• No results found

En wat gebeurde er toen?

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 47-56)

Deze vraag werd mij gedaan door eenige jonge lezers, wien de eerste bladzijden van dit verhaal in handen waren gevallen; ik ben nu wel verplicht hun nieuwsgierigbeid te bevredigen.

Welnu, er gebeurde iets ongeloofelijks; nooit was er iets dergelijks voorgekomen, sedert ik daar in huis was.

Oom ging 's avonds ... alleen ... naar buiten.

Ja, waarlijk, tante bleef in Parijs met het plan er den Zondag door te brengen, 't geen ik opmaakte uit de bevelen die zij gaf, en hoewel oom woedend keek, bracht hij er niets tegen in, waarom ik onderstelde, dat ze het vooruit samen zoo bepaald hadden. Hij zei me nauwelijks goeden dag, en ik at 's middags alleen met tante.

Wat was dat vreemd! We hadden sedert al die jaren met ons drieën aan tafel gezeten, en ons vertrok 's Zaterdags naar buiten was iets dat zoo vanzelf sprak, dat we niet wisten hoe we 't hadden. Tante wilde

scheidene malen een schaal op de leege plaats tegenover haar aanreiken, en ik antwoordde twee of drie keer: ‘Ja, oom.’

Toen tante na tafel merkte, dat ooms pantoffels niet op zijn plaats stonden, ging zij ze halen, maar op eens bedacht zo zich, schudde het hoofd en zei zeker bij zichzelve: ‘Wat ben ik dom,’ en ze zette ze weer weg.

Ik durfde niets vragen; want ik was nog niet geheel weer in de gratie, en ik was bang, dat deze verandering in verband stond met iets wat mij betrof;

voorzichtigheidshalve zweeg ik, niettegenstaande ik heel benieuwd was te weten, waarom oom alleen naar buiten was.

Op eens zei tante: ‘Wonen die menschen ver?’

Ik begreep, dat ze de Arnolds bedoelde: tante gebruikte dikwijls de uitdrukking: ‘die menschen,’ als ze 't over hen had. Dit ergerde me, en ik hield me alsof ik haar niet begreep.

‘Welke menschen bedoelt u, tante?’

‘Je weet wel, die mijnheer ... Arnold ... heet hij zoo niet?’

‘Neen, die wonen niet ver, ten minste als men goed kan loopen; 't is in de straat Luxembourg, en van de straat de la Paix af is de weg heel mooi.’

‘Denk je dat ze morgen thuis zijn en ons kunnen afwachten?’

‘Ons afwachten?’ zei ik, en zette van verbazing een paar groote oogen op. ‘Nu ja, wat is daar voor vreemds aan? Je bent twee keer bij die menschen geweest, ze hebben me geschreven; het is een beleefdheid, die ik hun bewijs, al zijn ze niet van onzen stand.’

‘Ik geloof wel, dat we ze thuis zullen treffen; maar 't is toch, dunkt me, beter, dat we 't hun even met een enkel woordje laten weten.’

‘Dat dacht ik ook, en dan moest je het maar terstond doen; dan hebben ze het briefje morgen ochtend.’

‘Ik zal dadelijk schrijven.’

Ik deelde het groote nieuws aan mijn vrienden mee. Ik liet den brief aan tante lezen, en zij vond, dat ik hem goed ingekleed had. Daar had ik natuurlijk erg mijn best voor gedaan; want ik wist wel, dat ik hem anders had moeten overschrijven.

Ik zou mijn gedachte over deze wel is waar eenvoudige zaak niet in woorden kunnen brengen, want het was voor mij zoo iets ongewoons, dat ik niet wist wat er van te moeten denken; maar toch vermoedde ik, dat ik zelf de geheime oorzaak van al die veranderingen was, en daarin vergiste ik mij niet.

Den volgenden dag verrichtte tante als gewoonlijk haar huiselijke bezigheden, en om elf uur gebruikten we samen het tweede ontbijt. Aan tafel deed ze me allerlei vragen.

‘Zijn er dames aan huis?’

‘Een jong meisje van zestien jaar, en een iets jonger, dan mijn vriend en ik.’ ‘Is er geen moeder?’

