• No results found

Het voordeel van alphabetisch geplaatst te worden

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 56-64)

Sedert dien dag was de verhouding tusschen tante en mij geheel veranderd. Elken avond hield zij enkele minuten een vriendschappelijk praatje met me. Die ‘enkele minuten’, die zij aan mij wijdde, waren na het vertrek van mijn onderwijzer, terwijl zij onze stoelen voor 's avonds klaar zette. Ik kwam haar dan dadelijk achterop, en wij wisselden in haast eenige woorden: 't was in ieder geval een kleine verandering in de eentonige sleur van het dagelijksch leven. Onze gesprekken liepen meestal over onze vrienden, iets wat ik heel prettig vond; want tante was nu gunstig voor hen gestemd. Eens zei ze zelfs: ‘Ik vind, dat je aan dien mijnheer en zijn dochter moest zeggen, welken dag ik bezoek ontvang; zij zullen mijn salon niet ontsieren. Hij heeft een fatsoenlijk voorkomen, en zijn dochter doet zich heel goed voor.’

‘Ik zal het hun zeggen, tante.’

‘En ik vind ook, dat we hun wel eens mee naar buiten mogen vragen; zij genieten zeker niet veel buitenlucht, die stakkerds!’

Ik vond het niet raadzaam tante te vertellen, dat mijn vrienden met de vacantie een optrekje huurden te Villiers, midden in een bosch, en dat zij dat hun notedop noemden.

Zij leefden daar vrij en gelukkig; maar ik hield dit maar voor me.

Den volgenden Donderdag bracht ik Linker-Oever tante's boodschap over. ‘Ja’, zei hij lachend, ‘ze zien papa graag in een salon verschijnen, omdat hij gedecoreerd is. Maar hij is 't liefst thuis en komt nergens; misschien dat hij het ter wille van jou zal doen.’

Ik vertelde ook aan Fernande, dat ze zoo'n goeden indruk gemaakt had. ‘Dat wil ik wel gelooven,’ zei ze, ‘ik was zoo bang, dat ik voor jou de zaak bederven zou, doopvader; daarom nam ik die hoofsche manieren aan.’

‘Die moet je maar voor tante bewaren; ik zie je liever anders, hoor!’ ‘Maak je maar niet ongerust, ik ook.’

Wij waren zooals altijd heel vroolijk aan tafel.

Alleen Marianne keek bedrukt; ik vroeg haar, wat er de reden van was.

‘Dat komt,’ zei ze, ‘omdat we op school zulk gek werk opgekregen hebben; ik weet niet, hoe ik het moet doen.’

‘Wat voor werk?’ vroegen we uit één mond.

‘Een brief van een soldaat aan zijn broer, die niet in dienst wil gaan.’ ‘Dat is een goed gekozen onderwerp voor een meisje van jouw leeftijd!’ zei mijnheer Arnold lachend.

‘Wacht,’ zei Linker-Oever, ‘ik zal je wel wat aan de hand doen. Luister maar: ‘Wat, malle Chinees, ben je bang om te

dienen? Ja, ja, je snijdt liet vleesch liever met een mes en je eet liever met een vork zooals Jan en alleman, dan je zooals Adam. de eerste mensch, van je vingers te moeten bedienen! Je wilt porceleinen vaatwerk hebben, dat bij den minsten stoot barst, in plaats van onze stevige etensbakken, waar we mee goochelen, als we de soep op hebben. Je zit liever bij de kachel papier te bekladden dan met een korporaal te moeten exerceeren: een, twee, een, twee: rechts, links, schouder 't geweer! enz. enz.’

‘Hij brengt het er wezenlijk goed af!’ riep ik opgetogen uit.

‘'t Helpt me niet veel,’ zei Marianne, ‘ze zouden toch niet gelooven, dat het van mij was.’

‘Dat is zeker,’ zei mijnheer Arnold lachend, ‘en je zoudt bovendien nog beschuldigd worden te veel roeping voor dat vak te gevoelen.’

‘Hoe bespottelijk ook!’ hernam Fernande. ‘Waarom vragen ze ook niet je meening over staatszaken? Kom, maak je maar niet ongerust, we zullen met elkaar wel iets schoonklinkends bedenken.’

Bij deze geruststellende verzekering klaarde Marianne's gezicht weer op, en we waren verder even vroolijk als altijd.

Het was mooi weer, en mijnheer Arnold ging met ons naar het bosch van Boulogne, waar we oen heerlijken namiddag doorbrachten. Ik zag er bij mijn thuiskomst zoo goed uit, dat tante niet laten kon, er oom opmerkzaam op te maken.

‘Ja, ja,’ antwoordde hij op korzeligen toon, ‘als je den geheelen dag plezier maakt, moet je er wel goed uitzien: we zullen eens afwachten, hoe hij zich later houden zal in den handel.’

