• No results found

IN DE FRIESE WOUDEN

4.1 M ETHODOLOGIE EN MATERIAAL

Een casestudie benadering geeft een adequate context voor een verdiepende analyse van een te bestuderen fenomeen (Yin 1984) en maakt het mogelijk onderzoeks- methodes te combineren. Het toepassen en combineren van verschillende informatiebronnen is bekend als de triangulatiemethode (Mathison 1988; Verschuren en Doodewaard 1999). In het onderzoek heb ik verschillende bronnen gebruikt: teksten (transcripten, aantekeningen van gesprekken met of tussen boeren), observaties, kaartmateriaal en lokale informanten.

Verschillende informatiebronnen

Een casestudie benadering is geschikt voor het voeren van lange gesprekken met een relatief klein aantal respondenten. Met elf boeren heb ik diepte-interviews gehouden over de manier waarop zij met weidevogels omgaan. Sommigen van hen zocht ik meerdere malen op, en ging ik nu en dan mee in het veld. Ook was ik bij de bijeenkomsten van studiegroepen waaraan 47 boeren meededen. Deze boeren ontmoetten elkaar verscheidene keren, telkens bij één van de boeren thuis, dus in hun eigen omgeving, en we spraken dan met elkaar over de bescherming van weidevogels. De tentatieve conclusies die ik meende af te kunnen leiden uit de diepte-interviews (n=11) heb ik op op een meer kwantitatieve wijze proberen te controleren op het niveau van alle studiegroepdeelnemers (n=47). Zo zijn meer kwalitatieve en meer kwantitatieve benaderingen gecombineerd, waarbij het doel is om de bevroede verbanden (die in de diepteinterviews naar voren komen) te controleren en zo mogelijk meer plausibel te maken. Daarnaast hielpen de diepte interviews me om de onderzoeksinstrumenten voor de meer kwantitatieve fase te formuleren (zoals de Likert-schalen die verderop aan de orde komen).

Ik heb ook diverse bijeenkomsten van boeren, vogelwachters en beleidsmakers over weidevogelbeheer bijgewoond. Van die bijeenkomsten heb ik, net als van de interviews, verslagen gemaakt. De teksten daarvan zijn de eerste informatiebron die ik in dit hoofdstuk gebruik. Door vervolgens alle respondenten in hun eigen context te bezoeken en met hen het veld in te gaan, raakte ik betrokken en geïnformeerd over hun zorgen en belangen. Ik observeerde hoe zij op verschillende manieren omgaan met het fenomeen dat ik bestudeerde. Deze observaties zijn de tweede informatiebron.

De derde informatiebron wordt gevormd door kaartmateriaal. De aanwezigheid en spreiding van weidevogels is op kaarten geregistreerd – veelal door vogelwachters. Deze kaarten zijn per bedrijf verzameld en werden later overgezet op overzichtskaarten die de spreiding in grotere gebieden in beeld brengen. Voor het onderzoek was deze derde bron van groot belang. De kaarten zijn gemaakt om het nestelen van weidevogels in het gebied inzichtelijk te maken. Naast de ligging van nesten van enkele andere soorten, geven de kaarten de ligging weer van nesten van de kievit, de grutto, de tureluur en de scholekster. De kaarten werden thuis bij de vogelwachten bewaard. Zij coördineerden het intekenen van de vogelnesten.

Vervolgens heb ik lokale informanten gevraagd de 47 bij het onderzoek betrokken boeren ten opzichte van elkaar te positioneren. Drie informanten die alle of in elk geval het grootste deel van de boeren kenden, hebben de bedrijfsstijl en de manier waarop zij met de weidevogels omgaan beoordeeld. Met Likert-schalen (Nooij 1990) heb ik de tot dan toe door het veldwerk voortgebrachte hypothesen getest. De vierde informatiebron bestaat derhalve uit lokale informanten (‘streekkenners’) en de door hen gemaakte classificatie (deze methode, i.e. het classificeren van een grotere groep onderzoeksobjecten, wordt beschreven en toegepast in Benvenuti et al. 1988).

