt een aanval van waanzin gehad, of het is een onvergeeflijke, leelijke streek van je, een andere mogelijkheid bestaat er niet.’

Ik wist niet wat hierop te antwoorden: ik begon te vinden, dat ik toch heel leelijk gehandeld had, en ik kon niets bedenken om mij te verontschuldigen. Toen tante zag, dat ik niet eens trachtte iets tot mijn verdediging in te brengen, ging ze heen, de deur hard achter zich toe trekkend. Justin kwam dadelijk daarop met de lamp; hij scheen onthutst op het gezicht van al die wanorde; maar toen hij de snor van mevrouw Récamier in 't oog kreeg, stikte hij haast van 't lachen.

‘O, jongeheer Gilbert,’ zei hij, ‘wat zal mevrouw daarvan zeggen? Zij, die niet kan uitstaan dat iets niet in orde is.’

‘Zij is heel boos op me, dat verzeker ik je, Justin.’

‘Kom, kom, 't is zoo erg niet; jongelui halen wel eens meer zulke dwaasheden uit, dat moet je zoo ernstig niet opnemen; 't is veel beter er eens over te lachen.’

‘Jij moest maar eens tegen haar zeggen wat jij er van vindt, Justin; want zij begrijpt niet, dat ik behoefte heb aan vroolijkheid.’

‘Op uw leeftijd is dat toch goed.’

Dit verzoende me weer eenigszins met mezelf. Ik liet Justin gaan en dacht er over na, wat ik het verdere van den avond zou uitvoeren. Ik had een afschuwelijken honger na al mijn bezigheden van 's middags, en ik zocht in al mijn zakken, of ik niet iets te knabbelen vond; maar, helaas! zonder gevolg. Ik nam mij voor, om in 't vervolg wat proviand in mijn kast te stoppen, ingeval zoo iets eens weer mocht voorkomen, en daar ik mijn honger niet kon stillen, schreef ik de heele geschiedenis aan mijn vriend Linker-Oever; ik adresseerde mijn brief aan mijnheer Jean Arnold, zoo heette mijn

vriend; ik deed er een postzegel op, en ik belde Justin. Hij kwam, en ik vroeg, of hij dezen brief op de post wilde doen; hij beloofde het. Alvorens te vertrekken, kwam hij naar mij toe en duwde me een plak chocolade in de hand.

‘Niet zeggen, dat is van mij; ik kan 't niet aanzien, dat jonge menschen moeten vasten.’

‘Dank je wel, Justin,’ zei ik, getroffen door zijn hartelijkheid.

Eerst had ik het geschenk willen weigeren en mijn straf moedig tot den volgenden dag dragen; maar mijn maag kwam daartegen in opstand en ik liet mij vermurwen.

Den volgenden dag stond mijn ontbijt klaar, en ik ging naar school zonder tante gezien te hebben. Linker-Oever vertelde me de verschillende indrukken, die het lezen van mijn brief had teweeggebracht: eerst hadden ze gelachen, dat de tranen hun langs de wangen liepen; daarna hadden ze zich ongerust over me gemaakt, en tot slot wenschte mijnheer Arnold me te zien en te spreken. Dat was een moeilijke zaak.

Na schooltijd zei tante, die heel afgemeten en nog altijd boos was, dat ik mij een beetje moest opknappen, om met haar uit te gaan.

Waar zouden wij naar toe moeten? Ik wist het weldra, toen wij de straat ingingen, waar dokter Lefert woonde. Waarom gingen wij daarheen? Ik was niet ziek, 't was dus stellig voor tante. Maar waarom moest ik dan mee? Zij leek waarlijk ook niet ziek: 't was een lust om te zien, zoo gezond als zij er uitzag; geen ziekelijk trekje was op haar gezicht te bespeuren.

Wij moesten nogal lang wachten; eindelijk was het onze beurt. Tante liet me tot mijn groote verbazing voor den

dokter komen en zei tegen hem: ‘Mijnheer, die jongen is in geen gewonen toestand; hij heeft gisteren dingen gedaan, die men niet doet, als men bij zijn verstand is; ik ben bang, dat hij een ziekte onder de leden heeft. Wilt u hem eens onderzoeken? Ik zal me een oogenblik verwijderen; u zult wel zeggen, hoe ik hem behandelen moet.’

Toen zij uit de kamer was, stond ik rechtop voor den dokter, die mij aankeek. ‘Wat scheelt er aan, mijn jongen?’

‘Wel, niets, dokter; tante verbeeldt zich...’

‘Om zich iets te verbeelden, moet er een reden voor zijn. Wat heb je gisteren gedaan?’

Ik kon niet laten te glimlachen, maar toch aarzelde ik een oogenblik. De dokter had een goedhartig gezicht, dat mij vertrouwen gaf.

‘Ik heb in tante's nette omgeving den boel een beetje in de war geschopt,’ zei ik, ‘ik heb de buste van mevrouw Récamier een snor gegeven en Minerva een bril opgezet en...’

‘Goed ... goed ... je hebt een kwajongensstreek uitgehaald. Wel, je tante had je een pak slaag moeten geven. Komaan, vertel me eens wat van je dagelijksch leven; het is noodig, dat ik alles weet om te kunnen oordeelen, of je ziek bent.’

Nu, ik vertelde hem alles: ik biechtte eerlijk op, dat ik behoefte had aan vrijheid, aan vroolijkheid, aan hartelijke, gulle vriendschap; ik vertelde hem van de pretige uren, bij mijn vrienden doorgebracht, en van mijn verbittering over het plan van oom, om mij mijn vrije Donderdagen te ontnemen en mij aan mijn vrienden te onttrekken.

De dokter hoorde me met het grootste geduld aan,

schreef vervolgens een lang recept; daarna vouwde hij het in vieren en gaf het me. ‘Daar’, zei hij, ‘dit zal je totaal genezen; ga nu maar naar je tante, en kom niet terug, of 't moest zijn, dat je door het ravotten een been gebroken hadt.’

‘Dan zou 'k moeilijk kunnen komen,’ zei ik lachend. ‘Dat is waar. Welnu, dan kom ik het bij je thuis zetten.’

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 40-47)