• No results found

De gevolgen van een kramp

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 73-87)

Over den wedstrijd werd niet meer gesproken; ik vermeed over dit onderwerp te spreken, en de anderen dachten er niet meer aan. Toch had mijnheer Arnold een of twee keer gezegd: ‘Het spijt me, dat je je klad niet bewaard hebt; ik had graag je opstel eens willen lezen.’

Ik wist niet, waar het mijne was, en Linker-Oever evenmin. Wij dachten er dus niet meer aan.

Mijn vriend en ik hadden dezelfde kamer, en we deelden haar broederlijk; onze kleeren hingen naast elkaar in een groote kast; er stond een vierkante tafel in het midden, waaraan wij schreven, en elk van ons had een schuiflade, waar we onze papieren, pennen en potlooden in borgen. We hadden zelfs van gordijnen, die over waren, in den vorm van een tent kleedkamertjes gemaakt die wij bewonderenswaardig vonden. Dit vertrek was geheel voor ons, en we waren er zoo

mee ingenomen, alsof het ons eigendom was. Het speet me deze kamer spoedig te moeten verlaten, waar ik zoo vrij was, als een vogel in de lucht, maar, helaas! mijn tijd schoot akelig op.

Ik begon mijn boeltje een beetje bij elkaar te zoeken, vooral allerlei kleinigheden, die ik nog al eens liet slingeren.

Marianne had me een mesje gegeven, en ik was er op gesteld, dit geschenk van mijn vriendinnetje mee te nemen. Ik zocht er overal naar; maar ik kon het niet vinden. Mijn lâ had ik geheel uitgehaald en tusschen elk blad papier gekeken; alles had ik doorsnuffeld en weer op zijn plaats gelegd; nu wilde ik nog zien of 't ook in de lâ van mijn vriend was terecht gekomen; hij was uit, ik kon het hem dus niet vragen, en ik ging ook daar aan 't zoeken. Na eenige schriften er uit genomen te hebben, vond ik losse bladen papier, vol beschreven. Ik dacht er niet aan ze in te zien. Maar toen ik toevallig op oen er van de woorden: le Cid, Corneille, las, trok dit mijn opmerkzaamheid.

‘He,’ dacht ik, ‘zou dit ook het klad van het opstel voor den wedstrijd zijn? Dat zou aardig wezen, als ik 't bij toeval gevonden had; we hebben er al zoo lang te vergeefs naar gezocht.’ Ik nam het blad, ik doorliep de eerste regels en was spoedig overtuigd, dat ik me niet vergist had. Zonder me den tijd te gunnen iets op zijn plaats te leggen, liep ik met mijn vondst naar mijnheer Arnold, die met Fernande bij den ingang van het boschje zat te werken.

‘Daar is het bewuste klad van Jean,’ riep ik; ‘nu zullen we eens zien, of zijn opstel niet beter was dan het mijne.’

‘Om er over te kunnen oordeelen,’ zei mijnheer Arnold lachend, ‘zou je de twee moeten vergelijken.’

‘Dat doet er niet toe, ik zal het wel zeggen.’

Mijnheer Arnold begon zachtjes te lezen, van tijd tot tijd met zijn lektuur ophoudend om eenige opmerkingen te maken, waaruit groote verbazing sprak.

‘'t Is vreemd ... 't is heel goed ... volstrekt niet afgezaagd... Heel zonderling, dat hij zoo'n slecht nommer heeft gekregen... O. daar heb je 't al! 't komt zeker omdat die malle jongen er hier en daar wat krasse aardigheden bijgehaald heeft; hij is onverbeterlijk.’

‘Maar, papa’, zei Fernande. ‘als u, inplaats van ons nieuwsgierig te maken door al die uitroepen, er eens wat van voorlas?... Of is mijnheer mijn broer ... zoo ongenaakbaar hoog gegaan ... dat 't voor vrouwen niet te begrijpen is?’

‘Volstrekt niet; ik wilde alleen eerst eens kijken, of het de moeite waard was, en beoordeel dat nu zelf maar.’

