• No results found

In het atelier van Fernande

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 87-104)

Wij gingen weer naar Parijs, en eenige dagen later begon de school. Mijn eerste werk was, nog eens naar den rector te gaan, om hem de bewuste zaak te helpen herinneren. Hij beloofde me, dat alles weldra in orde zou komen, dus dat ik er me niet ongerust over behoefde te maken.

Werkelijk zagen wij hem na verloop van een dag of veertien in onze klasse verschijnen. Hij vroeg, of we een oogenblik wilden luisteren en vertelde toen 't geen er gebeurd was. Mijnheer Arnold had alles op rekening van de kramp gesteld, waardoor onze papieren gevallen en zoodoende onze opstellen bij ongeluk verwisseld waren. Het vriendschapsbewijs van Jean moest onder ons blijven. Onze makkers, die blij waren een aanleiding te hebben om leven te maken, lieten deze gelegenheid niet voorbijgaan, en we werden beiden veel luidruchtiger geféliciteerd dan noodig was; het woelige troepje moest tot de orde geroepen worden, en de rector ging weg.

Weldra werd ook in de couranten de vergissing meegedeeld, en dank zij mijnheer Arnold, die er zich mee bemoeide, kwam het er zoo vereerend voor mij in, dat oom en tante er, geloof ik, nog meer mee ingenomen waren dan met de vorige vermelding, en zij gaven duidelijk blijken van den goeden indruk, dien het op hen maakte, door mij alle Donderdagen geheel vrij te laten. Dit zaakje was voor goed achter den rug, en wij hervatten allen weer ons gewone leventje.

Eens op een Donderdag ging ik al bij tijds naar de Arnolds. Louise vertelde me, dat mijnheer Arnold uit was, en dat al de kinderen in Fernande's atolier waren. Ik ging er heen en klopte tegen de deur. Marianne deed me open. Fernande zat als een Boeddhist op den grond, met allerlei papieren rondom zich, met humoristische voorstellingen er op. Haar broer, die op zijn knieen naast haar lag, scheen veel belang te stellen in het bezichtigen er van.

‘Ben jij het, doopvader? Neem plaats op mijn divan,’ zei ze, met haar hand naar het tapijt wijzend, ‘en kom mee kijken naar onze mooie collectie.’

Ik ging als een Turk naast haar zitten, daar dit vandaag de manier scheen te zijn; ik vroeg haar, of ik een stukje op de citer wilde spelen, en daar zij een toestemmend toeken gaf. nam ik mijn hoed onder den linkerarm en sloeg daarop denkbeeldige noten aan, met mijn mond de geluiden van het instrument nabootsend: pim, pam, poem!

Zij maakte een gebaar van bewondering en dankbaarheid, waarna zij stilte gebood door een ander gebaar en mij uitnoodigde, haar teekeningen te bezien.

Ik herkende ons zelven oogenblikkelijk in de meer of minder zonderlinge personen, die zij op het papier gebracht had, en ook de verschillende tooneeltjes, waarin wij elk een rol gespeeld hadden.

Ondanks alle tierlantijnen, waarmee ze ons had voorgesteld, en de karikaturen, die ze van ons gemaakt had, leken we toch allemaal. Zoo had ze ons bij het

pannekoeken-bakken voorgesteld met katoenen mutsen op en groote boezelaars voor: mijnheer Arnold vooraan. met een koninklijken helm op en met beide handen den steel van de koekepan vasthoudend: hij had een kwasterige en bespottelijk verwaande uitdrukking in zijn

zicht, en de pannekoek, van twee duivevleugels voorzien, vloog naar den zolder. Wij stonden in verrukking naar dit schouwspel te kijken.

Een andere teekening stelde onzen tocht door het slikkerig weiland voor; ieder stond in een dwaze houding; Marianne een weinig van den grond opgeheven, terwijl haar mantel bol stond als het zeil van een schip; ik achter haar, mijn best doende op de punten van mijn voeten te blijven staan en over een soort van hooge modderberg te stappen; Linker-Oever aan 't walsen

Wij bekeken al deze dolle teekeningen.

met zooveel modder onder de zolen, dat hij de hoogte van een boom bereikte, net of hij op stelten liep; Fernande, met haar beide handen bezig haar eene voet uit de modder te trekken, waardoor de zweetdroppels langs haar gezicht liepen, en achter ons mijnheer Arnold recht overeind, tot aan zijn knieën in het slijk, met zijn armen over de borst gekruist, als een standbeeld met de oogen gelaten ten hemel geslagen.

