• No results found

De dag van het pannekoeken bakken

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 64-73)

Mijn vrienden deelden niet minder in mijn geluk. Mijnheer Arnold kwam met Fernande ons zijn vreugde betuigen. Aan oom, die thuis was, omdat hij koopwaren moest verzenden, ging men zeggen wie er waren, en hij verscheen weldra ook in het salon. Na een paar woorden met de bezoekers gewisseld te hebben, vroeg oom haast beschroomd het oordeel van mijnheer Arnold over de schilderijen die er hingen. Deze zei op zijn gewone eenvoudige manier, wat hij er van dacht. De verzameling van oom was niet zonder verdiensten, maar hij had ze op verschillende verkoopingen gekocht, en was geen kenner genoeg, om de juiste waarde te kunnen beoordeelen; zoo kwam het, dat mijnheer Arnold hem de eereplaats aan een heel mooi werk liet geven, waarvan de lijst een weinig beschadigd was en dat daarom naar een hoek was verwezen.

Het gesprek liep over kunst en kunstenaars en over de moeilijkheden, die dezen ondervonden; mijnheer Arnold zei op droofgeestigen toon: ‘De dagelijksche behoeften verhinderen de ware kunstenaars zich aan hun kunst te wijden; zij zijn dikwijls gedwongen, werk aan te nemen, dat hun geld opbrengt, en bij buien alleen komt de artiest nog eens te voorschijn. Om hun kunstzin zuiver

te behouden, zou een weldoende fee hen voor stoffelijke zorgen moeten vrijwaren; anders wordt een kunstenaar dikwijls niet veel meer dan een kladschilder, die zich moet verlagen tot het verven van schermen.’

‘Papa,’ zei Fernande, ‘ik geloof dat het tijd voor ons wordt om te vertrekken.’ Mijnheer Arnold keek haar lachend aan.

‘Ja. mijn kind, dat geloof ik ook,’ zei hij.

Ik kwam later te weten, dat deze kleine waarschuwing van Fernande een afspraak tusschen hen beiden was, als mijnheel Arnold zich soms door dergelijke bittere bespiegelingen liet meesleepen. Hij had het ver in de kunst gebracht; na den oorlog van '70 was hij gedecoreerd en had een medaille behaald; hij had een mooie toekomst voor zich, maar al deze roem was niet voldoende geweest om er met zijn kleine huishouding van te kunnen leven! Hij had zich niet meer uitsluitend aan de kunst kunnen wijden, daar hij er zijn dagelijksch brood niet mee kon verdienen, en zoo kwam het, dat hij leeraar aan onze school geworden was; het ongeluk scheen hem te vervolgen; moe en suf van allerlei administratieve bezigheden, waar hij eigenlijk niets geschikt voor was, had hij zijn ontslag genomen met een klein pensioen, waarbij hij en Fernande nog iets verdienden met schilderijen voor kerken te maken en paneelen, waaiers en vuurschermen te beschilderen. Maar de werkelijke kunst, den droom van zijn jeugd, had hij er aan moeten geven, en hoewel hij sedert lang met zijn lot verzoend was en veel vergoeding had gevonden in de liefde en teederheid van zijn kinderen, waren er toch oogenblikken, dat hij zijn leed hierover niet kon verkroppen.

Zij waren na 't gezegde van Fernande dadelijk opgestaan; zij vertrokken en wij bleven alleen.

Oom zat in gedachten verdiept. Na eenige oogenblikken zei hij tegen me: ‘Je merkt wel, dat het beter is een goed koopman te zijn; daar verdien je ten minste geld mee, hebt nergens gebrek aan en kunt de toekomst onbezorgd tegemoet gaan.’

Ik antwoordde hier niet op. Het leven van mijnheer Arnold met zijn moeiten en zorgen scheen mij, in mijn kinderlijke opvatting, verkieselijker toe dan dat van oom.

Maar die gedachten waren onbepaald, en ik was niet in staat mijn gevoelens hierover in woorden te brengen.

