• No results found

Mijn vriend Linker-Oever · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mijn vriend Linker-Oever · dbnl"

Copied!
147
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Mijn vriend Linker-Oever. Met illustraties van A.C. Verhees. W. Hilarius Wzn., Almelo ca.

1900-1910

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_mij004mijn01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Eerste Hoofdstuk.

De ideeën van mijn tante.

Ik weet niet veel bijzonders uit mijn prille jeugd; mijn vader en moeder waren naar Egypte gegaan, toen het kanaal van Suez gegraven werd. Zij konden niet aan het klimaat wennen, en beiden bezweken kort na elkaar; ik werd naar Parijs teruggebracht bij mijn oom Adolphe, die een groote manufactuurzaak had. Mijn oom was zelden thuis; hij bemoeide zich uitsluitend met de zaken. Tante daarentegen bestierde alles in huis. Zij had een heirleger van bedienden, en zij had zoo'n slag om te bevelen, dat de bijdehandste snorrebaard het haar niet zou verbeteren. Stipter dan een klok uit Morez, waar, zooals men zegt, de beste uurwerkfabrieken van de wereld zijn, nauwgezetter dan een Engelsche, heerschzuchtiger dan Napoleon Bonaparte, deed tante iedereen voor zich beven. Alles moest op de minuut af gedaan worden, en wie er een seconde van afweek, maakte zich aan een groot vergrijp schuldig. Om zes uur moesten de meiden en knechts op zijn en aan hun dagelijksch werk beginnen; om zeven uur kwam de beurt aan de winkelbedienden; klokslag negen moesten de magazijnen in orde zijn om de klanten te ontvangen, en dan kwam

Mijn vriend Linker-Oever

(3)

ook tante uit haar kamer om algemeene inspectie te houden. Wee dengene, die een nommer van zijn programma vergeten had! Die kreeg een sermoen met een stem, die tot de bovenste verdieping klonk.

Maar wat ook een orde en zindelijkheid overal! De donkerste hoeken mochten door het scherpstziend oog bekeken worden, geen stofje was er te ontdekken.

Het was een waar verdriet voor haar, als er een stoel scheef stond of iets niet op zijn plaats lag, en als een bezoeker een boek of een album opende, en vergat het weer toe te slaan, of een ornament van den schoorsteenmantel bekeek en het ding rechts zette, als het links gestaan had, voer ze na zijn vertrek er over uit en riep: ‘Hoe slordig!

Is het dan zoo moeilijk, om een boek dicht te doen en de dingen weer op hun plaats te zetten?’

Als een onhandige bediende een droppel water op den parketvloer morste, moest hij dadelijk een doek halen en zoo lang wrijven, totdat er geen spoor meer van te zien was, en daar dit werk niet op het programma stond, moest de verloren tijd met zoo'n haast ingehaald worden, dat de arme schuldige er buiten adem van raakte.

Ik heb me, helaas! nooit aan dit geregelde leven kunnen wennen. Ik was een geboren droomer en luiaard; ik hield er van 's morgens nog wat in mijn bed te liggen soezen, en daarbij naar de vliegen te kijken, die in de zon rondvlogen. Het leek mij of zij een geheimzinnige plechtigheid vervulden, die uit een afgemeten dans bestond, waarbij een onzichtbaar orkest de maat aangaf; ik schepte er behagen in, mij voor te stellen, dat het kleine toovergodinnen waren, die de zon tot God hadden en dat dit zeker de manier was om hun God hulde te brengen. Onder dergelijke droomerijen werd ik meestal

Mijn vriend Linker-Oever

(4)

door tante overvallen, want zij kwam me iederen dag roepen. Ik sprong dan uit mijn bed met een verdrietigen blik op de muggen, en ik kleedde me haastig aan; tien minuten voor acht stond er een knecht met mijn tasch op me te wachten om me naar school te brengen. De meeste van mijn kameraden gingen met hun tasch op den rug zonder geleide vroolijk daarheen, en ik begreep niet, waarom tante mij dat voorbeeld niet liet volgen; dikwijls schaamde ik mij er over, want de anderen lachten bij zichzelf en beschouwden me als een ‘jongejuffrouw,’ wat, zooals ge weet, allervernederendst voor een jongen is. Precies om elf uur kwam ik thuis voor het tweede ontbijt. Als ik me verlaat had door naar het een of ander voor een winkelruit te kijken, waren oom en tante met eten begonnen; ik ging dan zitten, zonder iets te zeggen en kreeg op mijn bord 'tgeen er nog op tafel stond; nooit werd er iets bewaard van de gerechten, die voor mijn komst gebruikt waren.

Maar ik vond het zoo'n genot om een beetje vrij rond te slenteren, dat ik zelfs het vasten minder onaangenaam vond, dan die onverdragelijke stiptheid. Onder het eten praatten oom en tante over hun zaken en over goede of slechte geldbelegging; als zij iets tegen mij zeiden, was het in den regel om een aanmerking te maken over de manier waarop ik mijn mes en vork hield, of over mijn houding aan tafel; als we klaar waren met eten, stapte ik weer naar school. Dat waren mijn prettigste

oogenblikken; ik had een kwartier voor me zelf; we gingen dan door de Tuilerieën om den weg wat te verlengen. 's Winters nam ik brood mee, dat ik voor de musschen kruimelde, en soms, als ik een arm kind tegenkwam, dat er erg haveloos uitzag, kocht ik hem voor een stuiver warme kastanjes. Die stuivers kreeg ik van oom, als hij goede zaken gedaan had, en

Mijn vriend Linker-Oever

(5)

daar ik dat geld voor mezelf niet noodig had, vond ik het prettig er een blij gezicht voor te zien, zonder er bij te denken, dat het een aalmoes was, die ik gaf. Om vijf uur kwam ik uit school, en, nauwelijks was ik in huis, of een onderwijzer verscheen om me een uur Grieksche of Latijnsche les te geven. Wij gebruikten ons middagmaal even stipt op de klok als het tweede ontbijt. Na het eten gingen we naar tante's kamer, waar een behagelijk vuurtje brandde en waar de lampen aangestoken waren; oom ging in een leuningstoel de courant zitten lezen, tante nam een handwerk, en ik boog mijn hoofd over mijn boeken, om de lessen voor den volgenden dag te leeren; maar mijn oogen dwaalden altijd van het boek af om zich op de gloeiende steenkolen te vestigen; en dan kwamen mijn fantasieën van 's morgens in menigte terug. Niets hield ze tegen, want mijn goedgeloovige tante, denkende dat ik in mijn studie verdiept was, eerbiedigde mijn ernstige bezigheden, en paste wel op me niet te storen; oom lette niet op me. En ik, oom, tante en boeken vergetend, dwaalde spoedig ver af, zoo ver, dat de volken, die ik in mijn verbeelding zag, op heel de globe niet te vinden waren. Dezen keer waren het kleine beschermgeesten, die het zeer druk hadden;

sommigen, die iets koddigs hadden, lachten en trokken leelijke gezichten; zij droegen materialen, grooter dan zij zelf waren, naar gehorende duivels met hooivorken en knotsen; vervolgens werd er een gevecht geleverd, waarin dan de een en dan de ander overwonnen werd, viel en in den kolengloed verdween. Ik had mij zoo aan dit genot overgegeven, dat, als tante mij aan het uur van naar bed gaan herinnerde, ik van schrik opsprong; ik hoorde de pendule negen uur slaan; bij den laatsten slag stond ik op, om goeden nacht te zeggen en ging naar mijn kamer.

Mijn vriend Linker-Oever

(6)

Zoo was mijn dagelijksch leven.

In de vacantie werd ik door oom in den winkel in functie gesteld; de eerste bedienden leerden me de stoffen kennen, de fabrieksmerken begrijpen, of wijdden me in de geheimen van den verkoop in. 's Zondags gingen we naar een buitenplaats, te Bellevue gelegen, en daar brachten wij den dag door; 's Maandagsmorgens waren we weer thuis. Dien dag onderzocht oom, of er ook schade aangericht was, liet een wakend oog over het plantsoen gaan, bromde op zijn tuinman en leek erg uit zijn humeur. Tante ontspande zich wat; zij bestelde een krachtig maal, wandelde overal rond, vulde zelf groote manden met provisie en bloemen, die wij meenamen. Ik mocht bij het inzamelen helpen, mits ik het gras van de perken niet vertrapte, geen bladeren in de lanen liet vallen, en de rozenstokken en andere struiken niet te veel onttakelde. Tante wilde, dat ik de regelmatigheid van den tuin, het groeien van de groente en de vruchten, en de mooie schikking van de bloemen bewonderde, en zij vroeg ieder oogenblik, of ik niet de gelukkigste jongen was, die er bestond. Ik antwoordde haar, dat ik heel gelukkig was, en ik geloofde het oprecht; want ik had volstrekt geen meening op dit punt evenmin als op menig ander. Maar dat alles veranderde, toen ik mijn vriend van den ‘Linker Oever’ leerde kennen.

Ik moet hier even een korten uitleg geven. Tante had een diepen afkeer van den overkant van de Seine. ‘De linker Oever’ zei ze, ‘dat is het oude Parijs; uit alles proef je het oude, uit de straten, de modes, de menschen, de gedenkteekens; men komt er oude geleerden tegen met den neus in hun oude folianten, gebaren in de straten makend; dat is allemaal vreeselijk belachelijk.’

Ik heb al eens gezegd; ik had over de meeste dingen

Mijn vriend Linker-Oever

(7)

geen meening, en op dit punt wenschte ik er ook geen te hebben. Mijn makkers op school waren allen van den ‘Rechter Oever’; wij hadden dus geen enkele reden om hier over te twisten, voordat dit jaar er een van den ‘Linker Oever’ op school naast me kwam te zitten.

Tweede Hoofdstuk.

Waarin ik slag op slag twee schitterende overwinningen behaal.

De nieuwe leerling was een aardige jongen met vlugge en ongedwongen manieren, een beetje spotachtige oogen, heel vroolijk, en hij viel dadelijk in mijn smaak.

‘Leen me even je woordenboek,’ zei bij zachtjes tegen me in de leerzaal, ‘ik laat het mijne thuis, het is zoo verduiveld zwaar, en ik moet een heel eind loopen.’

‘Woon je zoo ver?’ vroeg ik ook zachtjes, terwijl ik hem het gevraagde gaf.

