• No results found

IN DE FRIESE WOUDEN

6.4 A ANKNOPINGSPUNTEN VOOR EEN ANDERE AANPAK

Weidevogelbeheer is een complexe, veelomvattende afstemming van het gebruik van het land en verschillende activiteiten over het individuele bedrijf heen; het veronderstelt samenwerking en kennisuitwisseling, dus interactie tussen boeren onderling en tussen boeren en andere bij weidevogelbeheer betrokken actoren. De gebiedscoöperatie heeft weidevogelbeheer vanuit dat perspectief ter hand genomen. Ze brengt het belang van het organiseren van een sociaal proces naar voren, en benadert weidevogelbeheer daarmee als socio-institutioneel vraagstuk: om de biodiversiteit in het gebied in de benen te houden, de aantallen grutto’s bij boeren weer te laten toenemen, stelt de gebiedscoöperatie kennisuitwisseling centraal en in het verlengde daarvan: oordeelkundig handelen. Door boeren elkaar te laten leren de omstandigheden voor de grutto binnen de eigen bedrijfsvoering te optimaliseren en bedrijfsvoeringen waar mogelijk op elkaar af te stemmen, wordt weidevogelbeheer in de praktijk ontwikkeld. Het in de praktijk gestalte geven aan en leren over weidevogelbeheer is noodzakelijk omdat boeren steeds in hun specifieke situatie weidevogelbeheer zo effectief mogelijk moeten zien te maken. De wisselwerking tussen mens en natuur is complex, steeds weer uniek en daarom niet gemakkelijk te overzien. Bovendien kunnen er in de ruimtelijke spreiding van grutto’s gemakkelijk verschuivingen optreden. Voor het afstemmen van maatregelen en praktijken op die verschuivingen komt het aan op flexibele beleidskaders en de oordeelkundigheid van de boer.

Voor het verbeteren van het broedsucces van grutto’s en het laten toenemen van de aantallen weidevogels is een aantal ‘bouwstenen’ bekend; bouwstenen zijn de belangrijke elementen om de doelstelling, een verbeterd broedsucces van grutto’s, te bereiken. Bouwstenen die in de gesprekken aan de orde kwamen kunnen in een lokaal pakket ondergebracht worden. Dit is al eerder in Gaasterland gedaan om boeren zelf invulling te laten geven en doelstellingen voor landschap en natuur te bereiken; daar is een puntensysteem ontwikkeld. Ook in de Friese Wouden is ervaring aanwezig: daar is voor het onderhoud aan dykswâlen en elzensingels de Veldgids (De Boer 2003) beschikbaar. Die laat boeren zien hoe het landschap eruit kan zien en laat ze tegelijkertijd de mogelijkheid om zelf invulling aan het onderhoud te geven. Ook hier staat een puntentelling borg voor het bereiken voor voldoende landschap- en natuurwaarde. Voor weidevogelbeheer zou eenzelfde soort puntensysteem ontwikkeld kunnen worden. Voor weidevogelbeheer zouden bijvoorbeeld punten kunnen worden toegekend aan:

¾ nat stuk in het land (vanwege de doordringbaarheid van de bodem): 10 punten ¾ goed bemesten (zachte grond, spons, doordringbaarheid en wormen): 15 punten ¾ perceelsrandenbeheer: 5 punten

¾ mozaïekbeheer (voldoende lang gras, ook uitgestelde maaidatum): 10 punten ¾ bestrijding van predatie: 15 punten