‘Neen, ze hebben geen moeder.’ ‘Gaan ze goed gekleed?’

‘Ze gaan zelfs ... heel goed gekleed,’ gaf ik half lachend ten antwoord, vergetende dat ik tegen tante sprak.

‘Hebben ze iets elegants over zich?’

‘Daar heb ik geen verstand van; maar ik vind ze aardig.’ ‘Vindt je, dat ik toilet moet maken?’

‘Wel neen; dat zou gek zijn in hun eenvoudige omgeving; het zijn menschen met goeden smaak, maar zonder geld, zooals ik u al meer gezegd heb.’

‘Denk je dus, dat deze japon...?’

‘Die is heel best, heusch.’

Tot drie uur wandelden we op het terras van de Tuilerieën, dat tegenover onze straat ligt; daarna stuurde tante me om een rijtuig, waar we instapten, en daar zaten we nu op weg naar de Arnolds.

Droomde ik niet? Was het werkelijk tante, die daar op Zondag naast me zat in dit rijtuig, en gingen we werkelijk naar den linker oever om ‘die menschen’ te bezoeken? Deze gedachten vervulden me geheel en ik maakte me daarbij over allerlei dingen ongerust.

‘Als Fernande maar niet de dwaasheid heeft gehad het salon fantastisch te versieren! Dan zou alles bedorven zijn! En zou ze niet een van haar wonderlijke invallen krijgen, waar wij zoo'n schik in hebben, maar waarvan tante zou ontstellen? O, hemel! hoe zal het nog afloopen? En dan, welken indruk zal ze op mijn vrienden maken? Wel had ik aan Linker-Oever gezien, hoe bescheiden en beleefd zij waren, als het gold anderen te beoordeelen; maar wat zou hun eigenlijke opinie zijn?’

Dit alles speelde mij zoo door 't hoofd, dat we er waren, eer ik 't wist. Wij belden; Louise deed ons open.

Ik zag dadelijk, dat ze een goeden indruk maakte. Och, voor haar was ik niet bang. Zij had zoo iets fatsoenlijks, dat men zou denken, dat ze een dame was. Zij liet ons dadelijk in 't salon.

Ik keek ter sluiks angstig rond. Gelukkig! alles was in de puntjes; dat was zeker 't werk van Louise; maar een kunstenaarshand had het werk geleid, en ik herkende dadelijk den smaak van Fernande: de groote planten stonden tusschen twee tegenover elkaar hangende spiegels achter in de kamer en werden in 't oneindige weerkaatst, waardoor dit gedeelte van het salon wel

een serre leek; de bronzen beelden waren hier en daar tusschen het groen geplaatst als godinnen van dezen lusthof. Ik zou niet kunnen zeggen wat de kamer 't meest versierde, want al die planten, de aardige en fijne draperieën, waarvan enkele neervielen en andere smaakvol opgenomen waren, de groote en kleine schilderijen, dit alles tezamen vormde zoon aantrekkelijk geheel, dat het volstrekt niet in 't oog liep, dat er geen kostbare meubels stonden. Ik straalde van plezier.

Tante zei, met een minachtend opgetrokken lip, zachtjes tegen me, toen Louise de kamer uit was om te zeggen dat we er waren: ‘Er staat hier voor niet veel waarde, maar 't ziet er aardig uit, dat moet ik zeggen.’

‘Of 't er aardig uitziet!’ riep ik, niet in staat mijn vreugde te bedwingen.

Mijnheer Arnold, Fernande en mijn vriend kwamen op dat oogenblik binnen. Alle drie bogen beleefd voor tante en drukten mij de hand. Wij gingen zitten. Toen merkte ik iets op, dat mij nog meer bevreemdde dan al het overige. Sedert de binnenkomst van mijnheer Arnold scheen tante zoo verlegen en beschroomd als een jong meisje. Hoe kwam dat? Waarom verloor zij, die zoo sterk als niemand anders geld boven alles stelde, haar zelfvertrouwen tegenover dien voorkomenden, vriendelijken man, tot wien ik mij bij de eerste kennismaking dadelijk voelde aangetrokken?