Oom had de strengheid, waarmee hij mij behandelde,

nog niet laten varen. Ik hoopte zijn rimpels te verdrijven, door bij het eind van het jaar hem te kunnen toonen, dat ik goed gewerkt had, en tante wenschte het nog vuriger.

Wij deden op school allen ons best voor het sloteffect. Mijn vriend en ik hadden in onze derde klasse genoeg hooge punten behaald, om opgeroepen te worden voor den algemeenen wedstrijd: ik wist hoe oom veel gewicht hechtte aan een dergelijk succès en hoe trotsch hij innerlijk zou zijn, als mijn naam in de courant kwam; ik hoopte dus van ganscher harte de overwinning te behalen; Linker-Oever en ik spraken er dikwijls samen over.

Deze nam het heel leuk op.

‘Wat doet het er toe, of we bij dien wedstrijd 't beste werk leveren?’ zei hij. ‘Wat bewijst dat? Wij stervelingen zijn zenuwachtig en vatbaar voor indrukken: een enkele donderslag is genoeg, om onze hersens in de war te brengen en te maken, dat ons opstel mislukt. Zou onze werkelijke kunde daardoor minder zijn, en zou het ons verhinderen bij den volgenden cursus wel honderd keer iets beters te leveren? Wat beteekent nu zoo'n eer? En heusch, ik verzeker je, dat ik er niets om geef.’

Hij kon er wel bedaard over spreken: bij hem thuis zou niemand er hem een verwijt van maken, of er zelfs iets op aan te merken hebben. Fernande zou een karikatuur teekenen, dat hem moest voorstellen met een heel langen neus; iedereen zou er om lachen, en daarmee uit.

Maar bij ons zou het een anderen keer nemen: ik zou voor een luiaard en een domoor aangezien worden, wat toch alles behalve prettig is; ze zouden het mijn vrienden ook toerekenen, en het hoofdzakelijk op rekening stellen van den tijd, dien ik met hen verbeuzelde, wat ik onuitstaanbaar zou vinden, terwijl ik als ik

slaagde, in de oogen van oom dadelijk iemand van beteekenis zou zijn en van dien tijd af mijn vrienden mocht behouden.

Ik werkte verwoed, en Linker-Oever bedaard. Hoewel vrienden, waren we toch elkaars mededingers, onze nommers waren meestal ten naaste bij dezelfde; ik had zelfs dikwijls betere dan hij; toch erkende ik in alle nederigheid, dat hij mij de baas was, vooral op letterkundig gebied, en dat was gemakkelijk te begrijpen. Mijnheer Arnold leefde met zijn kinderen op een vriendschappelijken, vertrouwelijken en hartelijken voet; al vroeg had hij hen onder zijn verstandig toezicht laten lezen, hen vertrouwd gemaakt met de verschillende schrijvers, en door zijn verhalen aangevuld de gedeelten, die zij nog niet konden begrijpen; hij had hun ook een denkbeeld gegeven over kunst en kunstenaars uit alle tijdperken, hun karakters schilderend door anecdotes, die zij even vermakelijk vonden als sprookjes. Door deze opvoeding was Linker-Oever een weinig van alles op de hoogte. Hierbij had hij iets oorspronkelijks en een buitengewone opmerkingsgave; zijn stijl was zoo flink, dat ik geen kans zag, hem daarin ooit te evenaren. Maar die flinke stijl was wel eens oorzaak, dat er aanmerkingen op zijn werk gemaakt werden, die hem lang niet aanstonden: ‘Te diepzinnige opmerkingen voor jouw leeftijd; je hebt er zeker een boek bij gebruikt,’ of wel: ‘Denkbeelden die boven je begrip gaan.’ Daarom alleen gaven ze aan mijn werk soms de voorkeur; maar ik wist heel goed, dat het zijne veel beter was. Ik las niet. Wij hadden wel is waar een prachtige bibliotheek met allerlei soort van boeken er in, omdat een huis als het onze daar niet buiten kan en we er naar beoordeeld zouden worden; maar die boekenkast stond in een kamer, waar oom den sleutel van had;

haast nooit kwam er iemand in die kamer en ik natuurlijk nog 't minst van allen. Mijn onderricht werd alleen geleid door de onderwijzers, dus mijn natuurlijke aanleg was daardoor sedert mijn jeugd eenigszins onderdrukt. Een eigen meening hield ik er niet op na.

De dag van den wedstrijd was daar. Doordat onze namen. Auderive en Arnold beiden met een A begonnen, zaten we naast elkaar, waar we verrukt over waren; want met de slimheid, elken schooljongen eigen, konden wij ongemerkt wel een woordje zachtjes samen wisselen.

