• No results found

Dertiende Hoofdstuk. Mijn terugkomst

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 125-147)

Achttien dagen na ons vertrek uit Rio-Janeiro waren wij weer te Lissabon; nog een paar dagen varens langs de kust van Portugal en Spanje, over de woeste golf van Biscaye en over de breede Gironde, en we waren te Bordeaux. O, dierbaar vaderland; ik voelde dat ik in merg en been een Franschman was, toen ik weer op Franschen bodem stond, en wat klonk onze mooie taal mij vloeiend en liefelijk in de ooren.

Den volgenden dag was ik te Parijs. Justin was met een rijtuig aan den trein. De goede kerel was erg aangedaan en drukte me verscheidene malen de hand.

‘Wat bent u groot geworden, mijnheer Gilbert!’ zei hij, ‘een heele mijnheer, dat komt zeker door die snor. U bent wel erg verbrand; maar dat doet er niet toe, u ziet er toch knap uit.’

Het deed mij goed den man weer te zien; ik had hem altijd graag mogen lijden, en hij hield ook van mij. Wij zorgden eerst voor het goed en haastten ons daarna om weg te komen. Ik trof tante aan met een kleur als vuur, zenuwachtig en haar best doende om kalm te blijven. Ik omhelsde haar hartelijk, en ik voelde, dat zij mij als een moeder liefhad. Toen zij haar ontroering een weinig meester was, zei ze op haar gewonen toon: ‘Ga nu naar boven, om je wat te verkleeden, mijn jongen, en zorg, dat oom niet op je behoeft te wachten met het tweede ontbijt.’

‘Maak u maar niet ongerust,’ zei ik lachend, ‘met klokslag elf zal ik zorgen present te zijn.’

Ik hield woord; toen de klok elf sloeg, kwamen oom en ik, ieder door een andere deur, de eetkamer binnen.

Geen uiterlijke teekenen van hartelijkheid, geen onnoodige teederheid tusschen oom en mij. Hij gaf me de hand, die ik drukte en zei: ‘Ben je daar?’

‘Ja, oom.’

Wij gingen aan tafel, ieder zat op zijn gewone plaats. Wij spraken over de beurskoersen, die door de een of andere politieke gebeurtenis, ik herinner mij niet meer welke, gedaald waren. Vervolgens werd de koffie rondgediend en gingen we naar het salon. Daar zei oom tegen me: ‘Je bent een heele mijnheer geworden, neef.’

‘Dat heeft Justin ook al gezegd.’ ‘Je hebt een flinke snor.’

‘Dat zei hij ook.’

‘Zoo! Heeft mijnheer Justin je alles al verteld? Ik wist niet, dat hij zoo'n babbelaar was.’

‘Hij heeft me niet gezegd, dat de beste van alle tantes me met een heerlijk maal zat op te wachten, en dat ik dat gebruiken zou in gezelschap van den besten van alle ooms, omdat ik dat beter wist dan hij.’

‘Nu vlei je me; je hebt zeker iets te vragen. Heb je geld noodig?’

‘Zoo'n koopman ben ik nog niet. De eenige wensch, dien ik op dit oogenblik koester, is mijn vrienden aan den linkeroever te gaan bezoeken.’

Oom glimlachte een weinig minachtend.

‘Ga maar naar je vrienden; ik zie wel, dat je nog precies dezelfde bent, niettegenstaande je mannelijk voorkomen.’

‘Dat hoop ik altijd te blijven, beste oom, en ik hoop daarom geen minder goed koopman te zijn.’

‘Vrienden,’ hernam oom, ‘moeten ook hun rente opbrengen even goed als geld.’ ‘Dat doen de mijne: het kapitaal is door de rente al verdubbeld, ik hoop dat u daar niet meer aan twijfelt.’

Ofschoon wij dit alles op schertsenden toon gezegd hadden, zag ik wel, dat oom bij zich zelf plan had gehad, mij over allerlei zaken te ondervragen en een ernstig gesprek te voeren. Ik wilde dit vermijden. Ik verlangde vurig de zaken nu eens te laten rusten en er ten minste eenige uren van ontslagen te zijn, en ik wachtte met ongeduld op een gunstig oogenblik om heen te gaan.