Nu ging hij hardop lezen, en wij luisterden met de grootste oplettendheid. Het was werkelijk een eigenaardig opstel: de gedachten er in waren juist en verheven, het onderwerp niet alledaags behandeld en heel fijn uiteengezet; je zoudt niet zeggen, dat het werk van een jongen van zijn leeftijd was. Misschien dat mijnheer Arnold, die het beter kon beoordeelen dan ik, er wel enkele minder goede gedeelten in vond, maar ik vond het volmaakt.

‘En ik heb den prijs behaald en niet hij!’ zei ik verontwaardigd. ‘En ik zou een dergelijke onrechtvaardigheid gedoogen! Dat is te kras, zij moet hersteld worden. Hoe zou het toch komen? Wat kan de reden er van zijn?... Dat vraag ik je nu.’

‘Wat is er, doopvader?’ hoorde ik op eens Linker-Oever zeggen, die achter mij stond, zonder dat wij hem hadden hooren aankomen, ‘en waarom zit je daar zulke gebaren te maken, of je een duivelbezweerder bent?’

Mijnheer legde zijn zoon de hand op den schouder, en toonde hem de copie, terwijl hij nadrukkelijk het hoofd schudde.

‘Zeg, weet je wel, dat dat werk alles behalve slecht is?’ Linker-Oever werd tot over zijn ooren rood.

‘Waar hebt u dat vandaan gehaald?’ vroeg hij aan zijn vader.

‘Ik heb het gevonden.’ gaf ik Linker-Oever ten antwoord; ‘ik zocht mijn mes, en toen ik het niet vond, ben ik zoo vrij geweest in jouw lade te kijken; ik ben blij dat ik 't gedaan heb, anders zou jouw letterkundig werk voor 't nageslacht verloren zijn geweest, en dat was jammer.’

‘Ja,’ hernam mijnheer Arnold. ‘ik moet je bekennen. dat het me meevalt, en ik ben verbaasd dat je bij de algemeene prijsuitdeeling volstrekt niet in aanmerking bent gekomen; want er is veel goeds in je opstel, en dit werk verdiende een goed cijfer.’

Het gezicht van mijn vriend drukte een inwendig genoegen uit, maar ook groote verlegenheid; hij zei niets of' stamelde eenige onverstaanbare woorden, en terwijl ik hem gadesloeg, dacht ik verder: ‘'t Is onmogelijk, 't moet een vergissing zijn!’

Ik trachtte mij te binnen te brengen, wat er den dag van den wedstrijd was voorgevallen, maar ik wist er niet veel meer van.

Ik herinnerde me nog wel, hoe zenuwachtig ik was geweest door het lange nadenken om een goed geheel te krijgen; hoe we samen onze broodjes om twaalf uur

opgepeuzeld hadden, en dat ik van die gelegenheid partij getrokken had om aan Linker-Oever eenigen raad te vragen. Ik zag me vervolgens in gedachten ook weer zitten werken, iets stijfs en vervelends op 't papier

brengen, waarvan ik een akelige herinnering behouden had. Maar terwijl ik aan dit alles dacht, schoten enkele voorvallen me nauwkeurig te binnen, en vooral het laatste uur stond me weer helder voor den geest. Ik herinnerde me, dat mijn vriend er op aangedrongen had, dat we onze namen niet voor het laatst op ons werk zouden zetten, omdat, zei hij, men beter in haast een naam dan een gedachte kan opschrijven, en ik vond dit zoo waar, dat ik het ook deed. En 't was gegaan zooals mijn vriend

vermoedde: al de opstellen waren ingeleverd: er werd alleen nog op die van ons gewacht; de leeraar, die het toezicht had, werd ongeduldig en was ons werk komen opvragen, en op het oogenblik dat we onze namen zouden zetten, had Linker-Oever kramp gekregen, was plotseling opgestaan, waardoor alles op den grond viel. Wat kon er gebeurd zijn? Konden we ook, gehaast als we waren, onze opstellen verwisseld hebben zonder het te merken? Dat zal het geweest zijn!

Ik slaakte een kreet, en ik vertelde met een zenuwachtige radheid van tong deze heele geschiedenis.

