• No results found

Hoe het komt, dat ik toch koopman word

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 104-111)

De winter ging voorbij, zonder dat er iets merkwaardigs voorviel. We werkten allen flink; want in Juli moesten we examen doen. Voor Jean en mij was dat de eerste stap. om kandidaat van de een of andere faculteit te worden; Fernande moest haar diploma voor de hoofdakte halen. Een gedeelte van onze Donderdagen werkten we nu voor 't examen onder toezicht van mijnheer Arnold. Aan Fernande had ik een flinken steun bij mijn letterkundig werk. De opvoeding, die zij

van haar vader gekregen had, was veel degelijker dan die de meeste meisjes

ontvangen; haar luimige, avontuurlijke kunstenaarsziel kon toch op haar tijd ernstig gestemd zijn; ik bewonderde dikwijls haar verstand en haar juist oordeel. Ik werkte met plezier, iets wat me nog nooit overkomen was.

De dag van het examen brak aan. Jean en ik slaagden, zonder eervolle vermelding, maar Fernande kwam er met glans door.

Wij hadden een prettigen dag.

De vacantie was op handen en wij maakten al weer plannen.

Op een morgen kwam Linker-Oever op het lyceum met een ontsteld gezicht. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik op de binnenplaats.

‘Een leelijk geval! Ons aardig huisje te Villiers wordt verkocht.’ ‘Wat!’ zei ik, haast even ontdaan als hij.

‘Ja, de eigenaar is dood, zijn erfgenamen wonen ver af; zij willen het van de hand doen.’

‘Waarom koopt je vader 't niet?’ Linker-Oever trok de schouders op.

‘Loop heen, rijke jongen,’ zei hij, ‘je doet me aan die prinses denken.’ ‘Aan welke prinses?’

‘Och je weet wel, waar men tegen zei: ‘Het volk beeft geen brood meer.’ ‘Geef het dan pasteien,’ gaf zij ten antwoord. 't Geen jij zegt is anders; maar het komt op 't zelfde neer. Denk je dan, dat papa geld beeft om huizen te koopen? Fernande en hij verdienen juist genoeg, om er met ons allen van rond te komen; daar het optrekje niet veel bijzonders was, konden we 't huren zonder onze begrooting al te zeer te bezwaren. Nergens zouden we iets hebben kunnen vinden, dat voor weinig geld zoo

geschikt was; en dan, wat zal ik je zeggen? 't Is voor vader en voor ons allemaal een groote teleurstelling; we hebben er al zoo vele jaren onze zomermaanden

doorgebracht.’

Jean had tranen in de oogen, en 't huilen stond ook mij nader dan het lachen. Ons aardig huisje te Villiers, onze mooie kamer, die wij zoo goed in orde gemankt hadden, waar we samen zoo prettig zaten; hoe jammer! O, als ik maar wat geld had gehad! Maar ik had niets, hoewel mijn vriend mij rijk noemde. Ik kwam thuis met een bedrukt gezicht over 't geen ik gehoord had, en tante merkte het.

‘Wat scheelt er aan?’ vroeg zo me na tafel.

Ik vertelde 't haar; zij dacht een oogenblik na, en zei toen op onverschilligen toon: ‘Ja, dat is vervelend voor die menschen...’

Ik was beleedigd over de weinige belangstelling, die tante toonde, en ik zei verder den geheelen dag geen woord moer tegen haar.

De vacantie brak aan; wij durfden bij de Arnolds niet meer over ons aardig huisje praten. Wij hadden nog één hoop, en dat was, dat de nieuwe eigenaar er in zou toestemmen, het te blijven verhuren; maar 't was een onzekere hoop, waar wij niet veel op durfden vertrouwen. Ik vermeed het om er tegen oom of tante een woord over te spreken.

Alvorens de werkzaamheden te hervatten, die ik gewoon was in de vacantie te doen, kreeg ik een dag verlof, dien ik naar goedvinden kon doorbrengen.

