• No results found

THEORETISCHE AFBAKENING

2.3 T HEORETISCHE UITWERKING VAN DE ZES DIMENSIES

Vooralsnog spannen zes dimensies samen de ruimte op waarbinnen zich interactie- processen afspelen waarin de afstemming van de contextgerelateerde factoren plaats vindt. Inzicht in die afstemmingsprocessen ontstaat met het toepassen van een actor- benadering die, zo zal blijken, voor het onderzoek naar ecologisch kapitaal moet

worden gespecificeerd en uitgewerkt. Voor ik dat doe, zal ik de zes dimensies theoretisch uitleggen.

(1) Ecologisch kapitaal als snijpunt van kennis en onwetendheid

Actoren die betrokken zijn bij de reïntegratie van ecologisch kapitaal hebben elk een eigen subjectieve voorstelling van de werkelijkheid. Hun van elkaar verschillende zienswijzen, handelingen en praktijken weten zij niet altijd onder woorden te brengen. Ervaringen uit de eigen specifieke situatie vullen elkaar in potentie aan, maar worden wederzijds onvoldoende onderkend. Dientengevolge is er veel bekend maar nog minstens zoveel onbekend. Ecologisch kapitaal is daarmee een snijpunt van kennis en onwetendheid: kennis over ecologisch kapitaal is verspreid en veelal nog verborgen in de praktijk aanwezig.

Het organiseren van een sociaal interactieproces is van belang om de kennis die er is breder beschikbaar te maken en de blinde vlekken die resteren op te sporen. Immers, als mensen met elkaars voorstelling van de werkelijkheid geconfronteerd raken, komt een leerproces op gang. Daarbij geldt dat, zoals in de algemene theoretische bespreking van de actor-benadering, mensen het niet noodzakelijk met elkaar eens hoeven te zijn. Wel zijn mensen elk vanuit hun vermogen zich uit te drukken, ook georiënteerd op de ander. Dat impliceert een wederkerige, tegelijkertijd aan beiden beschikbaar uitdrukkingsvermogen. De variatie en uitwisseling van subjectieve betekenisverlening en de introductie van typeringen resulteert in het voortdurend bijstellen van de voorstelling van de werkelijkheid, zolang er geen problemen ontstaan. De op deze manier ontstane flexibele patronen en hun typeringen zijn op hun beurt wederkerig. Ontstaat er echter teveel afstand, dan begrijpt de ander de voorstelling van die éne werkelijkheid onvoldoende. Immers: objecten en hun betekenis worden pas relevant als zij worden gekend. Hoe verder typeringen in de persoonlijke ontmoeting van elkaar afstaan, hoe anoniemer zij worden. Het sociale interactieproces is van belang om de wereld van de ander te leren kennen en om daarmee te leren leven. In dit interactieproces zijn tekens met hun expliciete intentie de index voor subjectieve betekenisverlening. Taal als systeem van vocale tekens is een belangrijk maatschappelijke tekensysteem. Het kan subjectiviteit aan anderen kenbaar maken, de eigen subjectiviteit versterken, weerspiegelt betekenisverlening, in elk geval de verschillen daarin, en leidt tot classificatieschema’s om objecten van elkaar te onderscheiden. Taal, met andere woorden, dient ervoor om belangrijke elementen en blinde vlekken te kennen (Berger en Luckmann 1966:43-60). Met het begrip reality

maintenance verwijzen Berger en Luckmann naar het veiligstellen van het evenwicht

tussen objectieve en subjectieve werkelijkheid:

‘As we have seen, the reality of everyday life maintains itself by being embodied in routines, which is the essence of institutionalization. Beyond this, however, the reality of everyday life is ongoingly reaffirmed in the individual’s interaction with others. Just as reality is originally internalized by a social process, so it is maintained in consciousness by social processes. These latter processes are not drastically different from those of the earlier internalization. They also reflect the basic fact that subjective reality must stand in a relationship with an objective reality that is socially defined.’ (Berger en Luckmann

Onmisbaar voor reality maintenance is het initiëren en ontwikkelen van nieuwe processen en nieuwe organisatievormen. Hierbij moet niet worden gewerkt met vastliggende procedures. Het evenwicht tussen de objectieve en subjectieve werkelijkheid is bijvoorbeeld thematisch veilig te stellen met het organiseren van studiegroepen. Daarin betrekken deelnemers elkaars opvattingen wederzijds op elkaar en op elkaars praktijken. Ook kunnen ze opvattingen van elders bespreken, opvattingen van andere partijen, die al dan niet vervat zijn in procedures.