In de loop van het onderzoek bleken de verschillende informatiebronnen elkaar te versterken: de ontmoetingen met boeren en informanten leidden tot het beschikbaar komen van kaartmateriaal. De interpretatie van en het commentaar op dit materiaal

van dezelfde mensen gaf er betekenis aan. Ook werden aan de al bestaande kaarten nieuwe gegevens toegevoegd. De uitbreiding van de kaarten resulteerde vervolgens in nieuwe gesprekken, in teksten, en dus in nieuwe informatie. Het onderzoek had een sterk interactief en iteratief karakter. Het creëren van transparantie wat betreft de spreiding van vogels, blijkt noodzakelijk voor het begrijpen en verklaren van de spreiding in het gebied.

Materiaal van gebiedscoöperatie ‘de Vereniging NFW’

De registratie van nesten in het studiegebied is een belangrijke informatiebron. De registratie van nesten is een taak die de vogelwachten jaarlijks voor hun rekening nemen. De registratie is een redelijk accurate beschrijving van de spreiding van de belangrijkste weidevogelsoorten in het gebied. Van ieder perceel is bekend of er vogels zitten en als die er zijn, ook welke en hoeveel. Figuur 4.1 laat de spreiding van vogels in het gebied ten westen van Burgum zien. Voor het in beeld brengen van de spreiding zijn stippenkaarten gebruikt. Op stippenkaarten hebben de vogelwachten de vogelnesten per perceel ingetekend. Het gebied bij Burgum is geselecteerd om het onderzoek naar de spreiding van vogels op gebiedsniveau te verdiepen: daarvoor zijn alle stippenkaarten in het gebied verzameld en op één grote kaart geprojecteerd. Dit is gedaan door een van de vogelwachters in het gebied. De kaart is (evenals kaarten uit andere jaren) ter beschikking gesteld van de Vereniging NFW.

Een belangrijk detail is dat op originele kaarten uiteenlopende kleuren zijn gehanteerd voor de verschillende vogelsoorten. Op de zwart-wit reproducties die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd vervalt derhalve een deel van de informatie. Waar nodig kom ik daar expliciet op terug.

Figuur 4.1 De spreiding van vogelnesten in 2006: ten westen van Burgum, in het gebied van de Vereniging NFW

De Vereniging NFW beschikt naast stippenkaarten, dus over de gegevens van nesten en soorten per bedrijf, over gegevens voor de collectieve beheersovereenkomsten over 2005 (het aantal percelen, grootte en beheerspakketten). Deze gegevens zijn gecombineerd met de stippenkaarten van de betreffende bedrijven. Daardoor kunnen de effecten van bedrijfsstijlen op de weidevogelstand worden onderzocht. Elk bedrijf creëert een bepaalde samenhang in het gebruik van de verschillende percelen. Indien blijkt dat deze percelen specifieke overeenkomsten vertonen in de spreiding van weidevogels, dan relateren deze hypothetisch aan specifieke managementpraktijken van de boeren.

Figuur 4.2 laat de verdeling van 176 bedrijven zien naar het aantal vogelnesten per bedrijf (per 100 ha). De bedrijven waren leden van de drie milieucoöperaties Wâld en Finnen, Smallingerland en VALD (Vereniging Agrarisch Landschapsbeheer Dantumadeel). Voor het weidevogelbeheer zijn dit de meest relevante milieu- coöperaties in het gebied. Om het aantal vogelnesten per 100 ha te berekenen, is uitgegaan van de oppervlakte die was aangemeld voor de collectieve beheers- overeenkomsten.