‘Je weet,’ hernam oom, ‘dat je dit jaar moet dienen; dat is een verloren jaar voor de zaken, maar daar is niets aan te doen. Daarna vertrek je naar Indië, en binnen twee of drie jaar, zullen we, als je niet al te veel flaters begaan hebt, en verder je best doet, samen een vennootschap aangaan: ‘Adolphe-Auderive.’ Nu, wat zeg je daar van, neef?’ vroeg oom, zich in de handen wrijvend.

‘O, foei!’ riep ik uit, ‘laat me toch een oogenblik uitblazen! Wat praat u lang vooruit! Ik kom pas uit Brazilië, en nu hoor ik al op een rijtje af wat ik verder moet doen: in dienst, Indië, een vennootschap!...’

‘Kom, geen gekheid! Neem twee of drie dagen vrijaf, en maak dan werk van je dienst als vrijwilliger.’1)

‘Een reden te meer, om naar Jean te gaan; hij is van mijn leeftijd en hij moet ook dienen, dan kunnen we er samen eens over praten, dus, tot ziens, ik ga naar hem toe.’ En ik maakte me zoo gauw als ik kon ongemerkt uit de voeten en ging op een draf naar de Luxembourgstraat. Het poortje van den tuin stond op een kier; ik ging er zonder vragen binnen, en toen ik in de gang was, liep ik regelrecht den kant van het atelier uit, waar ik haast overtuigd was, iemand te zullen aantreffen. De deur was open, wat dikwijls het geval was, en terwijl ik op den drempel stond, zag ik Fernande, die met den rug naar mij toegekeerd, schilderles aan haar broer gaf. Deze, onhandig als alle beginnelingen, was aan het bekladden van een stukje grijs linnen, dat al vol witte en groene vlekken zat. Hij begon op droevigen toon te zingen: ‘Schilderen met olieverf leer ik nooit, voor ik sterf,’ waarna Fernande op meesterachtigen toon antwoordde: ‘Maar bekennen zul je later, dat het veel mooier is dan met water.’

Ik trad lachend op hen toe; zij keerden zich om, en terstond werden penseelen, linnen, paletten en schildersezels neergegooid en mijn vrienden omhelsden me zoo onstuimig, dat ik 't haast te kwaad kreeg. Door het

leven, dat we maakten, kwamen de anderen er ook aan, en ik schrikte van mijnheer Arnold, die bleek, oud geworden, geheel veranderd, en met den arm in een draagband, voor me verscheen, steunend op den schouder van een jong meisje, waarin ik moeite had Marianne te herkennen, zoo groot was zij geworden....

Ik was zoo ontdaan door dit gezicht, dat mijn oogen vol tranen schoten en ik onbewegelijk en zonder een woord te zeggen bleef staan.

Mijnheer Arnold gaf mij de hand met zijn gewone innemende vriendelijkheid. ‘Wees niet zoo bedroefd, mijn jongen,’ zei hij, ‘er is geen gevaar bij het ongeval, dat mij is overkomen.’

Hij wilde het genot van mijn terugkomst niet bederven door het vertellen van de bijzonderheden van zijn lijden, maar ik wilde weten wat er gebeurd was. Men deelde mij nu mee, dat hij zijn arm gebroken had bij het uitstappen uit een rijtuig, en dat het wel twee maanden geduurd had, eer hij hersteld was.

Mijnheer Arnold brak dit pijnlijk gesprek af met den uitroep: ‘Ik geloof waarlijk, dat Marianne en de doopvader elkaar nog niet eens goedendag gezegd hebben.’

't Is waar; het verhaal van het ongeval had ons gestuit in onze begroeting; onmiddellijk herstelde ik mijn verzuim en lachend gaven wij elkaar de hand.