‘The most important vehicle of reality-maintenance is conversation. […] most conversation does not in so many words define the nature of the world. Rather, it takes place against the background of a world that silently is taken for granted.’ (ibid. 172) Door in studiegroepen thematisch onderwerpen te bespreken die op boeren af komen, kan de actor-world van boeren zich vergroten – althans, kunnen zij zich van die grotere actor-world bewust worden. Bovendien lossen boeren in studiegroepen kennishiaten op (van Dijk 1995). Zij delen er kennis over voor hen relevante onderwerpen (Stuiver en Wiskerke 2004) en leren van elkaar over mogelijke manieren hun bedrijfsvoering af te stemmen op maatschappelijke behoeftes en prioriteiten (Eshuis en Stuiver 2005:139). Dus: de beschikbare kennis wordt gedeeld, en de blinde vlekken in die kennis worden opgespoord. De uitwisseling van kennis moet ook andere partijen stimuleren hun zienswijze te toetsen, en deze wellicht te verruimen of zelfs te herzien. Daarmee zijn studiegroepen veel meer dan een ontmoetingspunt voor boeren. Ze zijn ijkpunt voor onderzoek naar de (her)afstemming van de bedrijfsvoering zoals die door boeren wordt georganiseerd en gerealiseerd. Evenzo zijn zij ijkpunt voor het agrarisch onderwijs. Boeren die hun bedrijfsvoering op ecologisch kapitaal herfunderen zijn daarmee een schakel in het doorgaande, sociaal

geconstrueerde onderhandelingsproces dat rond de reïntegratie van ecologisch

kapitaal op gang komt.

Theoretisch bezien staat of valt het duiden van kennis en onwetendheid met de bereidheid voorbij de eigen grenzen of die van een bepaalde partij of belangengroep te kijken (Long 2001:63). Interactieprocessen rondom de reïntegratie van ecologisch kapitaal kunnen, net als kennisontwikkeling, met het eerder geïntroduceerde begrip ‘interfaces’ worden geanalyseerd.

‘Knowledge is a cognitive and social construction that results from and is constantly shaped by the experiences, encounters and discontinuities that emerge at points of intersection between different actors’ lifeworlds. Various types of knowledge, including ideas about oneself, other people and the context and social institutions, are important in understanding social interfaces. Knowledge is present in all social situations and is often entangled with power relations and the distribution of resources. But in intervention situations it assumes special significance since it entails the interplay or confrontation of ‘expert’ versus ‘lay’ forms of knowledge, beliefs and values, and struggles over their legitimation, segregation and communication.’ (ibid. 71)

Juist verschillen in zienswijze, handelingen en praktijken, en vooral het op elkaar betrekken van de kennis en ervaring die in de verschillende werelden tot stand komen leidt tot de accumulatie van kennis. Dit blijkt ook uit de tweede dimensie, namelijk dat ecologisch kapitaal een snijpunt van lokale en wetenschappelijke kennis is. Ook in

deze twee volkomen verschillende werelden hebben actoren hun beelden van de werkelijkheid, gebaseerd op hun eigen achtergrond en interpretatie van de zienswijzen, handelingen en praktijken van ‘de ander’. Tegelijkertijd kennen ze de achtergronden van die ander vaak nauwelijks, laat staan de interactieprocessen waarop die ander zijn denken en handelen oriënteert.

(2) Ecologisch kapitaal als mix van lokale en wetenschappelijke kennis

Lokale kennis, door Mendras (1970) als ‘art de la localité’ geformuleerd, is de kennis van boeren die het arbeidsproces op specifieke wijze managen. Specifiek omdat ze dit doen in de context van het lokale ecosysteem om onderdelen daarvan te verbeteren. Lokale kennis is bijzonder. Het is in en door boerenarbeid ontwikkeld, het wordt doorgegeven in de onderlinge contacten tussen boeren die hun kennis voortdurend herijken, wijzigen en verrijken. Lacroix (1981) beschrijft het ambachtelijke karakter van lokale kennis met ‘savoir-faire paysan’: lokale kennis is integraal deel van de eigen cultuur en de eigen identiteit. Andersom gesteld omvat elk landbouwstelsel specifieke ambachtelijke kennis (Hebinck en van der Ploeg 1990:4-5). Met andere woorden, de interactie tussen hoofd- en handenarbeid en de continue interpretatie van ervaringen in het veld leiden tot een complex en gedetailleerd kennissysteem. Het is ingewikkeld dit lokale kennissysteem aan de oppervlakte te brengen. Boeren drukken doorgaans hun ervaringen niet uit op een eenduidige, heldere wijze. In tegendeel zelfs. Doorgaans praten boeren in vage termen over condities, betekenissen en waarde van ecologisch kapitaal. In de praktijk blijkt echter dat juist die ‘vage’ formulering van onderdelen van ecologisch kapitaal boeren in staat stelt deze onderdelen steeds op specifieke wijze te combineren. Juist door het niet van tevoren tot in detail bedenken kunnen boeren het lokale ecosysteem zo goed mogelijk benutten en op termijn verder verbeteren. De onderling gerelateerde, strategisch overlappende onderdelen van het schema van condities en betekenissen vormen een samenhangend geheel: een actor- netwerk (Callon 1986). Dit actor-netwerk, dat van boeren die ecologisch kapitaal benutten en verbeteren, is ongeschikt voor standaardisatie of planmatig werken. Op het eerste gezicht is de kennis die boeren hanteren voor buitenstaanders ontoereikend: eigenlijke toepassing van lokale kennis heeft plaats in het veld (Darré 1985).