‘Wij gaan afscheid van Villiers nemen,’ zei Jean tegen me, ‘en als je mee wilt gaan, kun je ons helpen verhuizen.’

Dat deed ik gaarne.

Zoodra wij er waren, kwam er een goed gekleed

heer, 't leek wel een notaris of een procureur naar mijnheer Arnold toe en vroeg hem een oogenblik alleen te spreken.

Wij wachtten in zekere spanning op zijn terugkomst; hij bleef tamelijk lang weg; eindelijk zagen we hem aankomen, en we liepen op een draf naar hem toe.

‘Wel?’

‘Wel! 't is heel vreemd; ik begrijp er niets van! 't Schijnt dat de vroegere eigenaar dit huis aan mij vermaakt heeft.’

‘Papa, ik geloof, dat u ons voor den mal houdt,’ zei Fernande.

‘Volstrekt niet, 't is de werkelijke waarheid; het testament is mij niet getoond, maar ik heb de bewijsstukken gezien, waarin ik als eigenaar vermeld word, en die ik heb moeten teekenen.’

‘Wel, ik stel voor, een standbeeld voor hem op te richten!’ riep ik opgewonden uit.

‘Ik zal hem vereeuwigen in een beschildering tegen het plafond van ons salon,’ riep Fernande.

‘Wij zullen zijn naam boven onze deur laten griffen!’ ‘En wij zullen hem in ons hart griffen!’

‘Houdt asjeblieft een oogenblik op met al die gekheid,’ zei mijnheer Arnold, ‘en laten we, als 't mogelijk is, er eens even ernstig over praten.’

‘Ik heb genoeg van den ernst’, zei Marianne; ‘we zitten al acht dagen met lange begrafenisgezichten!’

‘Stil, laat ik even wat zeggen: Ik vind het onbegrijpelijk. Ik heb den huisheer gekend; 't was een saaie, tanige man, erg gehecht aan zijn geld, hoewel hij mij het huis voor een prikje verhuurde; maar dat deed hij, omdat ik op tijd betaalde. Nooit heeft hij mij eenige vriendschap betoond, me zelfs nooit een beschuitje gepresenteerd; ik kreeg niet eens antwoord, als ik de

kleinste reparatie vroeg; hij was doof voor elke klacht; hier is dus voor mij iets geheimzinnigs in, en 't lijkt wel een droom.’

‘Maar, papa, 't is misschien de een of andere nabob, die met de schilderkunst dweept en in een van de kerken uw werk gezien heeft; daar hij ze niet kan koopen, wil hij waarschijnlijk op die manier uw talent beloonen.’

‘En,’ zei Marianne, de denkbeeldige onderstellingen van haar zuster verder uitspinnend, ‘en misschien is die nabob een jonge betooverde prins, die u om de hand van Fernande komt vragen en haar meeneemt naar zijn land....’

‘Dat in Indië ligt,’ voegde Jean er bij, ‘en daardoor zal ze in de gelegenheid zijn, haar studie over de Ramayana en de Kapatacha te voltooien....’

‘Ik hoop, dat we voor dat ongeluk bewaard blijven!’ riep ik uit. ‘Wat zouden we zonder Fernande beginnen?’

‘Dank je wel, doopvader; dat gezegde komt uit 't hart.’ ‘Met dat alles,’ zei mijnheer Arnold, ‘sta ik er verbluft over.’

‘Laten we liever 't huis behouden en de verbluftheid laten varen,’ zei Jean. Ik was het met hem eens. Onze opgewektheid was teruggekomen; wij dachten niet meer aan 't inpakken van de meubels; integendeel, wij vlogen van den kelder naar den zolder om verbeteringen aan te brengen. Nu het huis van ons was - want natuurlijk deelde ik ook in de erfenis kende onze eerzucht geen grenzen wij wilden meubels maken van het hout uit ‘ons bosch,’ blokjes zagen om 's winters te branden in ‘onze’ haarden; want we wilden er nu ook 's winters komen; om kort te gaan: we verzonnen de grootste buitensporigheden en ik kwam opgetogen van plezier thuis.