De algemeene prijsuitdeeling had plaats. Ik behaalde bij die gelegenheid een eersten prijs; mijn naam prijkte in de courant. Oom was er trotsch op; tante ontving de loftuitingen van al haar vrienden en kennissen en was gedurende al die feestelijke dagen opgetogen.

Ik alleen had er niet 't minste plezier in; ik had de innerlijke overtuiging, dat er een vergissing had plaats gehad ten koste van een ander, en niets kon me hiervan afbrengen.

Toen het vacantie was, maakten de Arnolds toebereidselen om naar buiten te gaan. Wij moesten in Parijs blijven en ons oude leventje voortzetten. Mijnheer Arnold schreef aan oom, of ik eenige dagen met hen mee mocht. Die rust, zei hij, zou me goed doen na zoo'n welbesteed jaar. Oom had het stellig geweigerd, als ik bij den wedstrijd geen prijs behaald had; maar hij was nu zoo goed te spreken, dat hij dadelijk zijn toestemming gaf. Tante was ook heel lief en liet bij onze vrienden een heele lading heerlijkheden bezorgen, die zij op een aardige manier aanbood, waarvoor ik haar zeer erkentelijk was; zij zei, dat daar men de dingen nergens zoo goed kon krijgen als in Parijs, dit was om mee naar buiten te nemen: want daar had men altijd gebrek aan dergelijke versnaperingen.

Wij vertrokken dus naar Villiers met al de vroolijkheid, aan onzen vijftienjarigen leeftijd eigen.

Wat vonden wij de lucht verkwikkend, den weg mooi, en hoe verrukkelijk scheen de zon! Ons vroolijk gebabbel klonk overal rond, en waar we vooral vervuld

Gepakt en gezakt kwamen wij aan.

van waren, en ik in 't bijzonder, dat was over 't in orde maken van het huis; want er stond niets dan het hoog noodige; tegen den winter werd alles ingepakt, en met de vacantie werd alles weer op zijn plaats gezet; wij waren van plan dit met elkaar te doen.

Louise was vooruitgegaan, en toen wij gepakt en gezakt aankwamen, moesten we direkt aan het werk. Wij maakten allerlei buitensporige plannen.

‘Louise,’ zei Fernande, ‘zal 't vooreerst te druk hebben, om te koken.’ ‘We zullen zelf wel voor het tweede ontbijt zorgen,’ riep ik uit. ‘Ja, ja,’ liepen ze allen om 't hardst.

‘Ik,’ zei Marianne, ‘wil flensjes bakken; het is heel aardig, zooals ze 't doen waar Louise woont; men geeft een slag tegen de koekepan, en de pannekoek vliegt in de hoogte en komt op den anderen kant weer in de pan terecht; dat is zoo vermakelijk.’

‘We zullen allemaal flensjes bakken,’ zei Linker-Oever.

‘Ik stel voor,’ zei Fernande, ‘dat ieder ze voor een ander bakt, dan zijn we verplicht er meer zorg aan te besteden.’

‘Ik houd me aanbevolen, om ze te eten die jij bakt, Fernande,’ zei ik.

‘In ruil voor je goede bedoeling, zal ik die van jou met genoegen in ontvangst nemen, doopvader.’

‘Ik wil wel degene die papa bakt,’ zei Marianne.

‘Wat, malle meid, denk je dan dat ik ook van de partij ben?’ ‘Natuurlijk, papa, en ik ben zeker dat u het heel handig zult doen.’

‘Als je me door vleierij tracht over te halen, kan ik geen weerstand bieden; zelfs de verstandigste mensch is daar vatbaar voor. Maar wie moet de mijne bakken?’

‘Dat zal ik doen, papa, en ik beloof u, dat zij overheerlijk zullen zijn.’

‘Ik zal verplicht zijn ze voor me zelf te bakken,’ zei Linker-Oever. ‘Want ik ben alleen over, ik zal dus wel goed af zijn!’

