• No results found

IN DE FRIESE WOUDEN

3.2 D E VERSCHILLENDE ONDERDELEN VAN ECOLOGISCH KAPITAAL

Zoals in het vorige hoofdstuk op basis van van Kessel (1990), Darré (1985) en van der Ploeg (1993) theoretisch al is ingeleid, zijn boeren sterk georiënteerd op hun omgeving en de daarin besloten liggende mogelijkheden. Ze kijken telkens opnieuw hoe het gras er bij staat, wat de kwaliteit van de melk is en of ze aanpassingen moeten doorvoeren waardoor ze nog onbenutte mogelijkheden kunnen aanwenden. Boeren is een voortdurende zoektocht naar verbeteringen.

Daarbij is een veelheid van indicatoren van belang. Deze informeren niet alleen over de performance in het hier-en-nu, maar verwijzen ook naar de mogelijkheden die wellicht in de toekomst zijn te realiseren. En – zeker zo belangrijk – ze bevatten veelal informatie over de achterliggende oorzakelijke complexen. De aanwezigheid van weidevogels (let wel: de grutto, kievit, tureluur en scholekster en niet de snip en kemphaan – die laatsten houden van natte vegetatie en horen thuis op natuurterreinen) is een voorbeeld van een indicator waaraan boeren de performance van hun bedrijf

aflezen. Weidevogels zijn voor boeren een teken dat de grond goed is, dat wil zeggen: de bodem gezond is. Het gaat om grond met een actief bodemleven en een hoog stikstofleverend vermogen. Het is kortweg grond die minder kunstmest nodig heeft. Net als weidevogels, is goede grond een belangrijk onderdeel van ecologisch kapitaal. Andere belangrijke onderdelen zijn mest, het voer en de koeien. Maar ook de boeren zijn een relevant onderdeel van een zich ontwikkelend lokaal ecosysteem. Immers, zij selecteren de soorten en variëteiten, zij wenden hun kennis aan en ontwikkelen deze, zij kiezen ook de manier waarop ze zich sociaal organiseren. Dat alles doen boeren juist vanwege de interactie met hun leef- en werkomgeving (Norgaard 1987).

Begrippen en indicatoren zoals in gebruik bij boeren

Bij het uiteenzetten van natuur, ecologisch kapitaal of onderdelen daarvan, hanteren boeren veelal heuristische begrippen – goede grond, goede mest en gezonde koeien. Deze begrippen zijn niet exact af te bakenen en te definiëren. Ze zijn evenmin te standaardiseren noch eenduidig te kwantificeren. Het zijn geen wetenschappelijke begrippen, zoals in hoofdstuk 2 al is aangegeven. In tegenstelling tot wetenschappers die doorgaans precies gedefinieerde begrippen en geoperationaliseerde variabelen hanteren, duiden boeren de plaats en betekenis van ecologisch kapitaal aan met niet direct meetbare en zichtbare begrippen die echter in de praktijk heel bruikbaar zijn. Het zijn begrippen die zich vertakken naar en vervlechten met een serie andere begrippen. De begrippen verkrijgen hun betekenis binnen het kader van het lokale kennisstelsel waar ze deel van zijn. Boeren gebruiken een set van eigen, in de praktijk ontstane indicatoren om de toestand van het productiesysteem af te lezen. Deze indicatoren weerspiegelen de termen waarin boeren de performance van het systeem beoordelen, ze verwijzen naar het zichtbare resultaat en naar de bruikbaarheid van de aangebrachte verbeteringen. Het onderscheid tussen de verschillende begrippen en de bijbehorende indicatoren is diffuus. Geen wonder, want de onderdelen van ecologisch kapitaal hangen nauw met elkaar samen en zijn niet los van elkaar te zien. Mede daardoor is de samenhang en wisselwerking tussen de begrippen en indicatoren lastig in een scherp eenduidig, beeld weer te geven.

Bovendien is niet elke boer zich op dezelfde manier bewust van de verschillende onderdelen van ecologisch kapitaal. De begripsvorming en betekenisverlening zijn sociaal geconstrueerd: begrippen en indicatoren hebben betekenis in het eigen productiesysteem van een boer. Dat wordt gekenmerkt door specifieke verbindingen. Boeren vergroten begripsvorming en betekenisverlening door daarover met elkaar van gedachten te wisselen. Door begrippen op elkaar te betrekken vergroot het inzicht in en de betekenisverlening aan ecologisch kapitaal.