‘O, u moest eens weten, welk avontuur we vandaag gehad hebben!’ zei ik tegen tante, zoodra ik de kamer binnentrad, en zonder te wachten tot het praatuurtje aangebroken was, liep ik haar als een hondje achterna, al door babbelend. Zij zette een lachend, zelfs schalksch gezicht, terwijl ze naar mij luisterde, en ik begreep er niets van; maar zij gaf alleen onbeduidende antwoorden, als: ‘O! zooveel te beter ... dus ... zijn ze tevreden?’ En dat was alles.

Den volgenden dag, toen ik in het magazijn kwam, zei oom, dat ik met hem mee moest gaan naar een koopman, aan wien hij mij wilde voorstellen. Ik gehoorzaamde dadelijk. In plaats van haastig voor me uit te loopen, toen we op straat waren, zooals zijn gewoonte was, wachtte hij op me en liep naast me.

‘Mijn jongen,’ zei hij op zijn gewonen drogen toon, ‘ik heb je wat te zeggen; luister dus oplettend.’

‘Ja, oom.’

‘Je weet, dat ik koopman ben; met zaken, die het gevoel betreffen, heb ik ... niet veel op; ik geef zooveel als in mijn vermogen is; maar ik weet graag waar mijn geld blijft, en ik maak er niet graag een nutteloos gebruik van. Ik heb me door je tante laten overhalen, om een dwaasheid te begaan, waar jij voor een gedeelte ook bij betrokken bent.’

‘Ik, oom?’

‘Ja, val me niet in de rede; straks kun je antwoorden; in één woord, ik heb het huis van de Arnolds gekocht.’

Ik viel haast omver van schrik, en ik zette een paar verbaasde oogen op en zei binnensmonds: ‘U, oom?’

‘Ja, ik; je tante vond, dat we veel verplichting aan die artisten hadden, en, om je de waarheid te zeggen, geloof ik het ook; 't is dus een bewijs van

heid; ik heb er daarom volstrekt geen spijt van; maar weet wel, dat ik dat geld aan jou leen, en ik reken er op, het eens van je terug te krijgen. 't Zijn jouw vrienden, niet waar? Wij hebben ze niet gezocht; jij hebt ze ontdekt, aan jou hebben ze vriendschap bewezen, ik heb dus jouw dankbaarheid daarvoor met mijn geld betaald.’

‘Ja, oom; maar hoe zal ik u dat ooit kunnen teruggeven?’

‘O, daar weet ik een goed middel op. Aanvaard na je examen den werkkring, dien ik je aanbied; word een goed koopman; binnen 't jaar heb je 't eindexamen achter den rug, een jaar kun je vreemde talen leeren; over twee jaar ga je naar Brazilië, daarna naar Indië; je zult de zaken in 't groot drijven, je zult duizenden verdienen; je kunt daarna, als je wilt, arme drommels helpen, die alleen van bun penseel of hun pen moeten leven en die, als ze niet den hoogsten trap bereiken, op den laagsten van honger sterven.’

‘Goed,’ zei ik, ‘ik zal in den handel gaan, en als ik geld verdien, zal ik daarmee de ongelukkigen helpen, die zich geen weg door 't leven kunnen banen, omdat zij 't niet hebben. Dat doel lokt mij aan.’

‘'t Kan me niet schelen, wat je doel is; maar wat ik wil, is dat je er je met hart en ziel op toelegt.’

‘Oom,’ zei ik lachend, ‘u doet uw best, om voor hardvochtig door te gaan; maar u hebt een goed hart en tante ook; mijn vrienden hebben den weg er heen gevonden, en daarom hebt u op die manier uw geld belegd; en hoewel ik dat weet en zelfs omdat ik het weet, zal ik doen wat u verlangt; ik beloof u, ik zal koopman worden!’

Twaalfde Hoofdstuk.

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 104-111)