Ik meende te bespeuren, dat zij gedurig naar de jas van mijnheer Arnold keek, en ik zag voor 't eerst, dat er een rood lintje in zijn knoopsgat stak: dat had zeker zulk een tooverkracht op tante uitgeoefend, en dat was dus de reden van haar

jongemeisjesachtige verlegenheid!

Ik kreeg opnieuw een gevoel van trots, dat zeker

op mijn gezicht te lezen stond; want ik ontmoette de vroolijke en spotachtige oogen van Fernande, die schenen te zeggen: ‘Wat bezielt je toch, en waar ben je zoo trotsch op?’

Tante scheen niet te weten, hoe zij het gesprek beginnen zou; mijnheer Arnold voelde zich blijkbaar verplicht haar op gang te helpen.

‘Het bericht van uw bezoek was een aardige verrassing voor ons, mevrouw,’ zei hij; ‘wij verlangden zeer kennis te maken met de familie van onzen besten vriend; u hebt er, hoop ik, niets tegen, dat wij hem in uw tegenwoordigheid zoo noemen?’ ‘O, integendeel, mijnheer. Dit geeft mij moed, om met mijn vraag voor den dag te komen,’ zei tante; ‘en ik zou graag de overtuiging hebben, dat het komen van Gilbert hier u in geen enkel opzicht verveelt.’

‘Ons vervelen? Nooit,’ zei Linker-Oever snel, waarvoor ik hem met een dankbaren blik en een lach bedankte.

‘Jean heeft gelijk,’ zei mijnheer Arnold, ‘Gilbert is zoo'n goed kameraad, dat wij hem als huisgenoot beschouwen.’

‘Dan durf ik zonder schroom u mijn verzoek voordragen. De dokter verlangt, dat Gilbert Donderdagsmiddags geheel vrij is, en die uren mot een vroolijken makker doorbrengt; dat schijnt op zijn leeftijd noodig. Het zou mij dus genoegen doen, mijnheer, als u het goed vond, dat hij Donderdags hier kwam; ik weet, hoe bijzonder hij op uw familie, uw huis en al wat u betreft gesteld is; daarom ben ik maar dadelijk naar hier gekomen, zonder er met iemand anders over te spreken. Maar het zou mij spijten als het u eenigen last...’

‘Maar 't is integendeel een plezier voor ons; Jean

brengt hem Donderdags uit school mee, en dan blijft hij den geheelen dag hier.’ ‘Ja, maar zoo bedoel ik het niet; hij kan na het tweede ontbijt komen.’

‘Wel, volstrekt niet: dat zou niets dan overbodig heen en weer loopen zijn; het eenvoudigst is, dat hij meekomt.’

‘Maar, mijnheer, ik mag van dit gulle aanbod geen gebruik maken.’

‘En waarom niet?’ zei mijnheer Arnold lachend, ‘alleen de armen hebben het recht trotsch te zijn.’

Tante scheen besluiteloos. Zoo had zij het niet bedoeld.

Ik zag, dat zij bezig was er iets op te bedenken; zij nam zich zeker voor door een kostbaar geschenk goed te maken 't geen ik mijn vrienden zou kosten.

Ik was in den zevenden hemel. Die beste dokter! Wat had hij me uit de klem gered! In mijn dankbaarheid nam ik mij voor, hem dadelijk bij mijn thuiskomst te schrijven.

Tante stond op. Ik vond het vreemd, dat Marianne niet voor den dag kwam; ik vroeg aan Fernande, waar ze was.

‘Zij vond, dat ze te jong was om binnen te komen,’ vertelde Fernande me. ‘Ik had haar ook graag willen voorstellen aan tante,’ zei ik.

‘Niets gemakkelijker dan dat; misschien wil mevrouw je tante het atelier van vader wel eens zien, en daar zit Marianne te lezen.’

‘Heel graag, juffrouw,’ zei tante.

Ik was verbaasd over de deftigheid van Fernande.

Ik vond haar zelfs stijf, en als ik haar niet zoo goed gekend had, zou ik een zonderlinge opinie over haar gekregen hebben; maar gelukkig zag ik somtijds een

spottend en vroolijk trekje om haar mond, en dat stelde me gerust.