Verlegener dan ooit, trachtte mijn vriend er tegen op te komen; maar hij deed het op geen natuurlijke manier.

Eensklaps merkte mijnheer Arnold, dat zijn zoon het over een anderen boeg wilde gooien, en keek hem daarom onderzoekend aan.

‘Wat is er gebeurd. Jean?’ vroeg hij kortaf; ‘jij weet dat we altijd open kaart spelen, en je bent hier onder vrienden.’

‘Ik zal het u zeggen, vader, maar aan u alleen; als u het noodig vindt, zult u het wel aan de anderen vertellen.’

‘Goed, mijn jongen; kom vanmiddag na het eten maar in mijn kamer.’

Ik was zeer ontroerd. Daar Linker-Oever het wist, luid hij het ook gewild, en als hij het wilde, welke reden had hij er voor? Zeker was zijn bedoeling niet, om met een opstel te schitteren, dat ik slecht vond, en dat hij wel begrijpen kon. dat slecht was, daar hij gezien had hoe moedeloos ik zat te werken. Zijn list was dus gemakkelijk te doorzien; ik hoopte te slagen, allerlei verdrietelijkheden hingen mij boven het hoofd, als mijn opstel niet in aanmerking kwam; hij had eenige hoop, hij offerde die hoop aan mij op.

Mijn oogen werden vochtig; ik drukte mijn vriend de hand, en met een ontroering, die ik niet bedwingen kon, zei ik tegen mijnheer Arnold: ‘Het is onnoodig. mijnheer, hem verder te ondervragen; Jean is een te goed vriend, en daarom ben ik bij de algemeene prijsuitdeeling opgeroepen en niet hij.’

‘Is dat waar, Jean?’

‘Welnu, ja, vader; ik zag hoe ongelukkig Grilbert er over was, dat zijn werk niet vlotte: hij toonde me onder het boterham eten op een stukje papier eenige regels van zijn ontwerp, dat me inderdaad niet veel bijzonders toescheen; ik, die al verscheidene keeren dat onderwerp met u besproken en uitgewerkt had. maakte een tamelijk goed opstel. Ik wist natuurlijk niet of het bekroond zou worden: maar ik had toch kans, en deze kans wilde ik gaarne aan hem overdragen. Het laatste oogenblik vormde ik dit plan; ik heb er dus niet vooruit over nagedacht.’

‘Mijn arme Jean, ik weet hoe oprecht je bent; daarom wil ik je geen verwijten doen; maar, zie je, bedriegen is altijd slecht, zelfs al is je bedoeling goed; denk eens na, aan welk gevaar jij je beiden hebt blootgesteld; als het bedrog was uitgekomen, was je van den wedstrijd uitgesloten, zonder nog de ernstiger gevolgen mee te rekenen, die ik je hier nu niet uit wil leggen En wat

heb je je vriend in een leelijk parket gebracht, door hem te willen helpen.’ ‘Ik weet wel,’ zei Jean bedroefd, ‘dat ik een flater begaan heb.’

‘Beschuldig je zelf niet; ik moet die zaak weer in orde brengen!’ riep ik uit; ‘de waarheid moet aan 't licht komen, ik wil geen minuut langer de eer hebben die jou toekomt.’

‘Doe dat niet,’ zei Linker-Oever, ‘je zult alles nog meer in de war brengen: de zaak is nu eenmaal gebeurd; wat zullen we er aan doen? Je moet me maar wat wierook toezwaaien, dan zal ik 't in jouw gezelschap opsnuiven.’

‘Jij hebt gelijk, Gilbert,’ zei mijnheer Arnold op ernstigen toon, ‘en onze Jean heeft sedert eenigen tijd zijn hoofd verloren. Doe je plicht, ik zal je behulpzaam zijn: de minste toespeling op je schitterenden triomf zou een marteling voor je zijn. En jij, lichtzinnig jongmensch, spreek op, zeg ook eens je oordeel, wat zou jij in Gilberts plaats doen?’