Figuur 4.2 Aantal vogelnesten per boerderij voor n=176, in het gebied van de Vereniging NFW 40,00 % boeren 35,00 30,00 25,00 20,00 15,00 10,00 5,00 0,00 0-24 25-49 50-74 •75

Aantal vogelnesten per 100 ha

(voor•75 nesten/100 ha en als gruttonesten per boerderij •5)

% van n = 176

De achterliggende berekeningen (bijvoorbeeld het aantal nesten per bedrijf omzetten in het aantal nesten/100 ha) zijn verricht met een medewerker van de Vereniging NFW. Hij is goed ingevoerd en kent de situatie in het gebied. Samen met hem is gecontroleerd of de totale oppervlakte van de bedrijven overeenkomt met de oppervlakte waarop de beheersovereenkomsten zijn afgesloten (dit vormt de eerste

dataset). In het najaar van 2005 besloot de staf van de Vereniging NFW een groep boeren bijeen te roepen in studiegroepen.

Dit betrof boeren met veel grutto’s in hun percelen en boeren van omliggende bedrijven. In het voorjaar van 2006 bespraken de boeren de maatregelen die zij zouden kunnen treffen in de verschillende percelen op hun bedrijf. Dit deden zij aan de hand van stippenkaarten van het voorgaande jaar (de tweede dataset). Tegelijkertijd registreerden zij de nesten in die percelen (de derde dataset). Het doel van de registratie was te voorkomen dat de boeren onnodige of verkeerde maatregelen zouden treffen. De nestregistratie resulteerde in de verdeling van bedrijven naar aantallen vogelnesten (per 100 ha) van 47 actieve boeren. De bedrijven van deze boeren vallen niet samen met de 176 uit figuur 4.2. Figuur 4.3 laat de verdeling van de geselecteerde bedrijven zien naar het aantal vogelnesten per bedrijf (per 100 ha).

Figuur 4.3 Aantal vogelnesten per boerderij voor n=47, in het gebied van de Vereniging NFW

45,00 % boeren 40,00 35,00 30,00 25,00 20,00 15,00 10,00 5,00 0,00 0-24 25-49 50-74 •75

Aantal vogelnesten per 100 ha

(voor•75 nesten/100 ha en als gruttonesten per boerderij •5)

% van n=47

Figuur 4.2 en 4.3 zijn gebruikt om de aantallen vogelnesten op bedrijven in het gebied te vergelijken met de aantallen op bedrijven met hoge aantallen gruttonesten. De berekening van de oppervlaktes van de bedrijven is gebaseerd op de oppervlaktes uit 2005. Aantallen vogels zijn gebaseerd op 2005 (figuur 4.2) en 2006 (figuur 4.3). Terug te lezen is dat de Vereniging NFW de juiste boeren voor het deelnemen aan de studie- groepen (n=47 in figuur 4.3) heeft gekozen, namelijk die met de meeste gruttonesten. Het bijwonen van bijeenkomsten van de studiegroepen en aanvullende interviews met boeren gaf inzicht in de lokale kennis over de weidevogels en over de begrenzingen die dit specifieke kennisdomein kenmerken. In hoofdstuk 6 ga ik daar dieper op in. Deze informatiebron vormt het hart van de casestudie. Vooral omdat ik met deze informatie het fenomeen dat ik bestudeerde – de clustering van weidevogels in het gebied – kon doorgronden en begrijpen.

Predatie staat hoog op de agenda van de boeren. Dat bleek uit de studiebijeenkomsten en de interviews met de boeren. Immers, waarom zouden zij maatregelen inpassen en weidevogels beschermen als ze vervolgens door predatie alsnog verdwijnen? Om de effecten van predatie te onderzoeken, heb ik een medewerker van de Vereniging NFW en een lid van de lokale vogelwacht gevraagd met mij het studiegebied te doorkruisen en op de kaart alle predatoren in het gebied aan te geven. Dit was óók een belangrijke informatiebron. Onze bevindingen (die van de medewerkers en mijzelf als onderzoeker) werden gestaafd door de lijst van predatoren die werd aangelegd door de werkgroep voor roofvogels. Figuur 4.4 geeft de predatie weer, evenals andere door de lokale experts aangegeven beperkende factoren; hoogspanningskabels, heggen, bosjes en bomen.