Het onderwerp, dat we opkregen, beviel mij al bitter slecht. Hoe daar nu iets van te maken, dat niet onbeduidend was? Ik bracht een uur zoek met het maken van een schema en met na te pluizen wat ik er van wist. Daarna vond ik wat ik gedaan had afschuwelijk, en ik begon opnieuw; dat leek me niet veel beter, en ik werd moe en gejaagd; ik beet op mijn pennehouder, ik zat te schoppen onder tafel; ik had een kleur, ik had hoofdpijn. Linker-Oever werkte bedaard; het scheen, dat hij er geheel in was; hij haalde van tijd tot tijd wel eens iets door, maar zijn werk vorderde.

‘Jij kunt er dus wat van maken?’ fluisterde ik hem toe.

‘Och,’ gaf hij op zijn half schertsenden toon ten antwoord, ‘'t is hier en daar wel wat afgezaagd; maar ik vorder toch.’

‘Gelukkige kerel, die je bent! Ik heb niets dan onzin verteld.’

Op 't laatst was ik geheel ontmoedigd, ik vond mijn werk onwijs, en ik vroeg me zelf af, of ik 't wel zou inleveren. Ik maakte tegen Linker-Oever een wanhopig gebaar, toen er iemand aankwam, om ons werk op te halen. Wij moesten er alleen onze namen nog onder zetten. Ik weet niet, waarom mijn kameraad op eens zoo wild opstond, dat pennen en papier op den grond

vielen; wij bukten ons om alles op te rapen, en zetten daarop haastig onze namen er onder; onze papieren waren 't laatst opgevraagd. Linker-Oever was bij 't naar huis gaan erg gejaagd.

‘Wat hadt je toch?’ vroeg ik hem.

‘Ik kreeg kramp van 't lange zitten. O, foei, wat is dat een akelig gevoel!’ ‘Het scheelde maar weinig, of we waren niet klaar geweest,’ zei ik lachend. ‘'t Kon mij niets schelen, ik heb toch niets dan onzin geschreven; maar jij was er, dunkt me, zoo geheel in, jouw werk zal wel heel goed zijn.’

‘Hm! zoo zoo, maar je moet een kans wagen.’

Wij wachtten den uitslag geduldig af, Linker-Oever was niet zoo onbezorgd als gewoonlijk; hij was stil en sprak niet graag over den wedstrijd.

Daar werd ik op een keer in de kamer van den rector geroepen.

‘Auderive,’ zei hij, ‘je hebt bij den wedstrijd een prijs behaald; je opstel heeft nog al de aandacht getrokken.’

Ik stond vlak voor den rector, en ik voelde, dat ik van schrik en verbazing bleek werd.

‘Mijnheer,’ kwam er stotterend bij me uit, ‘dat moet een vergissing wezen, ik kan het niet zijn...’

Hij lachte en zei: ‘Dat pleit voor je bescheidenheid, jongmensch; maar wezenlijk, ik kan je geruststellen, jij bent wel degelijk genoemd, en je zult er het bewijs van hebben, als je den dag van de prijsuitdeeling opgeroepen wordt. Ik feliciteer je en vertel het nieuws maar aan je familie.’

Linker-Oever stond op mij te wachten; hij wist er al van, want in onze klasse werd er al druk over gepraat. Hij was buitengewoon in zijn schik.

‘Leukert!’ zei hij, mij krachtig de hand drukkend, ‘je wou ons op de mouw spelden, dat je 't niet kon:

mooie manier om ons te toonen, wat je waard bent.’

‘Ja, maar,’ zei ik, ‘'t is onmogelijk, 't moet een vergissing zijn, feliciteer me maar niet. Wat drommel, ik weet toch zelf wel, wat ik gedaan heb!’

‘Wat een overgroote bescheidenheid!’ zei hij. ‘Ik ga het gauw aan je tante vertellen: want ik ben overtuigd,

Ik gevoelde, dat ik van schrik en verbazing bleek werd. dat je anders nog met je bezwaren bij haar aankomt.’

Zonder mijn antwoord af te wachten, liep hij vooruit, en toen ik binnenkwam, vond ik tante met een van geluk stralend gezicht.

‘Luister eens,’ zei ze, ‘ik ben er zoo mee in mijn schik, dat ik van plan ben, ter eere van jou een feestje te geven; we zullen al je vrienden vragen.’

Ik drukte haar de hand.

‘Beste tante,’ zei ik, ‘doe dat niet; Jean was mijn mededinger.’ ‘Dat is waar, mijn jongen, dat is waar.’

Oom ontdooide heelemaal, toen zij hem mijn succes meedeelde. Hij sloeg me vriendschappelijk op den schouder en stopte een bankbillet van vijftig francs in mijn servet.

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 56-64)