‘Nog al, aan den overkant van de Seine!’

‘Wat! Ben je een “Linker-Oever”?’ riep ik heel hard in mijn verbazing. Mijn kameraden lachten over mijn uitroep.

‘Ja,’ antwoordde de nieuweling ook lachend, ‘ik ben een Linker-Oever.’

We werden tot de orde geroepen, en we moesten zwijgen; maar de nieuweling was gedoopt; sedert dien dag werd hij ‘Linker-Oever’ genoemd.

Hij trok er vroolijk partij van, en noemde mij ‘zijn doopvader.’ Na een paar dagen waren we dikke vrienden.

Mijn vriend Linker-Oever

(8)

Op een keer zag hij den knecht, die me kwam halen en die zich met mijn tasch belastte.

‘Ben je ziek?’ vroeg hij verwonderd.

‘Wel neen,’ zei ik en werd vuurrood, ‘'t is tante...

‘Is het je tante die ziek is ... en moet daarom ... dat begrijp ik niet.’

‘Och neen, wat ben je dom! 't Is tante die wil...’

‘Dat die goede man je tasch draagt? Jongen! wat een suikertante! Zou ze je dien baas ook mee naar de kazerne geven?’

‘Denk je, dat ik 't prettig vind?’

‘Waarom laat je het dan toe? Je ziet er uit, of je je alles laat welgevallen.’

‘Neen, dat doe ik niet,’ zei ik geraakt, ‘maar als je mijn tante kende...’

‘Kom, kom, ik zou het haar ronduit zeggen. Dat kan geen kwaad, als het een billijke zaak is, wel te verstaan.’

Thuisgekomen, voelde ik het eerste zaadje van opstand in mijn hart ontkiemen, en ik dacht: ‘'t Is waar, dat ik me alles laat welgevallen! Welnu, dat wil ik niet langer, en morgen, ja, morgen zal ik er met tante over spreken.’

Het speet me niet, dat ik een nacht voor me had om dit plan rijp te laten worden, en ik dacht niet zonder zekeren angst aan de uitvoering. Maar na al mijn

overpeinzingen van 's avonds en 's nachts volhardde ik in mijn besluit; want al vreesde ik aan den eenen kant voor 'tgeen tante zou zeggen, aan den anderen kant duchtte ik de slechte meening van Linker-Oever, die een zekeren invloed op me begon uit te oefenen.

Daar ik op het oogenblik van naar school gaan, een beetje treuzelde, en niet zonder reden, kwam tante naar me toe. Het was juist een ongelukkige dag; zij had een

Mijn vriend Linker-Oever

(9)

keukenschort op de bank van de spreekkamer gevonden, en in het salon had ik weet niet welke onbedachtzame een zwaar voorwerp op de canapé gelegd, waardoor het fluweel geplet was. Ik trof het slecht.

‘Wat sta je daar als een kraai te gapen?’ zei ze driftig en scherp. ‘Justin staat te wachten, en je zult te laat komen.’

‘Tante,’ zei ik in eenen adem door, ‘waarom haalt u Justin iederen dag daarvoor van zijn werk? Ik ben nu groot genoeg, om mijn tasch zelf te dragen, en ook om alleen naar school te gaan.’

‘Wat bedoel je met van zijn werk halen? Wat vertel je toch? Verbeeld je je, dat dit niet onder zijn werkzaamheden begrepen is? Heeft de man er zich bijgeval over beklaagd?’

‘Volstrekt niet, maar u kunt hem wel voor wat anders gebruiken; ik verzeker u, dat 't me niets kan schelen om mijn tasch zelf te dragen.’

‘Evenals een scharenslijper, of iemand die met marmotten loopt of een orgeldraaier!

Ik moet zeggen, neef, je wilt onzen naam eer aandoen!’

‘Maar, tante, al mijn makkers doen het, en zij vinden me erg fatterig, dat ik mij mijn boeken door den knecht laat nadragen.’

‘Iedereen heeft niet de middelen om het te doen, laat ze praten.’

‘Ik verzeker u, dat het hard voor me is om door de jongens uitgelachen te worden;

het is goed voor een meisje, om naar school gebracht te worden, maar een jongen!’

‘Nu, zooals je wilt,’ zei tante kortaf, en er klonk toorn in haar stem; ‘wanneer je er als een palfrenier wilt uitzien ... Justin!’ voegde ze er bij, den knecht roepend, ‘in het vervolg behoef je niet meer met den

Mijn vriend Linker-Oever

(10)

jongenheer mee te gaan; ik zal je wat anders laten doen.’

Deze overwinning, de eerste die ik behaald heb, verheugde me, en ik was er trotsch op. Ik liep fier langs de straat met mijn tasch als een zegeteeken op den rug, een militairen marsch fluitend.

Toen ik bij de school kwam, waren de meeste jongens er al, zelfs Linker-Oever, die zijn voorhoofd afveegde en juist zijn tasch op den grond gooide.

‘Daar heb je mijn doopvader, die zijn eigen tasch draagt!’ riep hij in de handen klappend.

‘Bravo! ... hoera!’ ... riepen allen; ‘hij mag wel een glas warmen wijn hebben;

laten we hem wrijven, laten we hem in flanel wikkelen,’ enz. enz.

‘Zoo bedoel ik het niet,’ zei Linker-Oever kwaad, ‘als jelui hem voor den gek houdt, ben ik niet van de partij.’

‘'t Is heel verstandig dat je je knecht afgedankt hebt.’

Hij nam mij onder den arm, trok me mee naar een ander gedeelte van het plein en wierp zijn bal naar me toe. Ik was uit mijn humeur door het geplaag van de jongens over een daad, die mij loffelijk toescheen; maar ik vergat mijn grieven in het vuur van het spel, en bovendien riep de klok ons weldra aan het werk.

Toen de school om vijf uur uit was, bracht Linker-Oever me tot bij huis.

‘Spijt het je,’ vroeg hij, ‘dat je alleen op straat loopt en zelf je tasch moet dragen?’

‘Zeker niet,’ zei ik met vuur. ‘Ik ben nooit zoo voldaan geweest, ik heb een gevoel van vrijheid.’

Hij vroeg mij 't een en ander over mijn huiselijk leven, en ik vertelde hem onze dagelijksche gewoonten. Die schenen hem erg vreemd toe.

‘Is dat de reden,’ zei hij, ‘dat je er soms zoo saai

Mijn vriend Linker-Oever

(11)

kunt uitzien? Het is niet zooals bij ons! De tongen en de beenen hebben bij ons geen tijd om te bevriezen, ze zijn altijd in beweging.’

‘Met je hoevelen ben jelui?’

‘Eerst heb je papa, dan Fernande, mijn groote zuster, verder Marianne de kleine, Louise, de meid-huishoudster en ik. Heel wat monden om gevoed te worden, zooals je ziet.’

‘Heb je geen moeder meer?’

‘Helaas, neen; ik heb haar haast niet gekend.’

‘Zoo is het ook met mij, maar jij hebt je vader nog.’

‘Ja, en een besten, dat verzeker ik je.’

‘Hoe komt het, dat je op een school gaat, die zoo ver af is?’

‘Wel, papa was vroeger op die school leeraar in het teekenen; hij kent den schoolopziener, en die heeft zijn best gedaan, om mij een beurs te bezorgen als dagscholier, en dat is de reden dat ik daar ben.’

Ik begreep niet wat het was ‘een beurs te hebben’; maar dat wilde ik mijn vriend niet laten merken.

‘Het is wel vermoeiend voor je, om iederen dag vier keer dat eind te loopen.’

‘Dat is zoo erg niet, zoo'n wandeling is wel goed; ik ben gezond, en, wat zul je er aan doen? Het geld is bij ons niet opgeschept.’

‘Arme Linker-Oever, ben je niet rijk?’

‘Wel, je weet toch,’ vervolgde Linker-Oever, ‘dat als je van een beurs studeert...

Papa heeft al vroeg zijn ontslag genomen ter wille van mama, die erg ziek was, en toen is hij begonnen met schilderijen van kerken te herstellen; Fernande helpt hem hierbij, zij is heel handig, hoewel zij pas zestien jaar is; maar, je begrijpt, daar er maar twee zijn, die wat verdienen, is ons inkomen niet zoo groot als van Rothschild!’

Mijn vriend Linker-Oever

(12)

‘Hoe is het mogelijk, dat je dan toch zoo vroolijk bent?’

‘Maar, waarom niet? Denk je dat een voddenraper niet in onze plaats zou willen zijn? Alles is maar betrekkelijk, zooals papa zegt; als we maar lang bij elkaar blijven, komt de rest vanzelf wel terecht. Marianne gaat nog school evenals ik; maar wij beiden zullen eenmaal ook ons brood verdienen, en dan zijn we met ons drieën, om voor papa te zorgen; waarlijk, het is niet de moeite waard, om er zich ongerust over te maken.’

‘Ik zou graag eens bij jelui komen; me dunkt; ik zou het heel prettig bij je vinden.’

‘Niets gemakkelijker dan dat; kom Donderdag het tweede ontbijt bij ons gebruiken;

ik heb thuis al over je gepraat, ze zullen je met plezier ontvangen. Maar je begrijpt, heelemaal zonder complimenten, en als je er op rekent, dat er ortolanen op tafel zullen komen met ik weet niet wat voor heerlijke saus...’

‘Ik denk,’ zei ik lachend, ‘dat dit gerecht even weinig bij ons op tafel komt als bij jullie, maar dat is niet de reden, waarom ik aarzel je aanbod aan te nemen, 't is om tante.’

‘Al weer! Waarlijk, zij lijkt wel Jupiter in eigen persoon, die tante van jou, dat je zoo bang voor haar bent. Ze kennen thuis jou ook niet; maar papa stelt vertrouwen in me, en als ik me in je vergist had, zou ik het hem ronduit zeggen; we hebben geen geheimen voor elkaar. Nu, ik zal je mijn adres opgeven, dan kan je tante inlichtingen over ons inwinnen; we wonen lang genoeg in dezelfde straat en hetzelfde huis.’

Linker-Oever gaf me een visitekaartje, waar de naam en het adres van zijn vader opstonden.

‘Ik hoop, dat ik mag komen,’ zei ik.

Mijn vriend Linker-Oever

(13)

We gaven elkaar de hand, en ik ging naar huis.