Wij gingen zitten, de een op een stoel, de ander op een taboeret. Fernande gaf haar vader den eenigen leunstoel, die in de kamer was, en wij begonnen opnieuw vroolijk te babbelen zooals in vroegere tijden. Ze wildon dat ik bleef eten; maar ik bedankte, daar ik begreep, dat het min of meer kwetsend voor mijn familie zou zijn, en na een uur gezellig gepraat te hebben, stond ik op.

Het dienstjaar met zijn goede en kwade dagen, en

onze vreeselijke angst voor strenge straffen, waardoor ons ontslag vertraagd zou worden, ging tamelijk gauw voorbij. Onze borst was breeder geworden en onze gezichten waren gebruind en hadden meer kleur gekregen.

Tante vond, dat ik er niet knapper op geworden was en er niets deftig meer uitzag. Ik had, zei ze, een stem zoo schor als een oud soldaat, en mijn handen waren ruwer en bruiner dan die van haar tuinman. Oom had er nog al schik in, dat ik zoo veranderd was. Mijn vrienden aan den linker oever lachten er ook om, maar wel verre van ons boos te maken over die plagerijen, stelden we er integendeel een eer in; wij vonden ons ver verheven boven zoo'n gewoon burger: wij waren soldaat geweest!

Fernande maakte onze portretten in uniform; wij stonden er zoo stijf op als een paal, met de pink aan den naad van de broek: wij vonden ons zelf heel mooi zoo.

Wij deden onze intrede in de maatschappij, en elk van ons moest zijn bestemming volgen. Mijn reis naar Iudië was tegen het voorjaar bepaald; tot zoo lang moest ik de nieuwe zaken, die ik zou ondernemen, grondig leeren. Ik wilde ook goed op de hoogte van de talen komen; want ik was heimelijk van plan die nieuwe landen niet alleen als koopman, maar ook als beminnaar der letterkunde te bezoeken. Ik had er met Fernande over gesproken, die mijn wensch volkomen begreep en mij alles meedeelde, wat zij over dit onderwerp wist. Door haar werd ik ingewijd in de zeden en godsdiensten van die vreemde volken. Tot nu toe had ik gedacht, dat deze eenvoudige zielen buitengewone monsters, vreemdsoortige dieren en afschuwelijke goden aanbaden; dank zij Fernande kwam ik op de hoogte van de gedachten, de poëzie en de zedeleer van die volken, en ik vond

hen niet langer belachelijk: zij boezemden mij belangstelling in. Fernande maakte een lijst van de dingen, die ik voor haar moest meebrengen. Marianne vroeg alleen om een echten zwarten olifant, die daar in het land gemaakt was; ik beloofde het haar.

Wij kwamen Donderdags en Zondags weer bij elkaar evenals vroeger. Op het eind van den winter gaf tante haar jaarlijksche avondpartij, en voor het eerst vroeg zij er de Arnolds bij.

Hoewel het ijs tusschen de beide families gebroken was, was er toch tusschen hen te veel verschil in denkbeelden om heel bevriend te worden; af en toe een visite was alles, waardoor de kennis aanbleef; wel is waar droegen ze elkaar over en weer achting toe; maar 't ging met hen evenals met verschillende menschenrassen, die ieder hun eigen taal hebben en elkaar niet verstaan. Dit avondpartijtje eischte van beide kanten eenige opoffering, maar vooral van den kant van de Arnolds, daar mijnheer, moe en zwak als hij was, nooit uitging, en Fernande en Marianne, de een druk met haar gewone bezigheden, en de andore vervuld van haar werk voor examens, geen tijd hadden om aan uitgaan te denken.

Toch namen zij de uitnoodiging van tante aan en deden alsof zij er zeer mee ingenomen waren. Daar zij geen groote onkosten voor hun toilet wilden besteden, maakten ze hun japonnetjes voor het feest zelf met behulp van Louise. Ik vond haar den volgenden dag druk er mee in de weer.