Aanvullend op dit onderzoek stelden de lokale experts een hypothese op voor de relatie tussen clusters met kieviten en specifiek landgebruik, het verbouwen van maïs in het bijzonder. In dit en in andere hoofdstukken kom ik terug op de indirecte consequenties van het verbouwen van maïs in relatie tot de bescherming van grutto’s. Figuur 4.4 Inventarisatie van predatie en andere omgevingsfactoren die mogelijk van invloed kunnen zijn op de spreiding van weidevogels, in 2006: ten westen van Burgum, in het gebied van de Vereniging NFW

P P

Als laatste heb ik de een classificatie gemaakt in termen van bedrijfsstijlen. In het bijzonder waar dit relevant is voor de aanwezigheid van weidevogels. Voor het toetsen van de spreiding van vogels naar stijlkenmerken heb ik mij opnieuw gewend tot de groep van 47 boeren. Drie lokale experts van de Vereniging NFW leverden de

P P P P P P P = 1200 m P Hoogspanningskabels Heggen, bosjes en bomen

gegevens aan op een formulier (figuur 4.5). De Likert-schalen waren geconstrueerd aan de hand van inzichten die ik verkreeg door de verslagen van interviews en bijeenkomsten en observaties. Tegelijkertijd reflecteren de schalen de inzichten uit eerder onderzoek naar bedrijfsstijlen (de factoren I, II en III zijn veelgebruikte factoren in ander onderzoek naar bedrijfsstijlen, ik kom daar nog op terug). De ingevulde formulieren reflecteren de kennis van lokale informanten, en vormen een belangrijke informatiebron.

Voor deze classificatie werden de dimensies zoals die in bedrijfsstijlenonderzoek worden gebruikt gecombineerd met een vierde dimensie. Dat is het ‘hebben van oog voor vogels.’ De vooronderstellingen die ten grondslag liggen aan de vier Likert- schalen:

1 Bedrijfsvoering (I): ik veronderstelde dat zuinige boeren hun land flexibeler gebruiken dan intensieve boeren, omdat de laatste een hogere productie nastreven. De laatst genoemden bemesten het land intensiever, maaien daardoor eerder en vaker om hun opbrengsten te maximaliseren.

2 Omvang (II): ik veronderstelde dat kleine boeren gemakkelijker zelf hun land kunnen bewerken en dat grotere boeren eerder de loonwerker zouden inschakelen. Omdat loonwerkers veelal per uur worden ingehuurd werken ze over het algemeen met grotere machines. Ze maaien het grasland zo snel mogelijk om een zo laag mogelijke kostprijs te realiseren.

3 Bedrijfsontwikkeling (III): ik wist dat sommige boeren stap voor stap het bedrijf verder ontwikkelen terwijl anderen echter de cashflow op hun bedrijf benutten om het snel en kapitaalintensief uit te bouwen. Om de ontwikkeling van het bedrijf te financieren moeten zij het werk op het land efficiënt organiseren. Al met al zijn deze boeren te druk om op weidevogels te letten en geschikte omstandigheden voor ze te creëren.

4 Oog hebben voor vogels (IV): steeds was er op bedrijven met hoge dichtheden weidevogels sprake van bijzondere aandacht van de boer voor weidevogels. Ook op bijvoorbeeld intensievere bedrijven, of bedrijven van grote omvang, beïnvloedt deze factor de weidevogelstand.

Met deze schalen wilde ik testen:

a) welke verschillende praktijken en strategieën de 47 boeren hebben en

b) of en hoe deze praktijken en strategieën relateren aan aantallen grutto’s in de percelen.