Goede grond, een gezonde bodem

Boeren duiden goede grond met het humusgehalte, het watervasthoudend vermogen en wormen. Ze brengen de complexiteit van het bodemleven en de grootheid van de waarde, die onze economische maatstaven ver overschrijdt, onder woorden. Bovendien stellen veel boeren dat grond geen vaststaand gegeven is maar te verbeteren is. Het gaat boeren om het hebben van een gezonde bodem. Ze stimuleren het bodemleven om het ‘opbrengend vermogen van de grond’ te maximaliseren. Kunstmest stimuleert de groei op de korte termijn. Het bodemleven is niet in één werkgang te stimuleren. Een

actief bodemleven resulteert uit een samenhangend geheel van te treffen maatregelen. Boeren stimuleren het bodemleven jaar in jaar uit om op de langere termijn goede opbrengsten te behalen.

‘Goede grond heeft een hoog opbrengend vermogen en heeft 8-12% humus. Goede grond kan het water vasthouden en er zitten meer wormen in. Als het bodemleven op gang komt krijg je ook je watervoorziening terug. Goede grond is grond die niet gemakkelijk verdroogt. Vroeger had het lang die capaciteit niet. Schrale grond had van zichzelf niks en daar had je alles heen te brengen.’ (B)

‘Grond, daar bedoel ik mee de bodem. Het bodemleven en alles wat er in zit. Dat is een heel groot kapitaal. In een handje grond zit meer leven dan er mensen op aarde zijn. Dat is een onvoorstelbaar iets.’ (C)

Figuur 3.1 schetst de begrippen die boeren noemen als zij praten over goede grond en de bijbehorende indicatoren. Het laat zien hoe ‘goede grond’ zich onder meer vertaalt in ‘bodemleven’, ‘zelfregulerend vermogen’ etc. Juist door die meerledige vertaling en samenhang krijgt het centrale begrip betekenis. Via de ‘vertaling’ wordt ook geleidelijk aan waarneembaarheid geconstrueerd. ‘Goede grond’ is – in indirecte zin – niet waar te nemen. Maar via de vertaling komt men bij indicatoren terecht als bijvoorbeeld geringe ziektedruk en aanwezigheid van veel wormen. Dat zijn ‘tekens’ die boeren op de langere termijn teruglezen.

Figuur 3.1 Heuristische begripsvorming: goede grond zoals gepercipieerd door boeren, als onderdeel van ecologisch kapitaal

Veel weidevogels Gemakkelijk groeiend gras

Dichte grasmat Veerkrachtige grond

Het patroon van betekenisverlening dat in figuur 3.1 is opgenomen (en zoals dat verderop in de tekst voor andere begrippen aan de orde komt), is geconstrueerd op basis van interviews met boeren. In deze interviews werd ook duidelijk dat het om heuristische begrippen gaat. Boeren geven aan hoe ‘de dingen’ behoren te zijn; gebruiken daarvoor begrippen die helpen de verbindingen met andere belangrijke begrippen te leggen. De heuristische begrippen van boeren zijn gebaseerd op de

Goede grond Open structuur Hoog NLV Zelfregulerend vermogen Hoog gehalte drogestof Lage benodigde kunstmestgift Lage nitraat- uitspoeling Opbrengend vermogen Hoog organisch stofgehalte Hoog humusgehalte Bodemleven Goede beluchting van de grond Minder ziektedruk Goede water- doorlaatbaarheid Betere doorworteling Wormen

gedachte dat de kennis omtrent bijvoorbeeld goede grond beperkt is – maar dat, bij en door het maken van goede grond (bijvoorbeeld door het humusgehalte te verbeteren, de structuur niet te bederven, etc.) wel méér van dergelijke kennis kan worden verworven. De begrippen zijn dus ook richtlijn voor actie. Boeren handelen naar ratio van de door hen opgedane inzichten en de verbanden daartussen. Boeren zien de toestand van het systeem in de praktijk: de indicatoren zijn aan hen bekend. Voor buitenstaanders, bijvoorbeeld een andere boer of een onderzoeker, zijn de indicatoren niet altijd gemakkelijk zichtbaar. Die moeten nog leren kijken naar het specifieke systeem.