Het lokale ecosysteem is het schouwtoneel van menselijke interactie, waar boeren op basis van observatie en evaluatie en onder complexe en onzekere omstandigheden (Scoones 1999) hun land bewerken. Uitkomsten van art de la localité zijn dan ook moeilijk te voorspellen, net als methoden voor het halen van gestelde doelen. Ook die kunnen niet gedetailleerd worden uitgeschreven. Voor boeren is dat geen enkel probleem. Door de eeuwen heen hebben ze altijd zo gewerkt. Wetenschappers, gehecht aan meetbare voorspelling, kunnen er echter maar moeilijk mee uit de voeten. Op deze manier van werken is immers geen model te construeren. En dat impliceert onzekerheid. Geen voorspellingen, geen controles op basis van vooraf vastgestelde doelstellingen en resultaten en geen regels voor de uitvoering van doelstellingen die moeten worden gerealiseerd. Dit verschil tussen lokale en wetenschappelijke kennis is belangrijk. In tegenstelling tot wetenschappelijke kennis kan lokale kennis, juist omdat het om flexibele en informele kennis gaat, niet worden gecodificeerd. Boeren die deeltaken van boerenarbeid aanpassen, bewerkstelligen een continue kennisaccu-

mulatie en verbetering van het lokale ecosysteem. De aanpassingen die in dit proces ontstaan, zijn zo goed mogelijk op de verschillende onderdelen afgestemd. In het verloop van de komende productiecycli optimaliseren de boeren hun aanpassingen. Dit dynamische proces van het aanbrengen van substantiële veranderingen verloopt via toevallige ontdekkingen, het verder testen van die ontdekkingen en het op grotere schaal inpassen van bevindingen in de bedrijfsvoering. Het neemt dan ook een meerjarig tijdspanne in (van der Ploeg 1993). Op die manier verleggen boeren uiteindelijk de grenzen van het productieproces. Zo beschouwd heeft ecologisch kapitaal nog altijd plaats en betekenis, al is die plaats en betekenis buiten de context van het boeren niet eenvoudig te duiden. Experts van buiten krijgen maar moeilijk vat op dat wat boeren nu precies doen. Wat betreft ecologisch kapitaal geldt dat voor met name ecologen die zich met hun onderzoek ver van boeren en hun praktijken begeven, zichzelf zelfs van boeren distantiëren.