Sedert de overwinning, die ik ten opzichte van mijn schooltasch behaald had, begon ik vermetel te worden. Na tafel, toen we naar de kamer van tante gingen, besloot ik van deze kleine noodzakelijke opschudding gebruik te maken. Het was maar een oogenblikje; want met haar gewone voorzorg zette tante vooraf den armstoel en de pantoffels van oom klaar; mijn stoel stond voor de tafel, de hare aan den anderen kant, en we konden dus dadelijk gaan zitten; daarom haastte ik me, terwijl oom zijn pantoffels aantrok, met te zeggen: ‘Tante, ik ben Donderdag bij een vriend van me op het tweede ontbijt gevraagd; vindt u het goed, dat ik ga?’

‘Wel, wel, Gilbert, me dunkt, dat je je heel veel vrijheden begint te veroorlooven?

Wat zeg jij er van, Adolphe?’

Oom werd op de hoogte gebracht van het gebeurde met de schooltasch en van 't geen ik nu vroeg. Ik wachtte vol angst op zijn antwoord.

‘Ik zie niet graag, dat je je tijd zoo verbeuzelt,’ zei hij op kouden toon; ‘als je een goed koopman wilt worden, moet je je bijtijds aan werken gewennen. Als je denkt, dat men geld verdient met pretjes na te loopen, dan vergis je je. Neem een voorbeeld aan mij; eens of twee keer in het jaar ontvang ik de vrienden en geef een

avondpartijtje, en daarmee uit.’

‘En bovendien,’ vervolgde tante, ‘zijn al je uren Donderdag niet bezet? Ga eens na: 's morgens van acht tot tien school; van tien tot elf dansles; daarna tweede ontbijt;

van twee tot vier met me mee visites maken; van vier tot vijf repeteeren met je onderwijzer, en van vijf tot zes pianospelen totdat we gaan eten.’

‘Welnu, tante, al wat u daar opnoemt, zal ik doen; alleen om elf uur ga ik 't tweede ontbijt bij mijn vriend

Mijn vriend Linker-Oever

(14)

gebruiken; ik laat u alleen uw visites maken, en kom zooals altijd om vier uur thuis.’

‘Het is waar,’ hernam oom, ‘de jongen wordt te groot, om met je mee te gaan naar je vriendinnen; voortaan zal ik wel zeggen, wat hij Donderdags moet doen; maar laat hem dezen keer maar gaan; 't is niet, omdat ik er zoo op gesteld ben... Wat zijn het voor menschen, waar je heen wilt?’

‘O, heel fatsoenlijke menschen, oom, mijnheer is artiest.’

Oom trok een leelijk gezicht.

‘Waar woont hij?’ vroeg tante.

Tegen die vraag had ik het meest opgezien. Ik gaf haar aarzelend het visitekaartje van Linker-Oever.

‘Bah!’ zei zij verachtelijk, ‘zeker een arme drommel, die niet weet, hoe hij dagelijks rond zal komen. Gilbert kiest altijd zulke eigenaardige vrienden.’

‘Dat is minder,’ zei oom, ‘'t is een jongen. Ik ben alleen bang, dat hij bij hen smaak in nietsdoen zal krijgen; artiesten houden niet van werken, ze volgen alleen hun fantazie, en Gilbert helt van nature daar toch al toe over.’

‘Ik ben heel blij met uw toestemming, oom,’ zei ik gauw, uit vrees dat er soms weer verandering zou komen, en ik ging met den eersten klokslag van negen naar bed wat een nieuwe inbreuk op de gewone regels was.

Mijn vriend Linker-Oever

(15)

Derde Hoofdstuk.

Waarin mijn vriend Linker-Oever mij een vreemd getooide sfinx laat zien.

Eindelijk was de Donderdag daar. Ik had den vorigen dag mijn vriend het nieuws meegedeeld en alles was tusschen ons afgesproken. Toen ik om elf uur klaar was met het walsen in twee tempo's, ging ik op een draf oom en tante goeden dag zeggen, die al aan tafel zaten. Zij drukten me zeer koeltjes de hand, en daarop vloog ik de trap af. Ik was in de wolken van plezier over deze eerste vrijheid; ik liep vlug, en toch stond ik hier en daar stil om te genieten van het verrukkelijke rondslenteren. O!

daar was ik als voor geschapen! Hier werd mijn aandacht getrokken door platen, daar door standbeelden of speelgoed; ik keek een oogenblik en liep verder, verbaasd dat ik geen stem naast me hoorde, die me tot de orde riep. Wat stond me dat aan! Ik was al spoedig aan den anderen oever, en ik vond het vooroordeel van tante

ongegrond; deze wijk was, evenals de overige, versperd door rijtuigen en voetgangers.

Ik liep door de straat Bonaparte, stak den boulevard Saint-Germain over, en vervolgde mijn tocht tot aan de straat Luxembourg, waar mijn vriend woonde. Maar daar werd ik, in plaats van een onaangename gewaarwording te ondervinden, prettig verrast door de kalmte, die er heerschte en de frissche lucht, die ik inademde; want er was minder stof en er stegen minder verdachte geuren op. Ik zocht naar het nommer, toen iemand me op den schouder klopte; ik keek om; 't was Linker-Oever.

Mijn vriend Linker-Oever

(16)

Hij bracht me naar een hooge, smalle deur, in een ringmuur, waarachter men een weinig groen zag.

‘Daar is het,’ zei hij. Hij duwde de deur open en ik kwam in een tuintje, waar ik twee of drie boomen, een klein grasperk met eenige bloemen er omheen en op den achtergrond een soort van landelijk zomerhuis zag; dit was de woning van

Linker-Oever. Het hoofdgebouw stond in de straat, dit paviljoen was er geheel van afgescheiden; het bestond uit vier kleine vertrekken en een zolderkamertje en deed den bescheiden huurprijs van twaalfhonderd francs in 't jaar.

‘Papa woont hier al vijftien jaar,’ zei Linker-Oever, die me allerlei inlichtingen gaf, terwijl wij de laan doorliepen.

Ik was opgetogen over dit eigenaardige huis, en het leek mij prettig, om er in te wonen. Op de stoep werden wij verwelkomd door een meisje van onzen leeftijd.

‘Ik zal aan papa gaan zeggen, dat je doopvader er is,’ zei zij tegen haar broer.

‘Wat, heb je die dwaasheid oververteld?’

‘Zeker, ik heet hier even goed Linker-Oever als op school, en jij bent mijn doopvader.’

Wij gingen de eetkamer binnen, waar een jonge vrouw van omstreeks dertig jaar de tafel dekte.

‘Dat is Louise,’ zei Linker-Oever; ‘zij dient papa en Fernande tot model voor een menigte heiligen; ik kan je verscheidene kerken noemen, waar je in Sint-Cecilia, Sint-Catharina en Sint-Elisabeth duidelijk haar trekken herkennen zult. Zij is langzamerhand even fier en stemmig gaan kijken, zooals je ziet.’

Louise was naar de keuken gegaan, en Marianne klopte tegen de deur van haar vaders kamer.

‘Fernande is uit,’ zei Linker-Oever; ‘maar ze zal wel aanstonds terugkomen.’

Mijn vriend Linker-Oever

(17)

‘Papa,’ riep Marianne, ‘beste papaatje, komt u aan tafel, gauw, want ik heb honger!’

‘Wij hebben ook honger,’ riep Linker-Oever; ‘mijn doopvader is er.’

‘Ik kom, daar ben ik,’ antwoordde een stem achter uit de kamer. De deur ging open, en een man van ongeveer vijftig jaar verscheen op den drempel. Hij had een symphatiek gezicht, dezelfde oogen als Linker-Oever, geestig en levendig, maar zij hadden iets wonderbaar zachts, dat mij dadelijk aantrok.

‘Dag, mijn jongen,’ zei hij en gaf me de hand; ‘ik vind het aardig, dat je zoo zonder complimenten eens bij ons komt. Ik hoop, dat je het dikwijls zult doen.’

Ik zei, dat ik dat graag wilde, en daarop gingen wij zitten.

‘Is Fernande nog niet thuis?’ vroeg mijnheer Arnold rondkijkend.

‘Ik geloof, dat ik haar hoor,’ zei Marianne, terwijl zij naar de deur liep.

Zij was het werkelijk. Ik zag een jong meisje binnenkomen van middelmatige grootte met een echt Parijsch gezicht: een beetje opgetrokken neusje, een spottenden trek om den mond, een mooie gelaatskleur en levendige, schitterende oogen, het heele persoontje vlug en bevallig.

‘Oef! goeden dag,’ zei zij zonder verdere plichtplegingen, ‘ik stik; jullie lijkt wel luchtschuw, dat alles zoo potdicht is. En wat heb ik een honger! Ik ruik gelukkig wat lekkers!’

Zij snoof een oogenblik den geur van de spijzen op.

‘Doe gauw je goed af; we wachten op je om te beginnen,’ zei mijnheer Arnold.

‘Och, ja, hier op dit ondermaansche moet men altijd werken. Wat ik zeggen wou, ik heb een mooie vondst gedaan, vader.’

Mijn vriend Linker-Oever

(18)

‘Wat dan?’

‘Dat zult u eens zien.’

Is 't niet mooi, zeg?

Zij haalde uit een pakje een lap Oostersch gaas met zilveren loovertjes.

‘Is 't niet mooi, zeg? Het zal goed staan op ons schilderij! Denkt u ook niet?’

‘Waar heb je dat opgeduikeld?’

‘Ja, ja, ik weet de loopjes wel, in die uitdragerswinkels kan men van alles krijgen;

maar u bent te deftig, om er een voet te zetten; ik stap overal heen. Maar kom, laat ik eerst alles even wegbergen.’

‘Wegbergen! Geloof er maar geen woord van,’ zei mijnheer Arnold zachtjes tegen ons; ‘wegbergen is een woord, dat ze alleen gebruikt om haar verhalen te kruiden.

Ze zal haar boeltje Avel overal neergooien.’

‘Mijn arme doopvader,’ zei Linker-Oever lachend, ‘in welk hol heb je je begeven, en wat zou je tante wel zeggen, als ze je hier zag zitten, arm schaap, in zoo'n omgeving!’

‘Ik weet niet, wat tante er van zeggen zou; maar ik vind het prettig, en ik ben hier heel goed op mijn gemak.’