‘Hoe hoger het humusgehalte in de grond, hoe meer stikstof er voorradig is. Als het humuspakket verdwijnt, houd je de stikstof niet meer vast.’ (D)

‘Het is belangrijk dat de bodem goed werkt, want die kan veel stikstof leveren. Een dode bodem, daar gebeurt niet zoveel in. Er moeten veel wormen in zitten, een luchtige bodem moet het zijn. Met veel humus. Het organisch stofgehalte is belangrijk.’ (E)

‘Over het bodemleven weet ik dat er wormen zijn die van boven naar beneden gaan, dat er wormen zijn die van beneden naar boven gaan en er zijn er die gaan overdwars. Verder weet ik er eigenlijk heel weinig van, van de bodem. Wat voor diertjes er precies allemaal in leven heeft mijn interesse ook niet. Daar ben ik heel eerlijk in. Maar ik weet wel dat de bodem heel belangrijk is.’ (C)

De wormen waar deze boeren het over hebben zorgen voor het transport van organisch stof door de bodem en maken nutriënten uit organische stof ook beschikbaar. Organisch materiaal wordt door wormen, potwormen, springstaarten en mijten verkleind, vervolgens door micro-organismen (bacteriën en schimmels) geconsumeerd, die weer door protozoën, nematoden, wormen, springstaarten en mijten worden gegeten. Bij deze omzettingen komen ‘afvalstoffen’ vrij die als voeding voor ander bodemleven dienen of als in water oplosbare nutriënten aan planten beschikbaar komen. De afvalstoffen van bodemleven bestaan niet alleen uit stikstof maar ook uit fosfor, kalium en andere mineralen.

De bodem bestaat uit minerale elementen (43%), lucht (24%), water (22%) en organisch materiaal (11%). Het grootste deel van het organisch materiaal bestaat uit humus (85%), kleinere delen bestaan uit wortels van planten (10%) en bodemleven (5%). Dit bodemleven bestaat uit bacteriën (70%), schimmels (7%) wormen (16%) en ander bodemleven (7%). Het grootste deel van de biomassa bestaat uit bacteriën en wormen (afhankelijk van de bodem en de omstandigheden. Het bodemleven is geconcentreerd in delen van de grond. Deze plaatsen beslaan 10% van het volume van de grond en bevatten 90% van het bodemleven. De plaatsen bevinden zich rondom de wortels van planten, de gangen van wormen en dood organisch materiaal. Het voeden van de bodem is in essentie vergelijkbaar met het voeren van koeien. Energie is koolstofverbindingen (C) en eiwitten zijn stikstofverbindingen (N). C en N zijn samen de hoofdbestanddelen voor het voeden van het bodemleven; bacteriën houden meer van stikstof en schimmels meer van koolstof. Welke C/N verhouding optimaal is hangt af van de omstandigheden. Het bodemleven verschilt van plaats tot plaats. Bovendien wordt de activiteit van het bodemleven bepaald door water, zuurstof en de temperatuur, factoren die op hun beurt ook weer van plaats en tijd afhankelijk zijn. De

onderdelen van het bodemleven zijn bovendien op verschillende manieren aan elkaar gerelateerd. Ook in de bodem is sprake van eten en gegeten worden. Het voedselweb brengt daar duidelijkheid in. Wormen eten dood organisch materiaal, dat eventueel is gecomposteerd door bacteriën en schimmels. Wormen zijn, en dat is hier van belang, de basis van het voedselweb (van Eekeren et al. 2003:14-15).

De mineralisatie van organisch stof in de bodem is voor boeren van belang. Het organisch stofgehalte in de bodem bepaalt het stikstofleverend vermogen van grond. Organisch stof wordt door wormen door de bodem getransporteerd. Zij brengen het dieper de bodem in, waar het in stikstof wordt omgezet. Naarmate er meer bodemleven actief is, verloopt de omzetting van organische stof in stikstof sneller. Het bodemleven beïnvloedt samen met het aanwezige of opgebrachte organisch materiaal het stikstofleverend vermogen van de grond. Boeren zeggen dat ze kunnen zien of het bodemleven goed is. Boeren weten waarop ze moeten letten. De grondsoort op het bedrijf (zand en/of veen en/of klei) bepaalt hun manier van werken.