Te denken valt aan een systeem waar bijvoorbeeld voor beheer gericht op de grutto 30 punten gehaald zouden moeten worden. Uit de voorbeelden van de bouwstenen van een lokaal pakket zouden boeren dan kunnen kiezen: een boer kan bijvoorbeeld denken dat het hem niet uitkomt om een stuk land onder water te zetten, maar wel om de bodem te verbeteren waardoor het watervasthoudende vermogen van de bodem toeneemt en er voor de grutto de mogelijkheid is wormen uit de grond te pikken. Door het goed bemesten van het land te combineren met het bestrijden van predatie wordt een 30-tal punten behaald waarmee de boer in aanmerking komt voor de subsidie op het beheer gericht op grutto’s. Ook kan een boer bedenken dat hij goed bemesten liever combineert met de aanleg van perceelsranden en uitgebreide mozaïekbeheer. Het puntensysteem biedt flexibiliteit; de éne boer doet het nu eenmaal zus, de andere boer liever zo. Daarbij kan ook novelty-productie gestimuleerd worden: boeren kunnen dan nieuwe bouwstenen ontwikkelen die, als ze lijken te werken, in het systeem ingepast worden. Punten zouden vooral toegekend moeten worden aan onderdelen waar praktijkkennis voor moet worden ontwikkeld. De bestrijding van predatie heeft bijvoorbeeld nogal wat voeten in de aarde: predatoren moeten in kaart gebracht worden, evenals de schade die zij aan de nesten toe brengen. Verschillende partijen zijn daarbij betrokken. Het vergt dus veel om bestrijding van predatie goed te organiseren. Over wat er georganiseerd zou moeten worden om een puntensysteem te laten werken, wordt in hoofdstuk 7 verder ingegaan. De gepresenteerde lijst met voorbeelden (de vijf aandachtspunten) is verre van volledig; hij dient alleen als voorbeeld van hoe een serie handelswijzen ontwikkeld kan worden waarvan de boer steeds zelf bedenkt of ze passen in zijn bedrijf. Vervolgens wordt de toepassing van die handelswijzen beloond met een basisbedrag plus een vergoeding voor wat extra gedaan wordt. Bovengemiddeld resultaat zou misschien extra beloond kunnen worden. Op die manier wordt op een praktische manier de benodigde flexibiliteit georganiseerd. Leidraad daarbij is dat het niet uitmaakt hoe, als de doelstellingen maar gehaald worden.

Het benutten van de bouwstenen betekent dat boeren zelf met weidevogelbeheer moeten gaan experimenteren en met elkaar en anderen in gesprek moeten gaan om dit zo efficiënt mogelijk te organiseren. Door ervaringen die zij opdoen met elkaar te bespreken in studiegroepen, leren boeren van elkaar hoe ze in hun eigen situatie weidevogelbeheer kunnen optimaliseren.

De gebiedscoöperatie probeert bruggen te slaan tussen doeleinden die in eerste instantie lijken te botsen, zoals het continueren van een modern melkveehouderijbedrijf en groei van het aantal weidevogels. Mits boeren oog voor vogels hebben, kunnen zij negatieve effecten van een intensieve bedrijfsvoering heel wel compenseren, boeren met oog voor vogels en een extensieve bedrijfsvoering kunnen de omstandigheden voor weidevogels maximaliseren. Als een model wordt gehanteerd waarin de relaties niet bevriezen, factoren gecompenseerd of verbeterd kunnen worden en boeren hun positie kunnen veranderen, gaat er een positieve prikkel

uit voor het organiseren en optimaliseren van weidevogelbeheer. Op die manier blijft de sociale mobiliteit behouden (Le Roy Ladurie 1966 volgens Mendras 1970) en daarmee de mogelijkheid om de bedrijfsvoering in de toekomst op gepaste wijze te ontvouwen. De grote (beleids)kaders spelen een rol, maar tegelijkertijd wordt een rol voor boeren gecreëerd.

Positionering van boeren

Doel van het bijeen komen in studiegroepen is een boerenverhaal op te stellen, onder vlag van de gebiedscoöperatie. De provincie vindt dat een goed idee, gemeentes moeten mee en het rijk is nieuwsgierig. Landelijk vanuit het ministerie is er het Weidevogelverbond. Daarin praten betrokken over hoe 280.000 hectare goed weidevogelgebied te realiseren voor 2018 (Schotman en Melman 2006; Schotman et

al. 2007). De Nota Ruimte (VROM et al. 2006) kent aan de grondgebonden landbouw

een belangrijke rol toe als beheerder van het cultuurlandschap in de Nationale Landschappen (MNP 2007c). Bij de provincie is de ambitie hoog: 25.000 grutto’s in 2020 (Provincie Fryslân 2006; Joldersma et al. 2006). Een consulent:

‘Van die 280.000 ha is 30.000 voor de kemphaan binnen de EHS [Ecologische Hoofdstructuur, PS] en 250.000 voor de grutto daarbuiten. Buiten de EHS gaat het vooral om de Nationale Landschappen. Er komen miljoenen beschikbaar en het moet van onderen af. Voor die 280.000 ha is er geld, geld dus voor de grutto. Echter, binnen de EHS zitten geen vogels meer en de Nationale Landschappen staan vol bomen. Friesland wil er 50.000 ha weidevogelbeheer gericht op de grutto bij hebben. Omdat binnen de EHS geen succes verwacht wordt en de Nationale Landschappen vol bomen staan zijn er voor weidevogelbeheer gebiedscontracten in ontwikkeling. In de notitie van de provincie staat dat er 15 grutto’s per 100 ha moeten zitten; daar moet het geld heen. Kieviten moeten zich maar redden op 90.00 ha met de BFVW, gekoppeld aan Landschapsbeheer Nederland. Ieder af te sluiten contract moet aan een serie vooral planologische voorwaarden voldoen, voorwaarden die nogal eens indruisen tegen de logica op het boerenbedrijf.’

Daarom wil de gebiedscoöperatie graag met boeren met oog voor vogels tot een eigen plan van aanpak komen en daarom ook worden de studiegroepen georganiseerd. De consulent verwoordt de uitgangspunten voor de gesprekken in de studiegroepen:

‘Als het goed weer is, maaien boeren alles kaal en verongelukt de grutto. Dat moet anders, en voor het succes spelen veel factoren een rol. Als boer kun je doen waar je als boer invloed op hebt. Predatie bijvoorbeeld is een factor, maar daar kun je als boer op dit moment weinig aan doen. Verhogen van het waterpeil en uitgestelde maaidata zouden belangrijk zijn voor het overleven van de grutto, roepen sommigen. Maar zo redeneert een boer niet. Met een beetje aandacht is er al een heleboel te bereiken. Als boer moet je de beleidsmakers een slag voor zijn: voordat zij plannen maken een eigen plan ontwikkelen.’ De consulent vervolgt:

‘Er moet een gebiedscontract komen. Als dat moet op basis van wat Den Haag van boeren wil en wat het project Nederland-Gruttoland heeft opgeleverd is dat niet veelbelovend. Het gevaar is dat voor boeren bedacht wordt hoe het moet: waterpeil omhoog of terug naar de jaren ’50. Zo werkt dat natuurlijk niet. Voorlopig moet je blijven melken om wat te verdienen. En is er weinig continuïteit in het beleid. Het is zaak er op tijd zelf invulling aan te geven; aan te geven waaraan het gebiedscontract zou moeten voldoen.’

Voorlopige conclusies

In dit hoofdstuk is weidevogelbeheer gepresenteerd als knooppunt van verschillende maar met elkaar samenhangende dimensies. Door enerzijds programma’s op het gebied van weidevogelbeheer te analyseren en anderzijds te onderzoeken hoe beheer in de praktijk wordt ingepast wordt duidelijk dat beleid en praktijk onvoldoende op elkaar zijn afgestemd.

Aan de hand van de casestudie heb ik in dit hoofdstuk laten zien dat boeren met veel vogels over veel kennis beschikken, kennis die zij zich in de loop van de tijd en in hun specifieke situatie, namelijk hun bedrijfsvoering en alles wat er op het bedrijf gebeuren moet, hebben eigen gemaakt. Kennis die, met andere woorden, geworteld is in hun zienswijzen, handelingen en praktijken. Kennis, dus, die resultaat is van boerenarbeid. Ik heb in dit hoofdstuk laten zien hoe het inpassen van weidevogelbeheer onderdeel is van het arbeidsproces. Weidevogelbeheer staat niet op zichzelf, maar is het resultaat van de interactie van de boer met zijn sociale en natuurlijke omgeving.

In hoofdstuk 2 schreef ik al dat kennis van de boer niet altijd in woorden is uit te drukken. Ook veel kennis van weidevogelbeheer ligt nog verborgen in de praktijk. Uit het bijwonen van de studiegroepen blijkt dat boeren van elkaar begrijpen waar ze mee bezig zijn. Als de boer en zijn zienswijzen, handelingen en praktijken door buitenstaanders vervolgens niet worden gekend, dan wordt de kennis van boeren onderschat. Vooralsnog volgen lokale kennis en wetenschappelijk kennis daarom gescheiden wegen: door wetenschappers wordt het gelokaliseerde karakter van lokale kennis over het hoofd gezien, terwijl boeren juist de door wetenschappers ontwikkelde objectieve modellen, waarin geen plaats is voor lokale kennis, als irrelevant zien.