Wynne (1996) laat aan de hand van een casus zien hoe boeren het expertsysteem tegelijkertijd zien als vreemd en ontoegankelijk. Om dit expertsysteem en de krachten die er vanuit gaan het hoofd te bieden, hanteren boeren een defensief mechanisme en brengen hun identiteit in lijn met de krachten die van het expertsysteem uitgaan. Boeren rationaliseren en accepteren hun gebrek aan invloed. Echter, dit gebrek aan invloed leidt tot nodeloze en stigmatiserende ervaring van marginaliteit en betekenisloosheid. Ogenschijnlijk lijken boeren gehoorzaam aan het expertsysteem, maar onderwijl verliezen zij er hun vertrouwen in. Zodra zich calamiteiten voordoen komen die latent aanwezige opvattingen aan de oppervlakte en vechten boeren het expertsysteem aan. Op dat moment hervinden boeren hun eigen identiteit. Terwijl identificatie van boeren met bestaande institutionele structuren erodeert en zij in toenemende mate worden teruggeworpen op hun eigen hulpbronnen en netwerken, waaronder ecologisch kapitaal, voor het vaststellen van hun identiteit, ontwikkelt het expertsysteem haar eigen belofte en bijbehorende programma’s. Weliswaar stellen de experts uiteindelijk de programma’s voor de landbouw samen, maar doordat zij lokale kennis onvoldoende erkennen groeit de kloof tussen lokale en wetenschappelijke kennis. Om met Berger en Luckmann te spreken: de typeringen worden anoniemer. Volgens Wynne is het de vraag of wetenschappelijke kennis ontvankelijk is voor substantivische kritiek en verbetering of correctie door boeren uit de praktijk. Duiding van deze kloof tussen de werking van het expertsysteem en de identiteit van boeren is relevant voor het herontdekken van ecologisch kapitaal. Bij de reïntegratie van ecologisch kapitaal ervaren boeren weinig tot geen steun van de kennisinstellingen. De praktijkkennis van boeren blijft een onontgonnen aanknopingspunt. Veelal zien wetenschappers het lokale karakter van praktijkkennis over het hoofd, doorzien relevante lokale verbanden onvoldoende. Vervolgens vragen boeren zich af of de door wetenschappers gegeven verklaringen wel goed gefundeerd zijn. Wynne toont aan dat grote fouten en/of gebreken in de verklarende modellen ertoe leiden dat het vertrouwen in wetenschappers erodeert. Boeren stellen de resultaten van het onderzoek vervolgens in de richting van de door hen veronderstelde verbanden bij. De praktische, lokale verbanden zijn daarbij uitgangspunt. Boeren interpreteren uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek op basis van de praktische relevantie. Ondanks de aanvankelijke aanvaarding van opgelegde regelgeving door boeren blijken boeren er

eigen opvattingen op na te houden. Deze opvattingen brengen boeren evenwel niet naar buiten, of maken ze in elk geval onvoldoende kenbaar, juist omdat boeren in hun gebrek aan invloed rationaliseren en accepteren. Wynne beschrijft in zijn casus de conflicten tussen boeren en wetenschappers over standaardisering in de routines van de wetenschap. Boeren zien verschillen in de omgeving en omgevingsfactoren (tussen het eigen bedrijf en aangrenzende boerenbedrijven, op één en hetzelfde boerenbedrijf), terwijl wetenschappers al die verschillen veelal wegwuiven. De ‘objectieve’ modellen van wetenschappers bieden geen ruimte aan lokale kennis. Hun modellen sluiten specifieke lokale omstandigheden uit. Daardoor ervaren boeren modellen en experimenten van wetenschappers vaak als zeer irrealistisch. Wynne:

‘Much of this conflict between expert and lay epistemologies centered on the clash between the taken-for-granted scientific culture of prediction and control, and the farmers’ culture in which lack of control was taken for granted over many environmental and surrounding social factors in farm management decisions. The farmers assumed predictability to be intrinsically unreliable as an assumption, and therefore valued adaptability and flexibility, as a key part of their cultural identity and practical knowledge. The scientific experts ignored or misunderstood the multidimensional complexity of this lay public’s problemdomain, and thus made different assumptions about its controllability. In other words, the two knowledge-cultures expressed different assumptions about agency and control, and there were both empirical and normative dimensions to this.’ (ibid. 66-67) Als adaptability en flexibility ontbreken, is de verbetering van ecologisch kapitaal gedoemd te mislukken. Doen voorkomen alsof het scheppen van ‘één duidelijk, afgepaald systematisch en coherent kennissysteem’ absoluut noodzakelijk is, laat het vermogen van boeren en andere actoren tot vernieuwen en aanpassen verloren gaan (Long 1990). Het probleem is dat experts vanuit hun normatieve kader over het realiseren van verbeteringen zeer bepalende elementen als identiteit, eenheid en samenhang uitsluiten (van Kessel 1990). Boeren die zich door het expertsysteem niet gekend of onbegrepen voelen, zetten zich af tegen wat van buiten beweerd wordt beter te zijn. Hun kennis is georiënteerd op het cultiveren van groeiprocessen, op het verklaren van verschijnselen vanuit ‘de aard der (levende) dingen’. De relatie van de boer met zijn omgeving kenmerkt zich door de affectie voor en toewijding aan dat wat hij doet (zijn werk op de boerderij) en zijn verplichtingen jegens de levende natuur (het ecologisch kapitaal). Boeren hebben een respectvolle houding tegenover wat hen in handen is gegeven en ontwikkelen en hanteren een sterk observatievermogen dat geschikt is om ‘in de zin en de samenhang van de verschijnselen van het leven en de

natuur door te dringen’ (ibid. 85). Juist doordat boeren hun ervaringen minder exact

uitdrukken kunnen zij verschillende velden van technische kennis coördineren. Hun uitdrukkingen dragen een te verwerkelijken arbeidsplan in zich, juist omdat ze zijn gericht op de mogelijkheden: op dat wat er ‘zou kunnen zijn’ (ibid.). Lokale kennis is

gebaseerd op het subjunctief, de aanvoegende wijs. Lokale kennis verschilt grammaticaal van wetenschappelijke kennis. Wetenschappelijke kennis, prescriptief van aard, wortelt in het causale denken. Het drukt de vaste spelregels van de samenleving uit in de aantonende wijs.