‘Of het bodemleven nog goed is zie je aan de doorlaatbaarheid van de grond. Als er een bats water valt, dan blijft het op minder goed land staan. Op goed land neemt de grond het op. […] Dat in het éne perceel het stikstofleverend vermogen hoger is dan in het andere komt doordat er in sommige percelen minder vocht beschikbaar is; de stikstof wordt daar dan niet volledig benut. Juist bodemtemperatuur en vochthuishouding spelen een rol bij de stikstofbenutting.’ (A)

‘Als het mooi weer is en de temperatuur ‘s nachts boven de tien graden blijft, dan zitten er in het gras allemaal wormenbeestjes. Als de temperatuur het toelaat, beginnen de bacteriën en wormen actiever te worden. Dan is de beluchting ook beter en begint het gras te groeien. […] Schimmels en bacteriën, met een bepaalde temperatuur komen die tot leven. De mineralisatie komt niet eerder op gang dan met 10 tot 15 graden.’ [SBl]

‘Als je de kunstmestgift verlaagt, leer je dat de temperatuursom het criterium niet is. Je leert dat de grond 10 tot 12ºC moet zijn voordat je stikstof op kunt brengen. De wedstrijd is niet meer om de eerste te zijn, maar om het beste ruwvoer van het land te krijgen.’ (B) ‘Het komt aan op de temperatuur en het hemelwater. Als het heel koud is, met hagelbuien en noordwester wind, dan worden de omstandigheden lastig. Daar kun je niets aan doen. Aan water kun je wel wat reguleren; alles is hier gedraineerd. Heb je dat niet, dan kun je pas later op je land zijn en wordt de bewerkbaarheid van de grond slecht.’ (F)

‘Je moet de boel niet kapot rijden als de grond te nat is, daar houd ik wel rekening mee. Je moet de bodem niet dichtrijden. Daar heb je weer jaren last van.’ (E)

Goede grond neemt overtollig water op. Er blijven dan geen plassen staan. De structuur van de bodem moet daarom goed zijn. Het bodemleven draagt eraan bij de structuur te verbeteren. Door de slijmvorming van bacteriën klitten bodemdeeltjes aan elkaar. Ook schimmels houden met hun schimmeldraden bodemdeeltjes bij elkaar. Daarnaast worden organische stof en bodemdeeltjes door regenwormen en potwormen vermengd. Op die manier krijgt de bodem een geraamte en zakt deze niet in. Ook na een fikse regenbui slaat de grond nu niet dicht (van Eekeren et al. 2003:21). Voldoende organisch stofgehalte en een ontwikkeld wortelstelsel met een groot worteloppervlakte zorgen ervoor dat de nutriënten die dieper in de bodem beschikbaar zijn ook aan de grasgroei beschikbaar komen (ibid. 20). Door de opname van water in

de grond is de watervoorziening gewaarborgd: de bodem verdroogt minder snel en heeft voldoende vochtvasthoudend vermogen. Te nat land is niet goed, dat blijft te lang koud. De bodem komt dan, zoals boeren zeggen, niet ‘tot leven’. Het gevolg is dat de grasgroei pas later op gang komt. Boeren houden rekening met nat land. Soms blijven ze met machines uit het land, in andere gevallen reorganiseren zij de afwatering. Al aanwezige greppels op kleine percelen houden dan hun functie. De greppels voldoen voor de waterafvoer. Maar ze beperken de werkbreedte van de machines in het land. Die kan niet groter zijn dan de afstand tussen de greppels. Wat boeren op hun percelen verbouwen laten zij afhangen van de draagkracht van de grond.

‘Snijmaïspercelen zijn alleen te herstellen met kunstmest en alles. Aan de andere kant, als je de waterbeheersing zo organiseert dat het gewas er niet verzuipt, heb je toch prima grond. […] Hier is slechts de helft gedraineerd. We hebben nu 20 meter brede akkers met drainage, schitterend. De beesten kunnen er langer op, je hebt er minder werk van en het product is beter. Engels raaigras houdt onder natte omstandigheden geen stand.’ (B)