De eerste drie factoren verwijzen naar de aspecten van strategieën die zich hypothetisch laten vertalen in een positieve (of negatieve) habitat voor weidevogels. Op basis van deze veronderstellingen, heb ik de hypothese opgesteld dat moderne boeren intensiever en grootschaliger werken, waardoor ze genoopt zijn voortdurend te groeien. Arbeid zullen ze effectief en efficiënt moeten organiseren. Ik veronderstelde dan ook dat ondernemers op moderne bedrijven minder op weidevogels letten. Ik verwachtte dat de aantallen vogelnesten op deze bedrijven significant lager zijn. Echter, omdat boeren en vogelwachters een andere belangrijke factor voor de

bescherming van weidevogels hadden genoemd, namelijk het hebben van oog voor weidevogels (IV), heb ik ook die factor in de test ingebracht.

Figuur 4.5 Het formulier met Likert-schalen, dat gebruikt is om boeren te classificeren naar bedrijfsstijlen Management (I) 1 2 3 4 5 Kalm aan, zuinig boeren Maximaliseren van output, intensief boeren

Omvang (II) 1 2 3 4 5 Kleinschalig, geen loonwerk inhuren Grootschalig, inzet loonwerker Dynamiek (III) 1 2 3 4 5 Voorzicht, stap voor stap groeien

Groei, hoge financieringen

Oog hebben voor vogels (IV) 1 2 3 4 5 Geen oog voor vogels Oog hebben voor vogels

De besproken factoren zullen, zo mag men verwachten, in de praktijk nauw met elkaar samenhangen. Verderop zal blijken dat dit inderdaad ook hier het geval is. Op grond van de theorievorming over bedrijfsstijlen (van der Ploeg 1999) is een dergelijke samenhang ook niet meer dan plausibel.

4.2 RESULTATEN

De spreiding van weidevogels

Zoals is te zien op de kaart in figuur 4.1 is er een specifieke spreiding van vogelnesten in het studiegebied. Sommige (bijeen liggende) percelen hebben een relatief hoge dichtheid van vogels terwijl andere percelen bijna of helemaal leeg blijven. Vergeleken met de situatie van 30-40 jaar geleden is dit een opmerkelijk fenomeen: in het verleden waren de verschillende vogelsoorten gelijkmatiger verspreid over het gebied, volgens vogelwachters en aaisykjers. Aaisykjers zijn mensen die de eieren opzoeken, in Friesland een veelbeoefende activiteit die niet zomaar afgeschaft mag worden. Mensen hechten er waarde aan, en het beoefenen ervan betrekt de mensen bij weidevogelbescherming. Eerder zaten verschillende soorten nauwelijks bij elkaar, maar in clusters per soort. Daarnaast is de afstand tussen de verschillende nesten in de clusters afgenomen. Vogels zitten tegenwoordig veel dichter op elkaar.

De situatie van de grutto verduidelijkt dit nieuwe patroon. Op de (originele meerkleuren) kaart van het studiegebied tekenen zich vijf clusters met grutto’s af. Deze clusters zijn ook weergegeven op onderstaande kaart (figuur 4.6). Deze clusters zijn bepaald op basis van het aantal nesten per perceel en beperkt tot die percelen met veel weidevogels waar minimaal vijf grutto’s dichtbij elkaar nestelen. Dat kan overigens in verschillende percelen zijn. De andere concentraties bevatten voornamelijk kieviten en scholeksters. Tureluurs nestelen over het algemeen in de buurt van andere weidevogels en dan vooral langs de sloten aan de randen van de percelen of in greppels. Om meer inzicht te krijgen in de clusters van de kieviten controleerde ik samen met de lokale experts hun hypothese dat kieviten vooral in de maïs zitten. Dit bleek inderdaad het geval te zijn. Grutto’s daarentegen houden niet van maïs of kale akkers. Het komt voor dat grutto’s nesten leggen op akkers waarop groenbemester is ingezaaid, maar dat levert problemen op als het land wordt ingezaaid. Daarnaast heeft de grutto, zoals boeren plegen te zeggen ‘een schrikkerige aard’. Daardoor gaat hij snel van het nest en verlaat dit vervolgens ook voorgoed. Die aard is tevens de reden dat hij graag nesten legt in de buurt van de veel agressievere kievit. De laatste helpt de grutto zijn legsel te beschermen tegen predatoren. Samenvattend: het

fenomeen van het clusteren van weidevogels, een trend die volgens de lokale experts de laatste tien jaar steeds duidelijker doorzet, is de uitkomst van de complexe migratie van vogels in tijd en ruimte als gevolg van de veranderende interactie tussen natuur en menselijke activiteiten.