Dit was de waarheid; ik voelde mij hier als een ander mensch, ik had lust om aan het gesprek deel te nemen, ik, die bij tante nooit een woord sprak.

Fernande kwam heel gauw terug. Louise bracht het eten binnen, en het smaakte lekker. Louise kwam uit het land van Brillat-Savarin, en ik weet niet, of het door den glorierijken invloed hiervan was; maar zij

Mijn vriend Linker-Oever

(19)

kookte uitstekend, heel anders clan thuis, hoewel er daar heel veel zorg aan besteed en alles in de puntjes opgedragen werd.

Wij babbelden en lachten onder het eten en plaagden elkaar dapper. Na tafel vroeg mijnheer Arnold, of we een eindje wilden gaan wandelen door 't Luxembourg, waar ik bekende nooit geweest te zijn.

‘Goed,’ zei Fernande, ‘we zullen de jeugd eens flink laten loopen, en samen kunnen we dan over de politiek praten.’

‘Ja wel, ik ken je politiek,’ antwoordde haar vader, ‘je zult me les in 't Arabisch geven, en we zullen een geleerde verhandeling houden over de Indische godsdiensten.’

‘Je moet weten,’ zei Linker-Oever, ‘dat is Fernande's stokpaardje.’

‘Zoo, dat zal wel plezierig zijn.’

Louise had Marianne gewaarschuwd; we wachtten nu op Fernande, die maar niet terugkwam.

‘Wat zou ze toch uitvoeren?’ vroegen we elkaar af. Eindelijk verscheen zij, rood van woede.

‘Waar kan ik toch dien akeligen hoed gelaten hebben? Ik kan hem nergens vinden.’

‘Heb je onder je ledekant gekeken?’ vroeg mijnheer Arnold met een uitgestreken gezicht.

‘Zeker,’ antwoordde zij met een grappigen ernst, ‘daar heb ik 't allereerst gezocht.’

‘Je hebt zeker gedacht, dat het je palet was,’ hernam Linker-Oever, ‘en hem in je verfdoos gestopt.’

‘Volstrekt niet, jongeheer, dat in geen geval!’

‘Kan Louise hem ook geborgen hebben?’ vroeg Marianne bedeesd.

‘Ach, ja, dat zal wel,’ riep Fernande uit; ‘het is net een streek voor haar, met haar eeuwig opruimen,

Mijn vriend Linker-Oever

(20)

alsof het niet veel eenvoudiger is, om de dingen te laten, waar ze zijn.’

‘Dat is waar,’ zei mijnheer Arnold, ‘dan behoef je je maar te bukken om op te rapen wat je hebben wilt; je laarzen onder de tafel, je hoed op je stoel, je handschoenen in je bord, enz. enz.’

Iedereen lachte: Louise, die de tafel afnam, lachte ook.

‘Ik verzeker u, juffrouw, dat ik dezen keer geen schuld heb, want ik was in de keuken.’

‘Goed, goed, jij hebt mijn hoed weggemaakt.’

Linker-Oever was de kamer uitgegaan en deed een deur open. Wij hoorden hem lachen.

‘Kom toch eens kijken, doopvader,’ riep hij, ‘kom eens kijken, het is de moeite waard.’

Ik ging, en allen volgden me. Ik trad een klein kabinetje binnen, waar niet veel meubels stonden, maar dat heel aardig in Oosterschen stijl ingericht was, en ik zag in een hoek op een voetstuk een prachtige bronzen sfinx, statig en geheimzinnig zooals het gebruikelijk is bij sfinxen, getooid met Fernande's hoed.

‘Daar,’ riep zij triomfantelijk uit, ‘was hij niet goed geborgen?’

Iedereen moest lachen.

‘En dat is nu al het berouw dat zij toont!’ zei mijnheer Arnold met een kwazie neerslachtig gezicht.

Vierde Hoofdstuk.

Een gekke dag.

Eenige dagen later zei tante: ‘Nu je een uitnoodiging van je vriend aangenomen hebt, dien je hem

Mijn vriend Linker-Oever

(21)

ook terug te hebben; vraag hem daarom tegen Donderdag hier op het tweede ontbijt.’

Ik zat er erg over in; ik weet zelf niet waarom. Het scheen me een onmogelijkheid toe, Linker-Oever aan mijn familie voor te stellen; dat was in mijn oogen iets zoo tegenstrijdigs: die levendige, vroolijke jongen in onze stijve, preciese omgeving; 't was een hemelsbreed verschil. Maar ik kon er mij niet aan onttrekken. Ik bracht dus aan Linker-Oever tante's uitnoodiging over, en ik moet bekennen, dat hij er maar matig mee in zijn schik was.

‘Je begrijpt,’ zei hij, ‘dat het volstrekt niet noodig was geweest om mij te vragen;

je bent mijn makker, en mijn zusters zullen ook wel goede maatjes met je worden;

daarom gaan we onzen gewonen gang; we hebben je huiselijk ontvangen, en zoo kun je best iederen Donderdag bij ons komen, zonder dat ik bij jou gevraagd behoef te worden.’

‘Wat zal ik je zeggen, tante hecht zeer aan vormen; ik zou niet meer naar je toe mogen gaan, als je niet ook bij mij komt.’

Dit deed mijn vriend besluiten.

Den volgenden Donderdag, vijf minuten voor elf, was hij present, keurig in de puntjes, en hij begroette tante eenvoudig en vrijmoedig.

‘Ga een oogenblik met je vriend naar het salon,’ zei tante, ‘oom zal daar precies om elf uur zijn.’

Wij gingen naar binnen. Linker-Oever keek vluchtig rond.

‘'t Is mooi bij je,’ zei hij, ‘alleen staan er wat te veel senatoren.’

‘Wat bedoel je?’ vroeg ik lachend.

‘O, ja, dat weet je nog niet. Zoo noemt Fernande de leunstoelen, die tegen den muur staan en nooit van

Mijn vriend Linker-Oever

(22)

hun plaats komen. Dat valt niet bijzonder in haar smaak, en als ze hier was, verzette ze zeker alles.’

‘Dat zou me wat wezen,’ zei ik nog steeds lachend; ‘dan zag tante haar zeker voor een boozen geest uit de onderwereld aan.’

‘Ja, het zou een heele opschudding te weeg brengen, maar ik verzeker je, je tante moest het onderspit delven.’

‘Dat kun je begrijpen, 't is alleen broederlijke trots, die je zoo doet spreken!’

‘Volstrekt niet; als je Fernande beter kende, zou je gelooven wat ik zeg. 't Is een dwingeland. Als zij iets wil, windt ze ons om haar vinger, zonder dat we 't zelf weten.

Ze liet de senatoren van je tante wel verhuizen, reken daar maar op, en ze vond er ook wel een middeltje op, om het een of ander beeld met haar hoed te tooien en eenige boeken te laten slingeren; ze speelde piano als zij er lust in had, teekende een karrikatuur of een landschap op het album, al naar het haar inviel, en uit was het met de netheid en de orde; je tante was er niet tegen opgewassen.’

‘Ik wilde het wel eens zien, 't zou een grappige vertooning zijn,’ zei ik uitbundig lachend bij de gedachte, Fernande's rose hoed te zien hangen op Minerva in het salon van tante.

Dit gesprek had ons vroolijk gestemd; de komst van oom maakte er eensklaps een eind aan, hoewel hij blijkbaar zijn best deed heel vriendelijk te zijn. Ik had meer dan eens gelegenheid op te merken, dat oom, hoewel hij kunstenaars verachtte, er toch ontzag voor had, en vooral in hun oogen geen ‘burgerman’ wilde schijnen.

We hadden een fijne tafel, eigenlijk veel te overvloedig; ik had liever gewild, dat ze mijn vriend een-

Mijn vriend Linker-Oever

(23)

voudiger en hartelijker ontvangen hadden. Het gesprek liep over onbeduidende onderwerpen. Toen we over ‘het weer’ uitgepraat waren, kwam de school op het tapijt. Tante vroeg Linker-Oever 't een en ander over zijn werk. Met zijn gewone openhartigheid vertelde hij, dat hij ver bij mij ten achteren was, vooral met het Grieksch en het Latijn; tante scheen tevreden over zijn antwoord en voelde zich verplicht hem eenigen raad te geven over de manier, waarop hij moest leeren. Ik vond, dat het niet gelijk stond; want ik had sedert mijn zevende jaar steeds aparte lessen gehad, en dus was het niet meer dan natuurlijk, dat ik hem in enkele vakken wat vooruit was, maar in 't maken van Fransche opstellen was hij mij de baas. Ik wilde niet, dat oom en tante er zich een verkeerde voorstelling van maakten, en kwam flink voor mijn gevoelen uit.

‘Als je,’ zei oom koeltjes, ‘met al de lessen, die je krijgt, niet eens nommer één bent, werk je slecht.’

Dit stemde ik liever toe, clan dat zij zich een verkeerde meening vormden van mijn vriend, wiens goede eigenschappen ik toen reeds evenzeer op prijs stolde als nu nog. Deze kleine woordenwisseling had de gemoederen een beetje ontstemd, en de stijfheid, die we vruchteloos trachtten te bestrijden, nam weer de overhand. Het vervolg van onzen maaltijd scheen me erg lang toe.

Er kwam toch een einde aan; wij gebruikten onze koffie in het salon; tante gaf ons boeken en platen te bekijken; daarna stond oom op om aan zijn zaken te gaan; dit was het sein van vertrek voor mijn vriend. Ik vroeg aan tante, of ik hem een eind weg mocht brengen; zij vond het goed, en ik stapte met Linker-Oever op.

‘Arme vriend,’ zei ik, toen we op straat waren, ‘ik vrees, dat ik een groote opoffering van je gevergd heb;

Mijn vriend Linker-Oever

(24)

ik ben zeker, dat je heel wat liever je tweede ontbijt thuis gebruikt hadt.’

‘Je overdrijft,’ antwoordde hij vriendelijk en zonder een schijn van spot. ‘Ik ben blij, dat ik met je familie kennis gemaakt heb, en ik vind dat je oom en tante heel aardig voor je zijn. Hun manier van leven is anders dan de onze; ziedaar alles.’

Ik was Linker-Oever dankbaar voor zijn zacht oordeel, en ik mocht er hem des te beter om lijden. Toen ik thuiskwam, zei tante: ‘'t Ontbreekt den jongen niet aan manieren, en hij heeft een goed verstand.’