Wij gingen allen naar het atelier, waar ik ook nog niet geweest was. Terwijl Fernande tante mee naar het achtergedeelte van de kamer nam, om haar eenige schilderijen te laten zien, hield mijnheer Arnold mij staande, onder voorwendsel van mij ook de schetsen van Fernande te laten zien. Linker-Oever liet ons samen en ging naar de andoren, waar zich nu ook Marianne bijgevoegd had.

‘Luister eens, mijn kind,’ zei mijnheer Arnold, ‘we hebben gelachen om de streken, die je laatst uitgehaald hebt; 't waren kwajongensstreken, en ik ben de laatste om je daar een verwijt van te maken; maar zorg, dat je je oom en tante steeds blijft achten en liefhebben, zooals je tot nu toe gedaan hebt, en veroordeel hun manier van leven niet; zij zijn altijd goed voor je geweest, zij hebben je opgevoed, je hebt in hen een vader en moeder gevonden. Welnu, blijf hen liefhebben als een zoon, en als ik jou was, zou ik je tante met een enkel woord vergiffenis vragen. Is dat te veel gevergd?’

‘Neen, mijnheer, ik heb er ook al over gedacht.’

Voordat we vertrokken, ging Fernande een ruiker voor tante plukken. Terwijl zij hiermee bezig was, voegde mijnheer Arnold zich bij tante, en ik hoorde een gedeelte van hun gesprek.

‘Ja, mevrouw, dat is van haar. Fernande werkt sedert haar twaalfde jaar met mij samen; zij had heel gauw een goede penseelstreek, zij is ongetwijfeld een artieste. Bovendien heeft zij er het leeren niet voor verzuimd; zij heeft enkele examens gedaan, werkt nog voor een ander en zij geeft ook les aan haar zuster. Het lieve kind laat geen minuut verloren gaan; maar ik zou niet

durven beweren, dat zij een volmaakte huishoudster is.’

‘Zij is allerliefst, en ik vind het bewonderenswaardig,’ zei tante.

Fernande was teruggekomen; zij overhandigde haar ruiker met een beleefdheid, die zij al dien tijd niet afgelegd had. Wij vertrokken.

Toen wij gegeten hadden, kwam ik naar tante toe, en greep haar beide handen en zei: ‘Wilt u mij de dwaasheden vergeven, die ik laatst uitgehaald heb, beste tante? Ik was boos, omdat ik den geheelen middag in het magazijn moest doorbrengen; mijn zenuwen waren daardoor van streek.’

‘Dat heeft de dokter me ook gezegd; ik kan er je dus geen verwijt van maken, maar 't brengt een boel verwarring te weeg, dat zie ik wel: er is sedert twee dagen niets op den bepaalden tijd gedaan.’

Ik zou lust gehad hebben om te lachen over dit laatste gezegde, als ik niet zoo aangedaan was geweest; want de woorden van mijnheer Arnold hadden mij tot nadenken gestemd. Onder het naar huis rijden kwam mijn jeugd mij voor den geest. Wat zou er van mij geworden zijn zonder oom en tante, die mij beschermd en opgevoed hadden als hun eigen kind? Welk recht had ik om veranderingen in hun dagelijksche gewoonten te willen brengen, en stond het aan mij over hen te oordeelen? Op hartelijken toon vervolgde ik: ‘Ik wil trachten u nooit meer verdriet aan te doen, beste tante; ik weet, dat u van me houdt en dat u een ware moeder voor me geweest bent.’

Ik zag tranen in tante's oogen, en niet op dien gewonen bevelenden toon, maar met aandoenlijke teederheid zei ze: ‘Och het is zoo moeilijk, mijn jongen, om kinderen altijd te begrijpen; ik dacht, dat je heel gelukkig was; zonder den wenk van den dokter zou ik er niet over

gedacht hebben, dat je behoefte hebt aan een andere omgeving; ik hoop, dat nu alles goed zal gaan. Het lastigste zal nog zijn, je oom te overtuigen.’

Zij gaf mij een kus, en ik voelde, dat ik haar werkelijk liefhad, en dat we elkaar nooit begrepen hadden.

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 47-56)