Wij vermaakten ons met het bekijken van al deze

dolle teekeningen tot aan het tweede ontbijt; aan tafel vertelde Fernande ons, dat ze in de Kerstvacantie een komediestukje wilde opvoeren.

Ziehier wat haar plan was: ze wilde een van die komische ouderwetsche liedjes nemen, en daar een pantomime van maken met zang. Wij moesten er een uitkiezen, 't geen we dadelijk deden: we namen ‘Marlborough,’ een goede oude bekende uit onze kinderjaren. Fernande beloofde ons, dat ze voor prachtige tooneelversieringen zou zorgen; wij moesten de voorstelling in haar atelier geven, dat zij er voor in orde wilde maken; zij zou ook wel voor de verdere benoodigdheden zorgen.

‘En wie zijn onze toeschouwers?’ vroeg Marianne.

‘Die hebben we niet noodig,’ verzekerde Fernande; ‘Louise stelt een welwillend en belangstellend publiek voor, dat altijd in de handen klapt; papa is de

kroniekschrijver en de kritikus; dat is alles, wat we noodig hebben.’

‘Een goed middel om het uitfluiten te vermijden,’ zei Jean. ‘Als ze in de komedie ook zoo deden, zouden er nooit stukken vallen.’

We brachten den tijd na 't eten door met ons komediestuk in elkaar te zetten; ieder van ons maakte een bedrijf, en heden nog vind ik, dat we het er goed afgebracht hebben.

Op het lyceum ging het werk ook weer zijn gewonen gang.

Sedert ik de Arnolds kende, was ik erg veranderd. Ik was vlugger, vroolijker en levenslustiger geworden. Ik had de toestemming van tante gekregen om de uren na tafel naar mijn eigen zin te gebruiken; in plaats van over mijn leerboeken te zitten gapen, las ik nu. Mijnheer Arnold leende me allerlei boeken, waarbij hij zelf aanteekeningen gemaakt had, waardoor ik

ze beter begreep. Van toen af zag men aan mijn werk, dat ik er beter bij nadacht. Eindelijk brak de lang verwachte dag aan. Ik ging vroeg naar de Luxembourg-straat. Jean kwam naar me toe.

‘Ik zeg je, 't is verschrikkelijk’ zei hij, ‘Fernande is aan 't rangschikken!’ Wij kwamen in de eetkamer, waar we mijnheer Arnold tegen 't lijf liepen, die gevlucht scheen te zijn, en die met een stem om bang van te worden riep: ‘Maak jullie je uit de voeten! Fernande is aan 't rangschikken!’...

Niettegenstaande die ernstige waarschuwing liepen we toch door. Bij de deur van het atelier zagen we Marianne, die vriendelijk tegen ons knikte en bezorgd zei: ‘Ga niet naar binnen, Fernande is aan 't rangschikken!’...

‘Waarlijk,’ zei ik lachend, ‘'t moot iets vreeselijks zijn. Dat ‘Fernande is aan 't rangschikken’ staat gelijk met ‘de vijand staat voor de poorten!’ of ‘het huis staat in brand!’

‘Het heeft er wel wat van; want je moet weten dat Fernande, voordat ze begint te rangschikken, alles overhoop gooit: 't is een wanorde van belang; zoo moet het er dunkt me bij een grooten veldslag op het oorlogsveld ook uitzien, en zij is tusschen al dien rommel zoo druk in de weer als een oud soldaat van de wacht, die de zijnen tracht te herkennen, om hun de krijgsmanseer te bewijzen. Wee dengene, die 't een of ander onschuldig voorwerp met haar zaken in aanraking brengt; dan kan ze uitvaren, dat zelfs de dappersten 't hazenpad kiezen: je hebt gezien, hoe lafhartig papa de vlucht nam. Marianne staat op schildwacht; dat is toch een lief, goed kind, die vindt genade in haar oogen, en mag

ongestraft staan schilderen; ik waag er me niet aan, 't zou onvoorzichtig zijn.’ ‘Ik wilde haar wel eens bezig zien,’ zei ik, nog steeds lachend over dit fantastisch verhaal.