‘Niet waar?’ riep ik uit, verrukt over haar ingenomenheid met hem. Ik maakte van deze gelegenheid gebruik iets te vragen, dat zij mij moeilijk kon weigeren, namelijk of ik aanstaanden Zondag een visite bij mijnheer Arnold mocht maken. Dit zou evenwel aanleiding geven tot een nooit gehoorde inbreuk op onze gewoonten, want dien dag gingen wij geregeld, welk weer het ook was, naar buiten. Er werd lang en ernstig over nagedacht.

‘Maar,’ zei tante eindelijk, ‘kun je er op geen anderen dag heengaan?’

‘Onmogelijk, tante; ik heb alleen de Donderdagen en de Zondagen vrij; en daar 't dezen Donderdag niet kon, zou ik er eerst veertien dagen nadat ik er gevraagd ben, een visite kunnen maken; u ziet zelf...’

Ik was op dat oogenblik een echte diplomaat, en ik tastte een gevoelige plek aan.

‘'t Is waar dat je niet... Maar hoe zullen we dan doen?’

‘Als u 't vertrouwt, zal ik 't hier best vinden; u gaat op den gewonen tijd weg, en dan kom ik Zondag tegen het eten.’

‘Ik durf zoo'n verantwoordelijkheid niet op me nemen;

Mijn vriend Linker-Oever

(25)

je weet, dat we alles sluiten, de meiden hebben vrijaf; oom zal 't niet willen hebben, dat je hier blijft.’

‘Als u het hem voorstelt, zal hij het wel goedvinden.’

Mijn volhouden verbaasde tante; nooit had ik getoond iets te willen of te verlangen;

ik was een soort van week deeg, dat men naar willekeur kon kneden; sedert eenigen tijd was ik niet meer dezelfde; zij merkte het op, en wist niet, waar het aan toe te schrijven. Ik begreep zelf niet, wat er in mij omging; sedert mijn bezoek bij de Arnolds had ik van die jeugdige opwellingen, behoefte aan vroolijkheid en beweging; de buitengewone orde en de overdreven stiptheid van ons huis prikkelden me tot verzet;

in gedachte zag ik hun vriendelijk salon met zijn fijn behangsel, zijn aardige meubels, zijn bronzen beelden tusschen groene planten; en dan had ik weer die bevallige figuurtjes van Fernande en Marianne en het goedhartig gezicht van mijnheer Arnold en van mijn vriend voor oogen; ik voelde me tot hen aangetrokken; zoo moest het huiselijk leven zijn. Ik begreep nu, wat mij altijd ontbroken had sedert mijn kindsheid, dat prettig aan zich zelf overgelaten zijn. In den tijd, waarvan ik spreek, kon ik mijn gedachten nog niet zoo in woorden brengen als nu: ik kreeg slechts indrukken, die ik nu verwerk; maar mijn nieuwe vrienden maakten zulk een prettigen indruk op mij, dat ik geen gelegenheid voorbij liet gaan, om in hun gezelschap te zijn. Ik deed dus mijn uiterste best om verlof te krijgen, en hoewel ik tegen een sterke macht te strijden had, gelukte het mij toch de overwinning te behalen.

Ik deelde Linker-Oever Zaterdagavond mijn voornemen mee, om te weten of ze mij konden afwachten.

Mijn vriend vertelde me, dat ze 's Zondags nooit uitgingen; zij vermaakten zich dien dag in hun tuin.

Mijn vriend Linker-Oever

(26)

Donderdags maakten zij nog wel eens een uitstapje naar 't een of andere bosch in de omstreken van Parijs.

Oom en tante vertrokken dien zelfden avond, en ik bleef voor het eerst alleen achter; de winkelbedienden en de knechts, die in huis sliepen, mochten niet uitgaan voor Zondagmorgen. Ik stond vroeg op. Ik had mij voorgenomen een

morgenwandeling langs de kaden te doen, en ik trok juist de deur achter mij toe, toen mijn vriend Linker-Oever op eens voor me stond; hij kwam me halen.

‘Papa heeft me hierheen gestuurd, om je te vragen, of je vandaag bij ons komt, daar je toch plan hadt ons een visite te brengen.’

‘Maar,’ zei ik lachend, ‘dat maakt de zaak nog ingewikkelder; dan ben ik jullie twee beleefdheidsbezoeken schuldig, en tante zal me er geen een schenken.’

‘Welnu, zooveel te beter; papa zal het wel goedvinden, dat je niet bepaald op het visiteuur komt; daar kan je tante niets tegen hebben.’

‘En je weet, ik heb geen verlof voor den geheelen dag.’

‘We zullen wel een regeltje aan je tante schrijven, om het haar uit te leggen.’

Ik maakte geen tegenwerpingen meer, en we gingen vroolijk op weg. Linker-Oever vertelde me, dat Louise uit was.

‘Want,’ zei hij, ‘ze is weduwe; zij heeft een kleinen jongen, die bij zijn grootvader in huis is, eenige uren van hier, en zij gaat van tijd tot tijd er een dag heen. Fernande zal koken en Marianne de huishouding doen. 't Zal heel vermakelijk zijn; als je een lekkerbek was, zou ik je niet gevraagd hebben om vandaag te komen; maar op onzen leeftijd zijn wij zoo kieskeurig niet uitgevallen.’

Mijn vriend Linker-Oever

(27)

‘Weet je wel, dat 't geen je daar zegt een beleediging voor je zuster is?’

‘Wat zal ik je zeggen! Door het dagelijksch gebruik van kleuren heeft ze smaak voor allerlei mengsels gekregen; zij heeft een afschuw van gebaande wegen, en soms kan ze bij het koken de dingen zoo wonderlijk samenvoegen, dat lang niet altijd iedereen het lekker vindt. Bij ons wordt er om gelachen, dat is alles.’

‘Ik verlang om het eens te zien,’ zei ik, en ik had er bij voorbaat al pret van.

Toen wij thuis kwamen, was er niemand te zien. Linker-Oever wierp eerst een blik in de eetkamer. Mijnheer Arnold had zich in zijn kamer opgesloten om een werk af te maken, waar haast bij was, 't geen hij ons door het sleutelgat meedeelde. Mijn vriend bracht

Zij is zeker met het menu bezig.

mij naar de keuken, waar hij onderstelde,dat zijn zusters bezig waren: hij vergiste zich niet. Wij zagen Fernande aan een tafeltje zitten met haar linkerhand onder de kin, in nadenken nadenken verzonken.

‘Laten wij haar niet storen,’ zei haar broer plechtig; ‘zij is zeker met het menu bezig.’

Daar keek Fernande ons aan, en zelfs zonder ons goeden dag te zeggen, vervolgde zij hardop haar overpeinzingen.

‘Het gebraden vleesch kan niet anders dan alledaagsch zijn; want die domme slagers hebben er nog geen

Mijn vriend Linker-Oever

(28)

middel op gevonden, ons antilopenboutjes, olifantsribben, rinocerosbiefstuk, enz.

enz. te bezorgen. We moeten ons dus maar houden aan 't geen we hebben.’

‘Zoo,’ riep ik uit, ‘zat je daar zoo over te soezen? Ik dacht, dat je verdiept was in een treurspel of zooiets, naar je houding en de uitdrukking van je oogen te oordoelen.’

‘Stoor den loop van mijn gedachten niet, jongeheer,’ gaf zij ernstig ten antwoord.

Zij zette haar overpeinzingen voort.

Na een oogenblik riep zij uit: ‘Voor het dessert ben ik klaar! Wil jelui me helpen, jongens? Dat zou ik aardig vinden.’

‘Zeker,’ zei ik dadelijk. ‘Wat moet ik doen?’

Marianne was bezig het eetservies te krijgen: zij lachte eens tegen ons met al het voorkomen van een bedrijvige huisvrouw. Fernande kreeg een mand pruimen uit de kast.

‘Daar,’ zei zij tegen ons; ‘terwijl ik het beslag voor de taart maak, kunnen jelui wel de pitten uit deze pruimen halen.’

‘Maar we zullen ons vuil maken,’ zei Linker-Oever.

‘Kunnen we onze jas niet uittrekken en 't een of andere kleedingstuk van hier aandoen? Kun je me niets leenen?’

‘Jawel, ik heb een linnen jas, die wel geschikt voor je is; maar je bent grooter dan ik; ik ben bang dat zij je te nauw zal zijn.’

‘Laten we het maar eens probeeren.’

Linker-Oever nam me mee naar zijn kamertje, dat niets van het mijne had; want het was er zoo eenvoudig mogelijk; maar hij was er heel tevreden mee.

De jas was werkelijk te kort; toch trok ik hem aan. Linker-Oever nam er ook een.

Wij kwamen in de keuken

Mijn vriend Linker-Oever

(29)

terug, waar de meisjes ons met uitbundig gelach ontvingen, toen ze zagen dat de mouwen van mijn jas niet verder dan tot de ellebogen reikten en de panden niet eens over mijn heupen hingen.

Fernande gaf ons de mand en een blauw porseleinen saladebak, en raadde ons aan, in den tuin op de bank te gaan zitten; zij vroeg, of we vooral de pitten op een hoopje naast een boom wilden leggen, dan kon zij ze poten, om er pruimeboomen van te krijgen.

‘Louter hersenschimmen!’ zei mijnheer Arnold, die juist uit zijn kamer kwam, tegen ons. ‘Al sedert tien jaar poot Fernande allerlei soort van pitten; ze zijn evenwel nooit opgekomen. Maar de volharding is zulk een voortreffelijke eigenschap, dat ik haar hierin niet zal tegenwerken.’

Evenals een koksjongen.