Wij waren bij het huis, een heel eenvoudig landelijk optrekje, maar dat er vriendelijk uitzag; een aardig boschje, zoo vol oude, mooie en groote boomen, dat 't leek of men in een uitgestrekt woud keek, omringde het huis. De natuur was hier niet door menschenhanden bedorven: kleine groene weiden kwamen achter het boschje te voorschijn; hier was het gras lang, op een

andore plaats weer korter; hier was het grasperk afgerond door doornstruiken, die een heg vormden; ginder liep het in een lange smalle strook tot in het bosch; niets regelmatigs, niets duidde aan, dat het particulier eigendom was.

Ik was opgetogen.

‘Als ik rijk word,’ zei mijnheer Arnold, ‘koop ik dit huisje, en ik ga er de laatste jaren van mijn leven doorbrengen.’

‘Dat zal nog wel eens gebeuren, vader,’ zei Fernande, ‘en dan begint u er opnieuw een heel lang leven; we zullen het nooit verlaten, dan samen.’

Een glimlach was mijnheer Arnolds antwoord.

‘Je moet maar een kamer uitkiezen, doopvader,’ zei Fernande; ‘van den kelder tot den zolder mag je je keus doen.’

Linker-Oever en ik hadden al een keus gedaan; 't was een groote zolderkamer, die de heele eerste verdieping besloeg; 't was er netjes, en goed licht. Wij brachten er onze bedden, die wij onder uitbundig gelach zelf opmaakten. Ik vooral was heel onhandig; want daar ik altijd door anderen bediend was, had ik niet het minste begrip, hoe dergelijke dingen gedaan werden. Linker-Oever had er verstand van en wees me met zoo'n gewichtig gezicht terecht, dat ik mijn lach niet kon houden. Ik beging ongeloofelijke vergissingen; dit werk vorderde veel tijd. We werden door de zusters opontboden: het was het uur van hot tweede ontbijt en... van 't pannekoeken bakken. Ik had verscheidene tuin- en gekleede pakken meegenomen; want tante was bang, dat ik er niet deftig genoeg zou uitzien. Ik kleedde me in 't wit, om op een pasteibakker te lijken. Linker-Oever had een grijslinnen pak aan, dat gewasschen kon worden, en dat

hem prettig zat. Wij gingen naar de keuken en kregen daar boezelaars te leen. Wij zagen er zoo gek uit, dat zelfs mijnheer Arnold niet naar ons kon kijken zonder in lachen uit te barsten; en wat Louise betreft, die lachte zich half ziek. Zij had het beslag voor ons gemaakt, want daar zagen wij geen kans toe, en ook gezorgd, dat het vuur goed brandde. Marianne, die beweerde veel verstand van de kookkunst te hebben, ging aan den slag.

De tafel was gedekt, en er prijkte een groote ham op, die uit de provisiemand van tante te voorschijn gehaald was; verder boter en versche garnalen. Ieder stond met zijn bord klaar, om zijn deel te ontvangen.

We hielden elkaar aan de kleeren vast zooals bij het kinderspel ‘sjok, sjok, achter aan den rok;’ mijnheer Arnold stond vooraan, omdat Marianne begon. Wij zongen in koor; Marianne, die geheel verdiept was in haar werk, zong niet mee; zij zette zoo'n gewichtig gezicht, dat het vermakelijk was om te zien; zij besmeerde de warme pan met boter, goot het beslag er in en liet het goed uitloopen; zoodra zij zag dat het bruin werd, gooide ze den koek om, die eerst in de hoogte sprong en toen midden in de koekepan terecht kwam en de mooiste gele kleur vertoonde, die ooit een pannekoek gehad heeft.

Wij klapten in de handen, en iedereen wilde van het heerlijke kunststuk proeven; maar mijnheer Arnold, die den lekkeren koek op zijn bord gekregen had, hield er de liefhebbers met oen deftig gebaar van af en ging naar de eetkamer, terwijl Fernande den steel van de koekepan beet nam, om mij te bedienen.