‘Als je 't aandurft...’

Ik liep door, en niettegenstaande Marianne daar stond, stak ik mijn hoofd om een kier van de deur.

Het schouwspel was werkelijk de moeite waard om te zien. Jean had niets overdreven; al de meubels stonden midden in de kamer; op de meubels waren schildersezels geplaatst, en op die schildersezels lagen boeken, en die heele stellaadje was in zoo'n wankel- baren toestand, dat een tochtje genoeg was, om den heelen boel het onderste boven te doen rollen.

‘O,’ zei ik met een zachte stem, ‘'t schijnt dat je aan 't rangschikken bent, Fernande?’

‘Ja, jongeheer,’ gaf ze me barsch ten antwoord. ‘ik rangschik!’

‘Hier zijn twee gedienstigen, die je willen helpen. als je 't hun wilt toestaan!’ ‘Macchiavelli!’ fluisterde Linker-Oever mij in 't oor.

‘Mij helpen! O neen, je zoudt alles maar overhoop gooien!’

Die veronderstelling, bij al den rommel die er was, wekte mijn lachlust op; maar ik hield me in en ik antwoordde onderdanig: ‘Het is verkeerd van je, dat je ons niet vertrouwt; als je zei waar alles moest staan, zouden we wel goed mee helpen, en dan ging 't veel gauwer.’

‘Op 't oogenblik nog niet; blijft maar binnen 't bereik van mijn stem; als ik je noodig heb, zal ik je wel roepen.’

‘Kom, op onzen post!’ zei Linker-Oever.

Hij ging twee wandelstokken uit het spreekkamertje

halen, gaf er mij een van en behield den anderen zelf; wij plaatsten ons ieder aan een kant van de deur, die wij openzetten, opdat ze zien kon hoe gehoorzaam wij waren.

‘Heel goed zoo,’ zei ze ernstig.

Zij ging door met rangschikken, en praatte er hardop bij. ‘'t Gaat goed, zoolang als ze geen schriften of boeken in handen krijgt,’ zei Linker-Oever zachtjes tegen me; ‘maar wil het ongeluk, dat dit gebeurt, dan kunnen we hier vandaag wel blijven staan.’

‘Waarom?’

‘Wel, dan kan ze niet laten ze door te blaren, en hier een bladzijde en daar een hoofdstuk te lezen, en als dat gebeurt terwijl ze pas begonnen is met ‘rangschikken’, begrijp je, dat ze niet hard op zal schieten.’

‘Wat brouwen jullie daar in stilte?’ riep Fernande achter uit de kamer.

‘We zeiden, dat je beginnen moest met de meubels en de schildersezels op zijn plaats te zetten, dan hadt je dadelijk veel meer ruimte.’

‘Ja,’ hernam ik, ‘en daar konden we je dan mee helpen.’

‘Ik geloof, dat er valsche bedoelingen onder je hulpvaardigheid schuilen; maar daar er nog veel te doen is, kunnen jelui wel binnenkomen, maar vooral voorzichtig! Zorgt, dat mijn stellaadje niet omtuimelt.’

Jean liep op zijn toonen, hield zijn adem in en maakte zich zoo klein mogelijk; hij kwam zonder ongelukken tot bij het raam; ik liep in een schuine richting en niet minder voorzichtig en behendig tusschen den rommel door.

‘Zie zoo,’ zei Fernande, ‘dat hebben jullie er goed afgebracht. Wat kun je nu doen? Laat ik me eens bedenken. O, ik weet het al, jullie moet vlug al die ezels in elkaar slaan en ze in gindschen hoek zetten en alles

met een doek bedekken, dien ik er voor geven zal; daarna kun je de meubels op hun plaats zetten; in dien tusschentijd zal ik de boeken rangschikken.’

Jean keek me zoo komiek verschrikt aan, dat ik me niet goed kon houden: ik kreeg het zoo op mijn lachspieren, dat Marianne en Linker-Oever er ook door aangestoken werden, en zelfs Fernande kreeg het ook te kwaad.

‘Ik begrijp het wel,’ zei ze, ‘dat is weer een streek van mijn broer; die heeft zeker weer kwaad van me gesproken. Maar je zult eens zien, of ik mijn kwade gewoonten niet wel eens de baas ben. Kom, aan 't werk en niet meer gepraat!’