‘Wat ik doen zou...’ zei hij, zich achter het oor krabbend, ‘wat ik doen zou...’ Fernande begon te lachen.

‘Waarschijnlijk weer een gekke streek; het is beter, dat doopvader de zaak in handen heeft.’

‘Wat dacht jij te doen, mijn jongen?’ vroeg mijnheer Arnold me.

‘Eerst naar den rector gaan, als ik weer thuis ben, en hem het klad van Jean laten zien. Me dunkt, dat het beter is alles op het ongeval te gooien, waar de leeraar bij tegenwoordig was.’

‘Dat geloof ik ook. en ik zal met je meegaan, om die vervelende boodschap over te brengen.’

‘Heel graag, mijnheer; ik durfde 't u niet vragen;

daarna zal ik het aan oom en tante vertellen... misschien was het zelfs beter, dat ik er eerst met hen over sprak,’ voegde ik er met een beklemd hart bij.

Mijnheer Arnold nam mij bij de hand.

‘Arm kind, dat zal nog het zwaarste voor je zijn. maar ik reken op je moed: je oprechtheid in deze zaak zal je familie meer plezier doen dan die toevallige goede uitslag; ik zou er trotsch op zijn.’

We waren dien laatsten dag minder opgewekt dan anders: Linker-Oever hield niet op zich zelf te beschuldigen. Het hielp niet, of ik hem herhaaldelijk verzekerde. hoe aardig ik het van hem vond en dat ik nooit vergeten zou wat hij voor mij had willen doen; hij trok de schouders op en zei: ‘Ik ben een ezel geweest.’

Ik vertrok, en de gedachte dit heerlijk plekje te moeten verlaten, om mijn bezigheden thuis, de manufactuurzaak betreffende, te hervatten, kostte me eenige tranen, zonder nog van mijn nieuwen angst te gewagen. Mijnheer Arnold sprak me bij mijn vertrek moed in: ik wilde mijn uitstekenden raadsman waardig zijn, en ik ging onverschrokken den vijand tegemoet. Tante ontving me vriendelijk; oom scheen ook in zijn schik, toen hij me weer zag; maar nauwelijks hadden we elkaar goeden dag gezegd, of ik zei met een bevende stem, terwijl ik voelde dat ik bleek werd: ‘Oom. ik heb het opstel niet gemaakt, waarvoor ik met den wedstrijd een prijs behaalde; er heeft een vergissing plaats gehad, ons werk is verwisseld.’

Oom begon op zijn stoel te beven; hij keek mij verbaasd aan en wachtte op een nadere verklaring.

Tante sprong op van verbazing en deed allerlei uitroepen: ‘Wat zeg je?... Hoe is 't mogelijk?...’ enz. Ik aarzelde een oogenblik uit vrees mijn vriend in een minder gunstig daglicht te stellen, daar ik niet wist, hoe zij de daad zouden beoordeelen. die mij

heven toescheen; maar ik had behoefte voor de waarheid uit te komen, en vertelde eenvoudig wat hot geval was.

Oom zei op barschen toon: ‘Er is geen middenweg; de fout moet zoo spoedig mogelijk hersteld worden.’

‘Dat wil ik ook doen, oom; morgen ga ik naar den rector.’

‘'t Is zaak het in orde te brengen, maar geen uitvluchten zoeken!’

‘Maak u niet bang,’ zei ik eenigszins geraakt, ‘ik ben er even goed op gesteld als u, dat het geval aan 't licht komt.’

Nooit had oom me anders gezien dan meegaand en zacht; dit antwoord scheen hem een oogenblik te verbazen. Aan tafel waren we stil en in ons zelven gekeerd. Toen wij gegeten hadden, vouwde oom zijn servet op, ging zijn hoed halen, en maakte zich gereed om uit te gaan; tante stond op, om hem zijn handschoenen te geven; hij deed, alsof hij iets had laten liggen in de buurt waar ik zat. en vlak naast mij komend, drukte hij me de hand.

Ik verheugde me over dit bewijs van hartelijkheid, misschien het eerste dat uit den grond van zijn hart kwam; dat gaf me moed.