Maïs is een gewas dat veel werkgangen met zich meebrengt (land ploegen, inzaaien, spuiten tegen ziektes, later oogsten). Het vergt daardoor veel van de grond. En lang niet alle grond is geschikt voor de verbouw van maïs. Soms ligt het land eenvoudigweg te laag, waardoor het nat blijft. Het verbouwen van maïs kost veel stikstof. Met het zwart maken van de grond (het ploegen) gaat er stikstofleverend vermogen verloren. Bovendien onttrekt maïs om te groeien veel stikstof uit de bodem. Boeren betrekken de verschillende factoren op elkaar. Bovendien betrekken ze de factoren op de toekomst. Ook dan moet de oogst goed zijn. Het op elkaar betrekken van contextgerelateerde factoren heeft effecten op de bedrijfsvoering; het benutten en verbeteren van de bodem is afhankelijk van onder meer: hoe vaak boeren op hun land kunnen komen, hoe ze hun land bemesten, welk voer ze op het eigen boerenbedrijf kunnen winnen, welke koeien ze houden en hoe hun koeien met het gewonnen voer optimaal kunnen produceren. De factoren hebben tegelijkertijd betrekking op verschillende onderdelen van kapitaal. Het gebruik van de grond relateert aan de voerproductie en het soort koeien. Maïs is voor veel boeren een voersoort om de melkproductie van koeien, uiteindelijk de centrale productiefactor op melkveebedrijven, bij te sturen. Het heeft eventueel een negatief effect op de grond. Er zijn boeren die liever geen maïs in hun bedrijfssysteem inpassen. Zij brengen een ander evenwicht in hun bedrijfsvoering aan. Zij stemmen de contextgerelateerde factoren op andere wijze af en bekijken om de bedrijfsvoering te optimaliseren uitvoerig de eigen mogelijkheden.

‘Water moet er ook vanzelf komen. Moet je water geven, dan wordt het te kunstmatig. Je moet met de natuur mee, het is weersafhankelijk. […] Onze grondwatertrap zit op 60 tot 80 centimeter op de percelen achter de boerderij en op 30 centimeter in de polder. Maïs kan alleen op de hoge percelen; in de herfst moet het er ook weer af. De structuur en humus moet je in je grond zien te houden. Maïs tast dat aan. Hier in de buurt kun je geen maïs met 12 tot 14 ton drogestof-opbrengst verbouwen. Van grasland heb je een drogestof- opbrengst van 10 a 11 ton, dat is er mogelijk.’ (D)

‘In de praktijk is het zo dat het ontzettend moeilijk is om nieuw grasland aan het produceren te krijgen. We hebben namelijk maïsland aangekocht en daar hebben we gras

in gedaan. Dat gaat alleen maar met extra mest of kunstmest op te brengen. […] Ik verbouw nou maïs, maar eigenlijk vind ik het helemaal niks. Ik heb het nodig vanwege het zetmeel. Ik vind het wel een mooi product om te voeren aan de koeien. Maar je wordt er afhankelijk van; je bent afhankelijk van de loonwerker, van kunstmest, bestrijdingsmiddelen, van het zaad. […] Het eerste idee was om zelf krachtvoer te gaan verbouwen. Maar als je dat gaat uitzoeken dan is dat in deze omgeving niet erg geschikt. Er is eigenlijk niks dat je hier kunt verbouwen behalve maïs. Ik had het idee alleen de maïskolven te oogsten, dan was het helemaal krachtvoer, maar dat vind ik eigenlijk ook weer zonde. Dus ik ga nu de hele maïs nog een keer oogsten. Ter vervanging van het krachtvoer, om minder afhankelijk te worden. En vorig jaar was dat haast gelukt, toen had ik maïs, dat was bijna krachtvoer. VEM en andere gehaltes waren hartstikke hoog. Alleen het land, het ecologisch kapitaal, dat gaat er van naar de filistijnen volgens mij. Op den duur. […] Om maïs te laten groeien, moet de grond steeds worden omgewroet, moet de grond worden behandeld met bestrijdingsmiddelen en moet er veel kunstmest of mest op de grond. Als je die grond niet omwroet, en het organisch stofgehalte in de grond is van dien aard dat het gras bijna automatisch groeit, met wat mest erop en een klein beetje kunstmest, dan is dat je kapitaal. Je bent je kapitaal namelijk kwijt als je in de grond begint om te wroeten. Waar maïsland is geweest, daar moet nogal wat mest heen om de grond weer vruchtbaar te krijgen. Het beste is organische mest. Dus moet je heel zuinig zijn op je grond, er niet teveel in om scheuren. […] Je moet het laten liggen zoals het is. Dat is bedrijfseconomisch een voordeel. Als je grasland scheurt en opnieuw inzaait om meer productie te krijgen is het nog maar de vraag of de opbrengst opweegt tegen de