Wij hadden geen zware taak. Onze stevige armen hadden vlug de meubels op de bestemde plaats gezet, de ezels werden dichtgeslagen en in den aangewezen hoek gezet, en nu was er ruimte midden in de kamer.

‘Nu,’ zei Fernande, die boven op een ladder haar boeken stond te rangschikken, ‘moeten er spijkers in den zolder geslagen worden om de draperieën op te hangen, waar al deze dingen achter moeten staan.’

Zij ging de groene kleeden halen die gebruikt werden om de begonnen schilderijen te bedekken, het daglicht te temperen en schaduweffecten te verkrijgen, en die hingen we op. Op haar ladder staande, rangschikte zij de boeken, die Marianne haar aangaf. Daar we het druk hadden met het aanspijkeren van de draperieën, wisselden we slechts de gebruikelijke woorden, die werklui gewoon zijn te bezigen als: ‘Goed! vervloekte spijker! - Aie! dat is op mijn vinger!’ enz. enz. Dus niet van het minste belang voor de anderen. Het verwonderde ons daarom volstrekt niet, dat Fernande geen woord zei.

Op eens hoorden wij haar de volgende vreemde woorden

uitspreken: ‘Ik blijf er bij, ik vind in de Ramayana en vooral in de Veda's veel overeenkomst met onze taal.’

Wij keken onthutst op, en zagen Fernande boven op de trapladder zitten verdiept in een boek. en het scheen wel, of zij het ‘rangschikken’ totaal vergeten was.

We zagen Fernande boven op de trapladder zitten.

Marianne was ongeduldig geworden en had de boeken, die zij haar aan moest geven, op tafel gelegd en wachtte nu, totdat haar zuster met haar lektuur klaar was.

‘O, hemel!’ riep Jean op dramatischen toon uit, ‘zij heeft de Ramayana gevonden! Nu kunnen we ons ongeluk niet overzien!’

‘Luister eens, hoe mooi dit gedeelte is,’ zei Fernande, met een hemelschen glimlach om de lippen, zonder op Jeans uitroep acht te slaan, en zij las vol vervoering: ‘De edele Assoura verheft zich onmerkbaar, en als op

vleugelen gedragen, openbaart hij zich aan de goden.’

‘Dat is heel mooi!’ zei ik met overtuiging. ‘Fernande, ik wil 't met je bestudeeren, vindt je dat goed?’

‘Komaan! dat is nog eens een brave jongen; we zullen samen de Rig-Veda lezen, en die spotters laten we stilletjes lachen over de dingen, die ze toch niet begrijpen.’ ‘Zusje, zou jij intusschen dien onwaardeerbaren schat daar boven op willen leggen en met ‘rangschikken’ uitscheiden? Weet je wel, dat het tijd voor het tweede ontbijt is?’

We werden inderdaad geroepen, en Fernande moest haar verrukkelijke lektuur staken. Zij kwam van haar trap af, en we gingen allen naar de eetkamer.

Het gesprek was zeer levendig aan tafel. Fernande moest heel wat plagerijen van haar vader en haar broer verduren; maar Marianne en ik hielden haar de band boven 't hoofd. Zoodra we klaar waren, gingen we weer aan ons werk.

Linker-Oever kreeg verlof om verder de boeken weg te bergen, zoodat Fernande niet meer in verzoeking gebracht werd, en eindelijk kwam ze voor den dag met de tooneelschermen, die wij prachtig vonden: vooral een wachttoren die met groote penseelstreken op een stuk oud linnen geschilderd was, maakte een ongeloofelijk effect en zou bij het schijnsel van de groote hanglamp precies op een echten toren lijken; er ontbrak niets aan; de schietgaten, zelfs de schildwachten die op post stonden, waren present. Onophoudelijk uitten we kreten van bewondering. Onze kostumes vielen niet minder in den smaak: Fernande had er teekeningen van gemaakt en ze geknipt, en Louise had ze met behulp van de beide meisjes genaaid; Fernande had twee plaatsen voor ons ingeruimd achter de gordijnen, aan elken kant van het tooneel een, dat noemde ze de coulissen;

rechts was voor ons en links voor de meisjes. Onze kostumes lagen klaar op stoelen, en we gingen ze aantrekken.