Tante bleef ook een oogenblik bij me.

‘Eigenlijk,’ zei ze, ‘was het toch heel aardig van je vriend, en ik zie niet in, waarom wij er hem een verwijt van zouden maken.’

‘Zeker,’ zei ik met vuur, ‘het is een vriendschapsbewijs, dat ik mijn leven lang niet vergeten zal.’

‘Ik geloof, om je de waarheid te zeggen, dat je oom er in zijn hart ook zoo over denkt!’

Den volgenden dag kwam mijnheer Arnold me halen, en wij gingen naar den rector; gelukkig had deze Parijs nog niet verlaten, waar allerlei bezigheden hem

hielden. Mijnheer Arnold voerde alleen het woord en benam daardoor voor mij veel van het pijnlijke van dit onderhoud; hij vertelde de vergissing, die bij den wedstrijd had plaats gehad; mijn twijfel en het vinden van het klad, dat mijn vermoeden scheen te rechtvaardigen.

De rector beloofde ons er werk van te zullen maken en de fout te herstellen, als de school weer begon; want nu waren allen uit de stad.

Ik kwam gelukkig en voldaan thuis, en in die stemming stelde ik mij ter beschikking van oom, en ik deed 't geen hij me vroeg, zonder ongeduld of verveling te laten blijken. Hij scheen tevreden en was wel wat minder stijf tegen me; hij nam me dikwijls mee, om me de moeilijkheden van het koopen en verkoopen aan te toonen, dat hij het grootste struikelblok voor de meeste kooplui vond. Ik moet bekennen, dat deze studie mij volstrekt niet belangrijk of aantrekkelijk voorkwam; maar ik deed mijn best om het fijne van de zaak te begrijpen.

De vacantie liep ten einde. Ik mocht mijn vrienden één keer in de week bezoeken, en oom stond me zelfs toe de twee laatste dagen van mijn vacantie met hen door te brengen.

Het was koud weer geworden met een betrokken lucht; wij konden niet meer op het gras zitten, daar het vochtig was, en evenmin onder de boomen. Het was wel weer voor groote wandelingen, en daarom waren we van plan de boerderij van X te gaan zien, die, zooals men zeide, heel schilderachtig gelegen was. Niemand kende den weg er heen; maar nadat Fernande met een kennersblik even op de kaart gekeken had, beweerde ze uitstekend op de hoogte te zijn.

Linker-Oever gaf bedekt te kennen, dat hij aan haar topographische kennis twijfelde; maar wij lieten ons

door haar stellige verzekering overhalen, en zonder nadere overweging volgden we haar gedwee. Eerst bracht ze

De hakken van onze laarzen bleven er in zitten.

ons op een tamelijk mooi voetpad, waarlangs keelkruid en acacia-boomen groeiden.

‘Is 't hier niet mooi!’ zei Marianne. ‘Je ziet wel, jij, mijnheer de kwaadspreker, dat Fernande ons een mooien weg wijst.’

Het aardige pad duurde helaas te kort naar onzen zin, en wij kwamen nu in een modderig weiland. De hakken van onze laarzen bleven er in zitten, en de zolen werden zwaar van de natte klei.

‘'t Is niet erg,’ zei Fernande; ‘kom, doopvader, ons best gedaan...’

En dit zeggende, rukte ze haar voet weer los met een ‘o wee!’ van belang. Mijnheer Arnold bleef in het slijk steken, en verzekerde ons, dat hij tot het laatste oordeel zoo moest blijven staan, als hij er zijn schoenen niet bij in den steek liet.

Linker-Oever maakte allerlei luchtsprongen, waarover we hartelijk moesten lachen. Marianne had er iets grappigs op verzonnen, dat ik haar dadelijk nadeed: namelijk om van den eenen kluit aarde op den anderen te springen, waardoor we de dikste modder vermeden.

Zij had een lichten mantel van witte stof omgeslagen, die met haar in de hoogte vloog alsof het de vleugels van een grooten vogel waren.

Het heele tooneel was vermakelijk om te zien, en ons uitbundig gelach weerklonk

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 73-87)