O, tante, wat zoudt ge er van gezegd hebben, als ge door een tooverspiegel uw neef in zijn grappig jasje op de bank hadt zien zitten, bezig pruimen van de pitten te ontdoen, evenals een koksjongen! Maar neef was heel tevreden met zijn lot; hij opende de eene pruim voor en de andere na, peuzelde er af en toe een op en wedde met zijn makker wie de meeste open zou maken; zij kregen er geschil over, en telden ieder hun pitten, die zij op een hoopje naast zich hadden liggen. Maar het herhaalde geroep van Fernande maakte een eind aan de pret. Wij kwamen achter elkaar aanloopen, de voorste voorzichtig de saladebak dragend. Wij vonden Fernande rood, in het vuur van haar gekokkerel,

Mijn vriend Linker-Oever

(30)

opgewonden, met gefronst voorhoofd, en zich niet verwaardigend een woord tegen iemand te spreken. Van tijd tot tijd maakte ze met de hand eenige geheimzinnige teekens, die wij ons best deden te ontcijferen. Marianne begon te dekken; ik bood haar mijn diensten aan, en zij stond gewillig toe, dat ik haar hielp. Linker-Oever ging naar den kelder, om een flesch wijn te halen. Mijnheer Arnold was, nadat hij mij hartelijk de hand gedrukt had, weer aan het werk gegaan. Van tijd tot tijd kwamen we in de keuken terug, en Linker-Oever maakte mij er opmerkzaam op, dat de stapel etenspannen hoe langer hoe grooter werd; 't leek de toren van Babel wel: zij zouden weldra tot aan het plafond reiken.

‘Want,’ zei mijn vriend, ‘het is een eigenaardigheid van Fernande, dat ze om een ei te bakken zooveel pannen noodig heeft, als een kok uit het grootste hotel voor al zijn gerechten.’

‘Een genie heeft behoefte aan ruimte,’ zei ik met ophef.

‘Of liever gezegd kan zich niet met een enkele pan behelpen,’ antwoordde Linker-Oever.

De tafel was gedekt; Fernande verliet haar fornuis en liet ons een oogenblik op het eten passen, terwijl zij en Marianne zich voor tafel even gingen opfrisschen. Dit was weer een reden om ons vroolijk te maken. Linker-Oever temporde het vuur een weinig, onder voorwendsel dat het vleesch aanbrandde, en ik beweerde, dat het gerecht, door Fernande uitgevonden, van de kook ging, en daarom stookte ik nog eens flink op; ik weet niet wat er gebeurd zou zijn, als Fernande, die zeker aan onze bekwaamheid twijfelde, niet gauw terug was gekomen. Wij gingen aan tafel, vol lust om nog meer dwaasheden te verkoopon. De osserib was aan den eenen kant verbrand.

Daar het onze schuld was, legden we ons zelven de straf op, het verbrande gedeelte op te

Mijn vriend Linker-Oever

(31)

eten. Wat den pruimenschotel aangaat, daar hadden we dolle pret over; het was de zonderlingste poespas, dien men zich kan voorstellen, een vormloos mengsel van meelbeslag en pruimen, dat niet eens gaar was. Marianne, die altijd partij voor haar zuster trok, proefde het vol moed en verzekerde dat het heel goed smaakte. Fernande gaf zich ook niet gewonnen en at eveneens er van; zij betuigde ons, dat er niets aan mankeerde; alleen had het wat langer op het vuur moeten staan, en zij zou wel zorgen, dat het een volgenden keer overheerlijk was. Ik was zoo beleefd er ook iets van te nemen; maar mijnheer Arnold en Linker-Oever zetten er alleen even den mond aan, en zeiden dat zij maar zouden wachten tot den beloofden volgenden keer. Daar er overvloed van spijzen waren om ons schadeloos te stellen voor het mislukte gerecht, behoefden wij niet met hongerige magen van tafel te gaan, en nooit was er vroolijker maaltijd in het paviljoen gehouden.

‘Wat zullen we van middag doen?’ vroeg Marianne.

‘We kunnen beginnen met een partij croquet,’ zei mijnheer Arnold; ‘onderwijl zal ons wel iets te binnen schieten.’

‘Ik stel voor, een programma op te maken,’ zei Linker-Oever.

‘Foei!’ riep Fernande; ‘een programma, hoe onwijs! Dat is goed voor officieele feesten. Begrijp je? Zoo laat een vroolijke voorstelling, waar we allen om moeten lachen; op een ander uur iets droevigs, waar we allen over moeten schreien; in den tusschentijd muziek en dans; heb je last van je zenuwen, zooveel te erger voor je:

het wachtwoord is plezier hebben. O, die vormen en gewoonten!’ riep zij op hoogdravend en toon uit, ‘ik verzoek vriendelijk, dat die overal veldwinnende vormelijkheid niet tot in ons kringetje zal doordringen, waar onze fantazie alleen heerschappij voert.’

Mijn vriend Linker-Oever

(32)

‘Heel goed,’ stemde ik opgewonden met haar in. ‘Leve de fantazie!’

‘Pas op,’ fluisterde Linker-Oever me in 't oor, ‘ze heeft er zoo'n slag van iemand mee te sleepen; ik heb het je wel gezegd!’

‘Kom, laten we dan maar een partij croquet doen.’

‘Neen, ik wil veel liever ballen,’ zei Linker-Oever, die 't land aan het croquetspel had.

Wij balden met animo, en toen we moe werden van de inspanning, gingen we naar binnen een weinig uitrusten. Intusschen was het begonnen te regenen, zoodat we niet meer naar den tuin konden terugkeeren. Marianne stelde voor verzen te maken naar voorgeschreven rijmwoorden.

‘Dat is een idée,’ zei Fernande. ‘Ben jij er een bol in, doopvader?’

‘Een bol .... ik vrees van niet,’ zei ik.

‘Hoe bescheiden; ik wed dat hij er een eerste bol in is.’

‘Ik zal je doopvader wel rijmwoorden geven,’ zei Fernande.

‘En ik zal die voor jou wel bedenken,’ zei Linker-Oever.

‘Mag ik ze jou opgeven, Marianne?’ vroeg ik aan mijn buurmeisje.

‘Zul je ze niet al te moeilijk maken?’

‘Wees maar niet bang; van welke soort heb je ze 't liefst?’

‘Over het buitenleven.’

‘Goed, bij voorbeeld: beek, bladeren, boerderij, schaap, dat lijkt me.’

‘Ik,’ zei Marianne, ‘zal ze voor papa verzinnen.’

‘En ik,’ zei mijnheer Arnold, ‘bedenk ze voor Linker-Oever; hij zal er niet gemakkelijk afkomen!’

Er werden blaadjes wit papier, pennen en inkt door mijn vriend rondgedeeld, en wij gingen aan 't werk.

Mijn vriend Linker-Oever

(33)

Er werd een poosje niets dan het krassen van de pennen op 't papier gehoord.

Linker-Oever sloofde zich uit, om de gekste rijmwoorden voor Fernande te verzinnen.

‘Maar,’ zei Marianne, ‘moeten we geen titel boven onze rijmwoorden zetten?’

‘Zeker,’ zei mijnheer Arnold.

‘En je begrijpt,’ zei Linker-Oever, ‘het is niet noodig, dat de titel in verband staat met de rijmwoorden; integendeel, dat maakt de zaak nog moeilijker.’

‘Juist,’ hernam lachend mijnheer Arnold; bij voorbeeld, als ik tot titel neem:

‘Zelfopoffering van Antigone,’ mogen we gerust de geschiedenis van moeder Michel en haar kat op rijm brengen.’

‘Waarom niet?’ zei Fernande met een ernstig gezicht, ‘er is overeenstemming van liefde en zelfopoffering in; kom, we zullen er ons wel uitredden.’

‘Dat denk jij,’ zei Marianne op knorrigen toon; ‘ik zie er geen kans toe.’

‘Ja wel, ja wel,’ riep ik op mijn beurt, ‘ik zal je wel gemakkelijke rijmwoorden en een gemakkelijken titel geven.’

En we gingen weer aan het pennen.

Er was bepaald, dat er acht rijmwoorden opgegeven zouden worden. Toen ik er mee klaar was, gaf ik ze aan Marianne. Mijnheer Arnold had de zijne ook gekregen en reikte zijn papier aan Linker-Oever toe, die het niet aannam, omdat hij zelf nog niet klaar was. Op eens keek hij met een triomfantelijk gezicht op.

‘Zie zoo,’ riep hij uit, ‘ik heb Fernande niet te kort gedaan; zij kan 't gauwer dan wij.’

Fernande keek haar papier in en zei verontwaardigd: ‘Foei, zestien rijmwoorden, het is te erg! En wat voor rijmwoorden, en wat een titel! Dat is niet eerlijk; ik zal me wreken!’

Mijn vriend Linker-Oever

(34)

Zij nam het papier van haar broer, en voegde er gauw eenige rijmwoorden bij, waarna zij het hem teruggaf.

‘O! O! O!’ riep Linker-Oever. ‘Wat een gekke rijmwoorden...’

‘Stil, stil! aan 't werk, geen aanmerkingen!’ zei mijnheer Arnold.

Nu begonnen wij te schrijven en weer door te halen. Wij hadden een half uur tijd, maar toen we klaar waren met ons werk, was de gestelde tijd al lang verstreken.

‘Wie begint?’ vroeg mijnheer Arnold.

‘U, vader,’ zei Fernande; ‘en verder op de rij af; ik kom het laatst aan de beurt.’

‘Zij denkt ons allen de loef af te steken,’ zei Linker-Oever.

‘Degene, die er zich 't best uitgered heeft, èn wat de moeilijke rijmwoorden èn wat den titel betreft, is overwinnaar,’ zei mijnheer Arnold.

‘Maar als het als vers goed is?’

‘Welnu, er is meer dan een prijs.’

‘Begin maar, papa.’

Mijnheer Arnold las hardop: ‘Rijmwoorden en titel, opgegeven door mejuffrouw Marianne.

Titel: Beschrijving van het buitenleven. Rijmwoorden: Blond, rond. Tak, brak.

Wind, kind. Water, snater.

‘Een meisje, slank, met krullen blond, Liep vroolijk zingend in het rond;

Daar zag ze een dikken wilgentak, Dien zij gezwind doormidden brak.

Daarmee joeg zij naar 't gindsche water De ganzen met hun helsch gesnater;

Intusschen neemt mijnheer de wind Den hoed mee van het aardig kind.’

Mijn vriend Linker-Oever

(35)

‘Bravo!’ riepen we allen en klapten in de handen. ‘Hij wint het!’

‘Eerst moeten we ze alle gehoord hebben,’ zei mijnheer Arnold en knipoogde tegen Fernande; ‘Marianne heeft 't me zoo gemakkelijk gemaakt met haar aardige rijmwoordjes; mijn pen ging als 't ware van zelf.’

‘Nu jij, Marianne,’ zei Linker-Oever.