Het was een oogenblik van dolle pret, toen we in onze pakjes voor den dag kwamen: Fernande zag er wezenlijk prachtig uit als hertogin van Marlborough; geen één Engelsche hertogin heeft ooit zoo'n klein, onafhankelijk neusje en zulke tintelende oogen gehad; maar haar koninklijke houding bracht alles weer in 't reine. Marianne was een allerliefste, vlugge edelknaap. Linkeroever, met zijn krijgshaftig voorkomen, stelde een Marlborough van belang voor; wat mij betreft, waarlijk, ik was een flink officier.

Louise stak de lamp aan, en een belletje was het sein voor mijnheer Arnold, dat de voorstelling een aanvang nam. Het decoratief verwierf dadelijk welverdienden lof, en we werden bij onze opkomst eveneens met handgeklap begroet.

Ziehier de klucht, zooals wij haar in elkaar gezet hadden:

PERSONEN. FERNANDE. D e h e r t o g i n MARIANNE. D e e d e l k n a a p GILBERT. L a F l e u r JEAN. M a r l b o r o u g h

De vier officieren worden voorgesteld door ledepoppen, die een zegekar dragen. De officier, die niets draagt, is Jean.

De koren worden gezongen achter de coulissen door degenen, die op dat oogenblik niet meespelen.

Eerste bedrijf.

Het tooneel stelt voor een tuin; aan het eind er van ziet men geheel in de schaduw den wachttoren. Bij het ophalen van het

scherm wandelt de hertogin bespottelijk deftig over het tooneel. De page draagt haar sleep en volgt al haar bewegingen, die nu eens langzaam en dan weer haastig zijn.

Eerste Tooneel. D e h e r t o g i n

(stilstaande.)

Het is dus bepaald, dat Marlborough ten oorlog trekt? D e p a g e .

Ja, mevrouw, dat is zijn plan. D e h e r t o g i n .

Gek idee van de mannen, om met elkaar te vechten; ik begrijp niet, dat ze daar plezier in hebben.

D e p a g e .

Och, als je je verveelt, dan is dat weer eens wat anders. D e h e r t o g i n .

Kan hij dan niet met zijn edellieden en schildknapen vechten en hun stokslagen toedienen?

D e p a g e .

Ja, maar die mogen niet terugslaan, en dat is juist het aantrekkelijke van een gevecht.

D e h e r t o g i n .

Welnu, laten wij onzen plicht doen. Roep La Fleur.

(De page af. La Fleur verschijnt, in een kakelbont kostuum.)

D e h e r t o g i n .

Schildknaap, hebt ge den koffer van monseigneur ingepakt? (Met radheid van

tong.) Zijn zijn overhemden netjes, en zijn de kousen gemaasd? Heb je al de

benoodigdheden in zijn reistasch gedaan: zijn zakkammetje met 't spiegeltje, zijn haarborstels en de kam voor den baard, het krulijzer voor zijn twee voorste haarlokken: dit is vooral van veel gewicht, want in dat land van

mist zijn de haren van monseigneur altijd geneigd zoo recht als trommelstokken neer te hangen.

(Bij deze laatste woorden komt Marlborough lachend binnen.)

Tweede Tooneel. M a r l b o r o u g h .

Uitstekend in oorlogstijd, beste vriendin. (Tegen den schildknaap) Voeg bij dit alles nog een Yorksch hammetje, een Londensche pastei, een Chestersche kaas, drie of vier flesschen sherry en een of twee whisky.

L a F l e u r .

Het zal geschieden, monseigneur, (af) M a r l b o r o u g h .

En nu, mevrouw, laten we schielijk afscheid nemen; de trein is op het punt van te vertrekken.

D e h e r t o g i n .

Zoudt ge zoo goed willen zijn, mij een telegram te zenden? M a r l b o r o u g h .

Bij de eerste overwinning, die ik behaal, zult ge er een ontvangen. D e h e r t o g i n .

En wanneer zie ik je terug? M a r l b o r o u g h .

(Met een kranige houding heengaand.) Met Paschen ...of den eersten Zondag na

Pinksteren.

(Hij gaat met veel drukte tot achter op het tooneel, terwijl hij haar nog steeds

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 87-104)