Maatregelen ontwikkeld door boeren vallen niet altijd maar wel vaak buiten de reikwijdte en logica van modellen ontwikkeld door wetenschappers. Vaak liggen de maatregelen die boeren treffen buiten het bereik van wat wetenschappelijk wordt bevat. Als landbouwbeoefening wordt begrepen als het ontvouwen van natuurwetenschappelijke en economische wetten, dan resulteert dat in een op veronderstellingen gebaseerde voorstelling van wat boeren moeten doen om bepaalde doelstellingen te bereiken. Daar kan tegenover worden gesteld dat ‘wat van een

abstract standpunt (bijvoorbeeld) minder efficiënt lijkt, bezien vanuit de specifieke ratio van waaruit een dergelijke praktijk is gecreëerd, zeer wel gewettigd kan zijn.’

(van der Ploeg 1999:216) Boeren hebben dus goede redenen om te doen wat ze doen. Als de door hen ingepaste maatregelen eenmaal zijn opgespoord en zichtbaar gemaakt door onderzoekers, blijken zij verrassende oplossingen in zich te dragen. De lokale kennis van boeren is uitkomst van ‘interlocking actor projects’. ‘It is through the

complex encounter and mediation of actors’ projects that modes of ordering, that is, specific routes towards the future, are generated’ (Long en van der Ploeg 1995:68). ‘Actors’ projects are realised within specific arenas and fields of action. Each project is articulated with other actors’ projects, interests and perspectives’ (Long 2001:61).

Om de maatregelen die boeren toepassen te begrijpen is het Weberiaanse begrip

Verstehen van belang, zoals ook Berger en Luckmann (1966:86-93) dat in hun

sociaalconstructivistische benadering centraal stellen. Verstehen betekent het begrijpen van de subjectieve zin van de handelende persoon. Voor Weber zijn handelingen zonder subjectieve zin sociologisch irrelevant (Berger en Luckmann 1966:163). Betekenisverlening aan uitspraken kan pas worden gegeven als de context van het handelen is gekend. De opgespoorde maatregelen zijn tegelijkertijd slechts een onderdeel van de specifieke praktijk van een boer. Dat wil zeggen een onderdeel van de complexe, meervoudige afstemming van de contextgerelateerde factoren. In plaats van de metafysische ware betekenis op te sporen, zoekt de verstehende sociologie als empirisch-objectieve wetenschap de subjectief bedoelde betekenis op. In de wetenschap zullen we het hoe dan ook moeten doen met experimenten en voorlopig opgestelde theorieën, die nimmer afgesloten kunnen worden (ibid.).

Tot op heden hebben wetenschappers en beleidsmakers te weinig aandacht voor

‘actors’ projects’. Daar zit overigens een kentering in. Recentelijk zijn er voorbeelden

te vinden van wetenschappers die wél aandacht hebben voor praktijken en doelstellingen van boeren, zie bijvoorbeeld de proefschriften van Sonneveld (2004), Milone (2004) en Reijs (2007) over de effecten van management op de bodemkwaliteit, de economische rationalisering van nieuwe producten en diensten door boeren en de relatie tussen veevoeding en bodembiologie. Deze proefschriften passen in een opkomende traditie van het verwetenschappelijken van het praktische bewustzijn van boeren, waardoor het discursieve bewustzijn wordt ontwikkeld. Als andere voorbeelden gelden het proefschrift van Smeding (2001) en rapporten en brochures van ecologen en biologen die de natuurontwikkeling op boerenbedrijven onderzoeken (van Eekeren et al. 2003; Weeda 2004; Oosterveld et al. 2007; Smeding en de Snoo 2003; Smeding et al. 2005; Smeding en Langhout 2007). Ook al deze rapporten en brochures dragen bij aan de ontwikkeling van het discursief bewustzijn van boeren. Waar dat niet of onvoldoende gebeurt, lokale kennis wordt miskend, leidt

dat, volgens Wynne (1996), onherroepelijk tot frustratie en toenemende weerzin onder