Een beetje verlegen begon het meisje met een zachte stem: ‘Titel, gegeven door mijnheer Gilbert, bijgenaamd Doopvader: ‘Op de landhoeve.’

‘Wezenlijk,’ zei Fernande, ‘je proeft er de vacanties uit; wij worden overstelpt met het buitenleven. En nu de rijmwoorden.’

‘Vliet, ziet. Intusschen, kussen. Buitenleven, geven. Volbracht, lacht.

‘Aan d' oever van een snellen vliet Zijn wij aan 't visschen, zoo ge ziet.

En als de vischvangst is volbracht, En 't lekker maal ons tegenlacht, En 't zonnetje bestraalt intusschen Poes, die sluimert op een kussen, Wil ik voor dit buitenleven Heel Parijs er wel aan geven.’

‘Maar dat is heel goed, Marianne!’

‘Heel goed, heel goed,’ zeiden wij een voor een.

‘En zonder dien overvloed van “ens”, die er in voorkomen, zou ik zelfs zeggen dat het volmaakt is,’ zei mijnheer Arnold lachend.

‘Papa is jaloersch,’ zei Fernande, ‘ik vind juist, dat het gedurig herhalen van “En”

meer klemtoon aan het vers geeft. In andere landen zijn ze zoo bang niet om een woord te herhalen, en daar hebben ze gelijk aan.’

‘Van het oogenblik af, dat jij partij voor haar trekt,

Mijn vriend Linker-Oever

(36)

neem ik mijn aanmerking terug. Kom, doopvader, jouw beurt.’

Ik begon dadelijk:

‘Titel, opgegeven door juffrouw Fernande: Een held. Rijmwoorden:

Walvischvangst, angst. Harpoen, toen. Wal, zal. Dier, plezier.

‘Een visscher op de walvischvangst Houdt zijn adem in, vol angst, Dat de visch ontsnappen zal, Eer hij hem heeft aan den wal;

Vlug werpt hij nu den harpoen, En hij schreeuwde daarbij toen:

“Sterf, vervaarlijk monsterdier!”

Al het scheepsvolk had plezier.’

‘Nu, heb ik niet gezegd, dat hij er een bol in is?’

‘Die laatste regel komt er zoo gok bij. Maar voor mijn doen, heb ik het er nogal goed afgebracht.’

‘Je bent al te bescheiden, doopvader,’ zei Fernande; ‘we moeten je van dat gebrek zien te genezen. Nu jij, Linker-Oever.’

Linker-Oever zette een hooge borst.

‘Titel, gegeven door mijnheer mijn vader: ‘De sfinx.’

Rijmwoorden: Kreeft, heeft. Kwellen, stellen. Satijn, zijn. Wereldberoemd, noemt.

En vier, door juffrouw Fernande bij geschreven. Zeep, leep. Onvergelijkelijk, klaarblijkelijk.

‘Ben je een Indiaan en rood als een kreeft, Of heb je een vel, zooals de Arabier dat heeft;

Dan heb je slechts geloof in mij alleen te stellen, En behoef je je niet over je huid te kwellen.

Ik maak je velletje zoo blank als satijn,

Zegt, hoorders, begrijpt ge al, wie ik moet zijn?

Mijn vriend Linker-Oever

(37)

Ik kom van verre en ben wereldberoemd:

Geen volk, dat mij niet met eere noemt.

In 't kort gezegd: ik ben onvergelijkelijk, Die 't nog niet weet, is dom klaarblijkelijk.

Ik zit in een doos, is dat niet leep?

Ik ben ... de beroemde Congozeep.’

‘Bravo, bravo!’ riepen allen.

Het vers genoot een buitensporigen bijval; het scheelde maar weinig, of we hadden mijn vriend rondgedragen, zooals de oude Franken hun nieuw verkoren koning of veldheer deden.

Wij vergaten er Fernande geheel en al door.

‘Zoo, zoo,’ zei ze, ‘heeft mijn broer den eerepalm behaald, en moet ik uit het strijdperk treden?’

‘O, volstrekt niet! We zijn geheel gehoor.’

Wij gingen weer zitten.

Fernande las, te midden van de stilte:

‘Titel, opgegeven door mijnheer Linker-Oever aan zijn beklagenswaardige zuster:

De eed van Straatsburg. Rijmwoorden: Dom, alom. Coriolaan, ortolaan. Twee, wee.

Geduld, schuld. Strijd, gewijd. Bereikt, prijkt. Voorheen, meteen. Wereldrond, stond.

‘De broeders zwoeren plechtig te Straatsburg in den dom Om samen op te treden tot heil van 't land alom.

Lotharius, de onstuimige, een nieuwe Coriolaan, Die zich geducht te buiten gaat aan wijn en ortolaan, Zal weldra moeten bukken voor de overmacht der twee, En spoedig zal hij roepen: Erbarming! Wee mij, wee!

Te lang reeds hebben Karel en Lodewijk geduld Het tarten van Lotharius; het is zijn eigen schuld, Dat zij, ten einde raad nu, zich gorden tot den strijd, Waaraan thans al hun krachten en schatten zijn gewijd.

Mijn vriend Linker-Oever

(38)

Zij hebben hem verslagen, hun doel is gansch bereikt, En aan hun roemtropeeën een nieuwe lauwer prijkt.

Europa krijgt een aanzien heel anders dan voorheen, De grondslag tot ons Frankrijk werd toen gelegd meteen, En sedert hebben Franschen in 't gansche wereldrond Zich roemrijk onderscheiden tot op deez' zelfden stond.’

‘De eerepalm voor Fernande! De eerepalm voor Fernande!’ klonk het van alle kanten.

Wij liepen in den regen den tuin in en plukten bloemen en groen, waaronder wij haar als 't ware begroeven.

‘Ik moet zeggen,’ zei Linker-Oever, ‘je hebt er je kranig uitgered; ik had het niet gedacht!’

‘Denk ook maar niet dat het gemakkelijk was; alles behalve.’

De pendule sloeg vijf uur. Ik greep mijn hoed, en evenals Asschepoester, toen zij de klok middernacht hoorde slaan, holde ik weg, allen goedendag roepend; maar gelukkig waren mijn laarzen goed toegeregen; want als ik het ongeluk gehad had er een te verliezen, zou ten eerste geen bekoorlijke prinses haar voor mij opgeraapt hebben, en dan, welk eer houding tegenover tante! Mijn haren rijzen bij die gedachte nog te berge. Er was niets dergelijks te vreezen; ik kon op een draf naar het station loopen: de trein vertrok om vijf uur tien. Ik kwam juist op tijd, dank zij de haast die ik gemaakt had. Vlug stapte ik in een coupé. Toen ik zat, kwam ik op adem, trok mijn kleeren een weinig terecht, en na den korten afstand, dien ik maar te sporen had tot Bellevue, was ik in staat, behoorlijk voor oom en tante te verschijnen. Daar ik precies op de hoogte was van 't geen zij uur voor uur deden, stelde ik me vooruit voor, waar ik ze bij mijn thuiskomst zou vinden: oom moest in de derde laan links van den tuin zijn,

Mijn vriend Linker-Oever

(39)

en tante in den moestuin. 't Kwam net uit, zooals ik gedacht had, ik vond oom in de bewuste laan bezig iederen boom nauwkeurig te bekijken, en tante begon

‘De eerepalm voor Fernande’, klonk het.

juist in den moestuin aan het inzamelen voor den volgenden dag. Ik zei hun goeden dag; ik ging mijn

Mijn vriend Linker-Oever

(40)

tuinpak aantrekken, en kwam terug om tante mijn diensten aan te bieden. Na zoo'n gezelligen dag viel het mij niet zwaar mij weer in ons eentonig leventje te schikken.

Geen van beiden vroeg mij iets, voor we aan tafel zaten. Ik vertelde toen, dat mijn vriend mij was komen halen en dat ik den geheelen dag daar geweest was. Ten overvloede had mijnheer Arnold een regeltje aan tante geschreven; zij kreeg het den volgenden dag. Oom schudde zijn hoofd onder mijn verhaal.

‘Die menschen schijnen een groote plaats te beslaan in je leven;’ zei hij, ‘zij zullen een struikelblok voor je zijn om vooruit te komen.’

Vijfde Hoofdstuk.

Tante maakt zich ongerust over mijn gezondheid.

De woorden van oom hadden me verontrust: ik voorzag, dat er allerlei moeilijkheden zouden oprijzen om de vriendschap, die mij onontbeerlijk was geworden, aan te houden. Oom had gelijk: mijn nieuwe vrienden besloegen werkelijk een groote plaats in mijn hart. Ik gevoelde me bij hen meer op mijn gemak dan bij mijn eigen familie:

ongetwijfeld was ik als 't ware geknipt voor zoo'n leventje en niet voor den handelsstand.

Toen den volgenden Donderdag na het tweede ontbijt tante zag, dat ik van tafel opstond, zei ze: ‘Je oom heeft plan je van middag aan 't werk te zetten, loop dus niet weg.’

Ik bleef. Oom vouwde zijn servet op, en met zijn gewone stroefheid zei hij: ‘Ga naar het magazijn. Ik heb wat voor je te doen.’

Mijn vriend Linker-Oever

(41)

Ik kreeg een gevoel van wrevel: daar had je de poppen aan 't dansen; oom had er iets op gevonden, dat al mijn hoop in duigen wierp: mijn vrije Donderdagmiddagen zouden door werk in het magazijn in beslag genomen worden, en de Zondagen moest ik naar buiten!

Op die manier zou ik nooit meer plezier in mijn leven hebben, altijd in touw zijn, zooals oom, zonder ander doel dan om, gelijk hij zei, duiten te verdienen. Mijn geheele ziel kwam er tegen in opstand, en in mijn woede kreeg ik een hekel aan oom, dien ik tot nu toe niettegenstaande ons verschillend karakter, altijd had geëerd en liefgehad. Wat tante betrof, al hield ik nog veel van haar, zij had nu in mijn oog iets bespottelijks; ik was verbitterd over haar netheid en over de nauwgezette eischen, die ze zichzelve stelde. Maar ik bracht dat niet in woorden, en ik deed zelfs mijn best er niets van te laten blijken.