Figuur 4.6 Vijf clusters van gruttonesten in 2006: ten westen van Burgum, in het gebied van de Vereniging NFW

Redenen voor het clusteren van vogels

Clusteren ontstaat omdat ‘vogels een geheugen hebben’. Ik bedoel daarmee dat vogels zich op hun omgeving oriënteren en op basis van hun ervaringen de plaats kiezen waar zij hun nest maken. De interactie tussen mens en natuur resulteert erin dat vogels specifieke aanpassingen doen in hun migratiepatroon: zolang de omstandigheden goed zijn keren zij ieder jaar terug naar hetzelfde microgebied waar ze de voorgaande jaren ook nestelden (Groen 2002). Dit geldt ook voor de verschillende generaties. Vogels keren terug naar waar ze zijn geboren en opgegroeid. Ofschoon wetenschappelijk nog niet aangetoond, vertellen mensen in het gebied meer dan eens dat jonge vogels terugkeren naar hun geboortegrond. Zij hebben een specifieke oriëntatie op plaats en tijd.

De continuïteit in plaats en tijd kan om verschillende redenen worden onderbroken, waardoor reproductie op dezelfde plaats niet zeker kan worden gesteld. Verstorende invloeden zorgen ervoor dat zij naar andere percelen trekken. Op de kaart (figuur 4.4) werden vooral buizerds, torenvalken, blauwe reigers en kraaiachtigen gemarkeerd. Daarnaast noemden veel boeren nog prooidieren zoals hermelijnen, wezels en vossen. Met elkaar geven deze dieren een hoge predatiedruk. In de gesprekken en uit observaties maakte ik op dat voorts voedseltekorten voor (jonge) vogels alsmede onbezonnen en achteloos maaien van gras waarin weidevogels hun nesten hebben, of waarin jonge vogels zich schuilhouden, leiden tot een trek naar andere gebieden, bij voorkeur overigens wel dicht bij de oorspronkelijke geboortegrond.

Enkele hypothesen voor clustering, gebaseerd op lokale kennis:

¾ ongelijke modernisering van de landbouw in een gebied. Een gebied als geheel is te differentiëren naar verschillende clusters van percelen. Sommige daarvan zijn relatief aantrekkelijk voor de reproductie van weidevogels, andere clusters in vergelijking minder geschikt of zelfs vijandig van aard;

¾ met de toenemende aanwezigheid van predatoren neemt de kans op predatiedruk toe en passen vogels hun gedrag aan. Vogels clusteren. Als een predator, vooral kiekendief, roek, kraai of blauwe reiger, dichterbij komt, dan vliegen ze allemaal tegelijk op en vormen een ‘wolk’ die de aanvliegende predator afschrikt.

Figuur 4.7 combineert de typische clustering van grutto’s met informatie over predatie. Vier van de vijf clusters liggen relatief ver van de aanwezige predatoren. Het vijfde cluster omvat percelen die voornamelijk toebehoren aan één boer (K.). Die organiseert het werk op zijn land zo dat er doorlopend een toereikende bescherming is van vooral jonge vogels.

Om de bescherming te realiseren past boer K. mozaïekbeheer toe in zijn percelen. Zo worden verschillende grashoogten gecreëerd. K. gebruikt de verschillende percelen, of delen daarvan voor beweiding met schapen en koeien. Hij maait het gras niet ineens of binnen enkele dagen maar spreidt dit over een langere periode. Zo creëert hij