Ik kende die avondjes van tante op een prik; want die waren altijd precies gelijk. Om zeven uur kwamen er een tiental families eten; 't waren bijna altijd dezelfde, in 't geheel twintig personen. De spijzen, die gedeeltelijk bij verschillende koks van naam klaargemaakt waren, werden door bijzondere knechts opgedragen; zij waren

dit werk zoo gewoon, dat er nooit iets in de war liep; de gerechten en de verschillende wijnsoorten werden in de gewenschte volgorde voorgediend, alles stond precies op zijn plaats. Om half tien gingen wij naar het salon; om tien uur verschenen de andere gasten. Als allen er waren, begon de avondpartij: eerst muziek. Ik geleidde de dames, die wilden spelen of zingen, naar de piano; eenigen speelden stukken, die expres voor die gelegenheid ingestudeerd waren, anderen zongen; om elf uur begon het dansen, en om een uur was de heele boel afgeloopen. Daar ik mij dit jaar meer thuis voelde bij oom en tante, had ik het stoute voornemen opgevat enkele veranderingen in het gewone programma te brengen, door er een nieuw nommer bij te voegen, dat er eenige afwisseling aan zou geven. Ik rekende op den vindingrijken geest van Fernande, en ik sprak er met haar over; maar ze antwoordde me: ‘Arme doopvader; maak je geen illusies. In gezelschappen ben ik niets waard, en dank den hemel, als ik geen onhandigheden bega, waardoor je je over je vrienden moet schamen.’

‘Ik geloof je niet,’ zei ik lachend; ‘zoo'n ontwikkeld meisje als jij, verstandig en beschaafd, is overal op haar plaats.’

‘Wel bedankt voor je goede meening over me; toch is het waar, wat ik zeg. Buiten mijn eigen kringetje voel ik me als een visch op het droge, en even stom als zoo'n dier.’

Ik merkte wel dat mijn plannetje in duigen viel, daar Fernande er volstrekt geen ooren naar had.

De dag van het feest was spoedig daar. Het diner liep zooals altijd in de beste orde af. De menschen, die er aan deel namen, behoorden allen tot den voornamen handelstand en hadden elkaar van hun vestiging af gekend, zij hadden allen fortuin gemaakt. Hun kinderen

hadden elkaar ook altijd gekend en waren te zamen groot geworden, terwijl zij ten naaste bij dezelfde opvoeding ontvingen. De zoons gingen voor 't meerendeel studeeren, en de meisjes kregen een zoogenaamd artistieke opvoeding.

Om tien uur waren we allen in het salon, toen de genoodigden begonnen te verschijnen. Ik wachtte vol ongeduld op de komst van mijn vrienden, en telkens als er een rijtuig voor de deur stilhield, sloop ik weg en liep naar den ingang, om ze het eerst te begroeten. Eindelijk herkende ik Jeans stem en het heldere lachen van Marianne. De deur ging open; zij traden binnen. Ik drukte hun de hand. Fernande zag er verlegen uit; ik vroeg haar, hoe dat kwam.

‘Och,’ zei ze met een zucht, ‘ik had het je wel gezegd, doopvader, dat je je niet op mij verlaten moest en dat ik de een of andere dwaasheid zou begaan; kijk nu eens, wat me overkomen is.’

Zij tipte even haar japon op en liet me haar voeten zien; aan den eenen had zij een schoen met een gesp en aan den anderen een schoen met een strik. Marianne verborg haar gezicht in haar zakdoek, om haar lachen te smoren. Mijnheer Arnold en Jean konden evenmin ernstig blijven; ik begon ook te lachen.

‘Ik merkte het op de trap, omdat ik hinken moest; de eene schoen is met een platten hak en de ander heeft een hoogen, puntigen. Ik weet niet, hoe het gekomen is; ik had van morgen alles klaargelegd, om elk ongeluk te vermijden.’

‘Ik weet best,’ zei Marianne, ‘hoe het gekomen is. Je hebt tot het laatste oogenblik in twijfel gestaan, welk van de twee paren je zoudt aantrekken, en je hebt vergeten den schoen uit te doen, dien je niet wou dragen; vandaar je vergissing.’