Oom was na hot opvouwen van zijn servet opgestaan; hij kreeg zijn hoed en ging uit. Ik volgde hem, zonder een woord te zeggen. Hij riep een bediende en zei kortaf:

‘Wil je Gilbert de koopwaren laten zien, die van morgen gekomen zijn, en hem wijzen hoe ze geprijsd en uitgezocht moeten worden?’

Daarna ging hij weg, zonder zelfs een antwoord af te wachten en zonder me aan te zien.

Ik was tot vier uur met dit werk bezig; toen kwam men mij waarschuwen, dat mijn onderwijzer er was. Ik klom naar mijn kamer om een andere jas aan te trekken, en ik gaf lucht aan mijn inwendige woede door alles om mij heen overhoop te smijten.

Dat was mij nog niet genoeg; ik beging verder nog allerlei buitensporigheden: daar kreeg ik de buste van mevrouw Récamier, een beroemde schoonheid, die ook uitmuntte door verstand, in 't oog; ik nam mijn penseel, waarmee ik aquarellen

Mijn vriend Linker-Oever

(42)

teekende, doopte het in den Oostindischen inkt, en gaf haar een mooie snor. Ik kwam in het salon; alles zag er als gewoonlijk uit, netjes, stijf en deftig. De courant van oom, keurig opgevouwen, lag op een boek en zijn bril er naast: ik greep de courant en maakte er een steek van, waar ik het beeld van Cesar mee tooide, dat op een marineren voetstuk in een hoek stond. Ik nam den bril en zette hem Minerva op, die er mee uitzag als een strenge opvoedster, en, daarna ging ik naar mijn onderwijzer in de leerkamer.

De les was onuitstaanbaar; de onderwijzer klaagde over me bij tante: nog nooit had hij mij zoo onoplettend en lichtzinnig gevonden als vandaag.

Tante keek me vreeselijk streng aan, en zei, dat ze het oom zou zeggen.

Het zag er leelijk voor me uit, en nog wel door mijn eigen schuld; maar ik was zoo opgewonden, dat ik een wreed vermaak schepte in 't geen me boven 't hoofd hing. Ik had nooit iets dergelijks gedaan, en dit gevoel had ik nooit gekend. Het was pas een begin.

Tante had de gewoonte, zooals ik gezegd heb, de courant, den stoel en de pantoffels van oom in haar kamer klaar te zetten, 's winters naast den haard en 's zomers bij het raam. Zij ging dus, zooals altijd, in het salon de courant halen; koortsachtig

opgewonden liep ik haar na in afwachting wat er gebeuren zou.

Het salon werd nog door de laatste stralen der ondergaande zon verlicht, die een bleek schijnsel wierpen op den helm van Minerva en in haar brilleglazen

weerspiegelden. Cesar, onverstoorbaar en trotsch onder zijn papieren steek, viel door zijn tooi ook meer dan gewoonlijk in 't oog. Die gekke vertooning werkte zoo op mijn lachspieren, dat ik mij niet langer bedwingen kon en het op eens uitproestte.

Mijn vriend Linker-Oever

(43)

Tante was buiten zichzelve van verontwaardiging; zij riep oom met een heesche stem; hij kwam dadelijk. Ik keek hem een weinig onthutst aan. Ik dacht dat er even iets van een glimlach om zijn lippen speelde; maar het was zoo vluchtig, dat ik er niet heel zeker van was.

‘Hij is gek,’ riep tante, ‘hij is te gek om los te loopen!’

‘Maar, vrouw, dat is jouw schuld,’ zei oom, ‘ik trek er mij niets van aan; jij hebt hem den omgang met die artiesten toegestaan, daar heb je nu de gevolgen: niet den minsten ernst, zijn luimen botvieren; je ziet, dat ik gelijk had.’

‘Verbeeld je,’ riep ik ten toppunt van woede, en ik had nu alles behalve lust tot lachen. ‘U kent ze niet; zij zijn goed, vriendelijk, verstandig.’

‘Zwijg, jongen,’ zei oom streng; ‘je hebt hier 't recht niet om te spreken.’

‘Maar,’ hernam tante, ‘het is waarlijk zonderling; hij is toch altijd gehoorzaam geweest; ik ben bang dat hij ziek is; zijn leeraar heeft zich ook al over hem beklaagd.

Morgen ga ik met hem naar den dokter.’

‘Weer een gekke streek,’ zei oom. ‘Ga naar boven, Gilbert, van een middag vasten zullen je hersens wel opknappen.’

Ik gehoorzaamde zonder een woord te zeggen. Ik hoopte, dat niemand mij naar mijn kamer zou volgen; maar tante ging mee om aan Justin te zeggen, dat hij mij een lamp moest brengen. Nauwelijks had ik de deur opengedaan of deze nieuwe

vertooning veroorzaakte nieuwe schrik.

Tante's verbazing werd steeds grooter; zij kwam naar mij toe, pakte me driftig bij den arm en zei met een radde tong: ‘Dus, je hebt het gedaan om ons te plagen en te tarten! Ik moet zeggen, 't staat je fraai,

Mijn vriend Linker-Oever

(44)

net wat voor jou! Je hebt een aanval van waanzin gehad, of het is een onvergeeflijke, leelijke streek van je, een andere mogelijkheid bestaat er niet.’

Ik wist niet wat hierop te antwoorden: ik begon te vinden, dat ik toch heel leelijk gehandeld had, en ik kon niets bedenken om mij te verontschuldigen. Toen tante zag, dat ik niet eens trachtte iets tot mijn verdediging in te brengen, ging ze heen, de deur hard achter zich toe trekkend. Justin kwam dadelijk daarop met de lamp; hij scheen onthutst op het gezicht van al die wanorde; maar toen hij de snor van mevrouw Récamier in 't oog kreeg, stikte hij haast van 't lachen.

‘O, jongeheer Gilbert,’ zei hij, ‘wat zal mevrouw daarvan zeggen? Zij, die niet kan uitstaan dat iets niet in orde is.’

‘Zij is heel boos op me, dat verzeker ik je, Justin.’

‘Kom, kom, 't is zoo erg niet; jongelui halen wel eens meer zulke dwaasheden uit, dat moet je zoo ernstig niet opnemen; 't is veel beter er eens over te lachen.’

‘Jij moest maar eens tegen haar zeggen wat jij er van vindt, Justin; want zij begrijpt niet, dat ik behoefte heb aan vroolijkheid.’

‘Op uw leeftijd is dat toch goed.’

Dit verzoende me weer eenigszins met mezelf. Ik liet Justin gaan en dacht er over na, wat ik het verdere van den avond zou uitvoeren. Ik had een afschuwelijken honger na al mijn bezigheden van 's middags, en ik zocht in al mijn zakken, of ik niet iets te knabbelen vond; maar, helaas! zonder gevolg. Ik nam mij voor, om in 't vervolg wat proviand in mijn kast te stoppen, ingeval zoo iets eens weer mocht voorkomen, en daar ik mijn honger niet kon stillen, schreef ik de heele geschiedenis aan mijn vriend Linker-Oever; ik adresseerde mijn brief aan mijnheer Jean Arnold, zoo heette mijn

Mijn vriend Linker-Oever

(45)

vriend; ik deed er een postzegel op, en ik belde Justin. Hij kwam, en ik vroeg, of hij dezen brief op de post wilde doen; hij beloofde het. Alvorens te vertrekken, kwam hij naar mij toe en duwde me een plak chocolade in de hand.

‘Niet zeggen, dat is van mij; ik kan 't niet aanzien, dat jonge menschen moeten vasten.’

‘Dank je wel, Justin,’ zei ik, getroffen door zijn hartelijkheid.

Eerst had ik het geschenk willen weigeren en mijn straf moedig tot den volgenden dag dragen; maar mijn maag kwam daartegen in opstand en ik liet mij vermurwen.

Den volgenden dag stond mijn ontbijt klaar, en ik ging naar school zonder tante gezien te hebben. Linker-Oever vertelde me de verschillende indrukken, die het lezen van mijn brief had teweeggebracht: eerst hadden ze gelachen, dat de tranen hun langs de wangen liepen; daarna hadden ze zich ongerust over me gemaakt, en tot slot wenschte mijnheer Arnold me te zien en te spreken. Dat was een moeilijke zaak.

Na schooltijd zei tante, die heel afgemeten en nog altijd boos was, dat ik mij een beetje moest opknappen, om met haar uit te gaan.

Waar zouden wij naar toe moeten? Ik wist het weldra, toen wij de straat ingingen, waar dokter Lefert woonde. Waarom gingen wij daarheen? Ik was niet ziek, 't was dus stellig voor tante. Maar waarom moest ik dan mee? Zij leek waarlijk ook niet ziek: 't was een lust om te zien, zoo gezond als zij er uitzag; geen ziekelijk trekje was op haar gezicht te bespeuren.

Wij moesten nogal lang wachten; eindelijk was het onze beurt.

Tante liet me tot mijn groote verbazing voor den

Mijn vriend Linker-Oever

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Midden het paasmaal dat Hij met zijn vrienden houdt, staat Jezus van tafel op, legt hij zijn bovenkleren af, neemt een linnen doek en omgordt zich ermee, giet water in een

Het zal regelmatig gebeuren dat je kind iets probeert, maar dat het niet helemaal goed gaat. Leg de nadruk dan eerst op het feit dat hij/zij iets geprobeerd heeft

RPA is de welkome virtuele assistent voor medewerkers die verlost willen worden van saai en foutgevoelig werk. Voor managers is het een middel om de kwaliteit en efficiëntie van

tementen worden nu afgeslankt onder het vervangen van het directe toezicht door systeemtoezicht?. een voorbeeld daarvan is de controle op de naleving van

In die brochure, uitge- geven ter gelegenheid van Me- diazondag, analyseert hij in een eerste hoofdstuk hoe de media werken, om vervolgens een aantal tips te

Hoewel ik al sinds mijn dertiende liedjes maak, en aanvankelijk dan nog vooral gos- pels of aanbiddingsliederen, heb ik niet echt muziek nodig om te bidden.. Andersom ben ik

De patiënt die over een negatieve wilsbeschikking beschikt maar door het UZ Gent toch voort werd behandeld, staat op het punt uit zijn coma te ontwaken.. De vriend die het UZ

Niemand zegt dat het ooit weer 100 procent goed zal komen, maar als we in aanmerking zouden komen voor zo'n experiment, dan doen we het."?. "Mensen begrijpen dat