‘Je zult eens zien, doopvader,’ zei ze, ‘hoe goed ik 't er afbreng.’ Zij deed het beslag met dezelfde zorg in de pan, als

haar zuster het vóór haar gedaan had, en ik verheugde me al in het vooruitzicht van het even goed te zullen treffen als mijn voorganger, toen zij op een gegeven oogenblik zulk een harden slag tegen de koekepan gaf, dat de koek in de lucht vloog, drie of vier keer ronddraaide en terecht kwam in de ... asch.

‘Je zult eens zien, doopvader, hoe goed ik 't er af breng.’

Ik gaf een gil van spijt! Maar zij lachte, lachte, als ik weet niet wat, en daar ik er nu eenmaal aan vast zat, moest ik in de zaak berusten; zij wilde een anderen voor me bakken, maar uit trots bedankte ik; zij vroeg toen, of we hem samen zouden deelen, dit weigerde ik ook.

‘Ik wil,’ zei ik tegen haar, ‘dat je door wroeging over je slechte kookkunst dat trotsch zelfvertrouwen zult verliezen.’

Ik nam mijn bord mee. Toen de beurt aan Linker-Oever kwam, maakte hij een koek van vier vingers dik, en hij verzekerde ons, dat hij goed smaakte, maar wij geloofden er geen woord van.

Mijnheer Arnold had op zijn gemak den pannekoek verorberd; hij was overheerlijk geweest, zei hij, en ging nu naar de keuken, om er een voor Marianne te bakken. Wij wilden er allen bij tegenwoordig zijn, om te zien hoe dat in zijn werk zou gaan. Hij keek zoo tevreden en vol zelfvertrouwen, dat we ons niet bang maakten, of het zou wel goed gaan, en niets was vermakelijker dan dien man met zijn bezadigd voorkomen dergelijk kinderachtig werk te zien verrichten. Hij roerde, roerde in het beslag en liet het daarna in de pan uitloopen als een eerste keukenprinses; toen gooide hij den koek met een vaardigheid, die wij allen hem benijdden, eenige keeren om en om en ving hem telkens in de pan op, en daar wij hem uitbundig toejuichten, herhaalde hij die grap nog verscheidene malen.

Marianne nam in triomf haar pannekoek mee, en ik ging voor Fernande aan den gang. Ik beken, want ik wil eerlijk zijn en alle eigenliefde aan kant zetten, 't was erbarmelijk: een klein stukje beslag zonder vorm. Fernande beweerde, dat ik het mot opzet gedaan had, om me te wreken; maar ik verzeker plechtig, dat zoo iets niet in mijn hoofd was opgekomen.

Louise wilde ons schadeloosstellen, en bakte voor ons ieder een anderen koek, die zoo goudgeel en lekker was, dat we geen spijt meer hadden, en het tweede ontbijt liep verder in de beste eensgezindheid af.

Wij brachten de eerste dagen genoegelijk door. We hadden een onbeschrijfelijk gelukkig, vrij leventje; we waren aan niets gebonden: wij stonden op, we gingen hier of daar heen, al naar we er lust in hadden. Mijnheer Arnold en Fernande, mot doek en penseelen bij zich, namen hier een vluchtige schets van een boom, daar van een weiland of van een beek; Marianne nam een boek of een handwerk mee; wij liepen rond,

gen op het gras zitten of lazen om beurten hardop, terwijl de anderen met eenigen handenarbeid bezig waren. Wij maakten ons weer lenig door een vroolijk spel, waaraan wij allen meededen. Een enkelen keer huurden we paard en rijtuig en bezochten een andere streek. We waren nooit uitgepraat, en ik zou mijn leven daar wel hebben willen slijten; maar mijn verloftijd liep ten einde, en deze gedachte maakte me onwillekeurig verdrietig. Ontegenzeglijk hield ik wel van oom en tante; maar toch kon ik niet zonder schrik aan mijn vertrek denken.

In document Mijn vriend Linker-Oever · dbnl (pagina 64-73)