‘Die heel groot is,’ zei Fernande met een nieuwen zucht. ‘Doopvader, wat zullen we doen? Ik moet er me uitredden.’

‘We zouden,’ zei ik peinzend, ‘Justin stilletjes kunnen heensturen, om aan Louise een van de twee schoenen te vragen; je kondt hem dan in mijn kamer aantrekken, en ik zou je den anderen morgen terugbrengen.’

‘Ja, maar als Justin iets bijzonders te doen heeft, zouden ze zijn afwezigheid merken, en hoe er dan een mouw aan te passen?’

‘Laten we 't hem in elk geval maar eens vragen.’

Ik ging naar Justin, die de deur opendeed en de gasten aandiende.

‘Zou je je niet een uurtje door een ander kunnen laten vervangen en ons een dienst bewijzen?’ vroeg ik.

‘Onmogelijk, mijnheer Grilbert; Josephine is in de eetzaal, en de andere bedienden zijn elders bezig; ieder heeft hier zijn eigen taak, dat weet u wel, en mevrouw zou woedend zijn.’

‘Neen, neen,’ zei Jean; ‘ik zal zelf gaan, je moet maar zeggen, waar ik heen ben, als ze naar me vragen.’

‘Dat zou evenmin goed zijn,’ zei mijnheer Arnold, ‘en daar het binnenkomen voor Fernande het grootste bezwaar is, moeten we er maar iets op verzinnen, dat het niet in 't oog loopt.’

‘Zie je 't erg?’ vroeg ik, een eindje achteruitloopend om Fernande op te nemen. ‘Als ik blijf zitten en maar een voet vooruitsteek, zal ik wel een goed figuur maken, maar ik moet er niet aan denken om te dansen of iets te doen waardoor de vergissing zichtbaar wordt.’

‘Dan zul je je gruwelijk vervelen.’

‘Ik zal me bij de mama's en de oude heeren voegen.’

Er werd gebeld, en er kwamen weer andere gasten; wij moesten spoedig een besluit nemen.

‘Kom,’ zei Fernande vastberaden, ‘een, twee, drie, daar ga ik! Laat ons maar aandienen.’

Zij liet mijnheer Arnold en Marianne voor gaan, en kwam met Jean achteraan; ik kwam door een tegenovergestelde deur binnen en hielp bij de voorstelling.

Tante, die nooit iets ten halve deed, kwam, nadat zij mijnheer Arnold aan eenige personen voorgesteld had, die wij als de aanzienlijksten in onzen kleinen kring beschouwden, Fernande halen en bracht haar bij een groepje jonge meisjes.

‘Artiesten, evenals u, juffrouw,’ zei ze tegen Fernande. En tegen de meisjes zei ze: ‘Deze jonge dame is ook artieste.’

Na dit gezegd te hebben, ging zij weg, om andere plichten te vervullen.

Ik schoof stoelen aan. Terwijl zij ging zitten, wierp zij me een lachenden blik toe en toonde mij haar voet waaraan ze den schoen met den hoogen hak had, dien zij dapper vooruit stak, terwijl de andere beschaamd onder haar japon verdween.

Marianne hield haar gelaat achter haar waaier, om haar lachen te verbergen, en ik draaide om dezelfde reden mijn hoofd om.

‘Op welk atelier bent u?’ vroeg een van de meisjes vrijpostig aan Fernande. ‘Op het atelier van mijn vader,’ zei Fernande met een lachje.

‘O! ... uw vader is ... mijnheer...?’ ‘Arnold,’ antwoordde Fernande. ‘Och ... ik ken hem niet.’

‘Kijk, juffrouw,’ zei ik met een eenigszins spottend gezicht, ‘'t is die gedecoreerde heer, vlak tegenover ons.’

Dit had dadelijk de gewenschte uitwerking, en het buurmeisje van Fernande zette een heel vriendelijk gezicht en zei: ‘Wat is uw genre, portretten of landschappen?’

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 125-147)