De verschillen in zienswijze tussen partijen en kaders die deze partijen voor ogen hebben om weidevogelbeheer vorm te geven, leidt ertoe dat weidevogelbeheer een omstreden kwestie is; het combineren van de verschillende kennisstelsels zou kunnen resulteren in de doelstelling die de partijen delen: het verbeteren van het broedsucces. Het broedsucces is gebaseerd op de interactie tussen verschillende schaalniveaus: boeren moeten daar uiteindelijk in hun praktijk gestalte aan geven maar zijn daarbij afhankelijk van andere boeren, als ook van het overleven van vogels buiten hun invloed en de gestelde beleidskaders om.

Zolang beleidskaders zich baseren op mechanismen van prescription en control zien boeren zich geconfronteerd met veelal niet ter zake doende wet- en regelgeving. Terwijl mechanismen als adaptability en flexibility van cruciaal belang zijn voor succesvol weidevogelbeheer. De boer moet een centrale plaats krijgen toebedeeld in de ontwikkeling van weidevogelbeheer, ook wat betreft het ontwerpen van nieuwe institutionele kaders voor weidevogelbeheer. Een organisatiestructuur waarin de autonomie van de boer is gewaarborgd.

Analyse van het empirisch materiaal maakt duidelijk dat verschillende partijen verschillend over weidevogelbeheer denken. Ook blijkt dat boeren verschillend over weidevogelbeheer praten. Boeren met veel weidevogels praten over de noodzaak van lang gras voor de grutto, hoe dat met behoud van kwalitatief hoogwaardig gras is te realiseren en hoe jonge grutto’s te beschermen om het broedsucces te garanderen.

Boeren met minder weidevogels komen minder met weidevogels in aanraking zijn. Zij praten over met elkaar botsende beleidsrichtlijnen. Weidevogelbeheer moet meer zijn dan een bureaucratisch schema. Het moet zich op de praktijk oriënteren: op het vermogen van mensen te observeren, interpreteren, implementeren en evalueren, ofwel op het vermogen van mensen met elkaar de natuurlijke omgeving te beïnvloeden. Vooral de betrokkenheid van mensen lijkt redding voor weidevogels te kunnen bieden. Voor het stimuleren van betrokkenheid en ontwikkelen van oordeelkundigheid is het sociale interactieproces tussen verschillende partijen van cruciaal belang en moet een nieuwe socio-institutionele omgeving worden opgebouwd. Van die nieuwe omgeving is een gebiedscoöperatie, hier de Vereniging Noardelike Fryske Wâlden, een belangrijk onderdeel.

Landbouwpraktijken en de positie en rol van de landbouw in de samenleving worden momenteel ingrijpend geherdefinieerd. Daarbij staan boeren in het middelpunt van dynamische processen. Hun identiteit is aan een ingrijpende verandering onderhevig; in een doorgaand aanpassingsproces creëren zij de contouren van hun bedrijfsvoering. Elke boer doet dat in zijn eigen tempo en op zijn eigen manier. In hoofdstuk 1 heb ik uitgelegd hoe boeren novelties aanbrengen: kleine, vaak zelf bedachte en aangebrachte veranderingen op het boerenbedrijf, en hoe deze in het doorgaande aanpassingsproces,

novelty-productie, worden gegenereerd.

Het afwijkende karakter van dit aanpassingsproces en de onbekendheid van de door de boer bedachte veranderingen resulteren erin dat novelties – als ze door de buitenwacht al worden (h)erkend – moeilijk in de bestaande structuren kunnen worden ingepast. Voor de inpassing van novelties op hogere aggregatieniveaus zijn ook in de maatschappelijke omgeving nieuwe aanpassingen, novelties, nodig. In hoofdstuk 6 is een belangrijke novelty al besproken, namelijk de studiegroep. Het betreft een organisatorische novelty om novelties op bedrijfsniveau te lokaliseren, te doordenken en er mee te experimenteren. In dit hoofdstuk komen andere, aanvullende organisatorische novelties aan de orde: de pocket pc en kaartenmachine, en de natuur- vriendelijke bestrijding van predatie. Als deze novelties op elkaar worden betrokken blijkt een volgende novelty nodig: het flexibiliseren van beheersovereenkomsten. Dit zich in de praktijk ontvouwende aanpassingsproces toont aan dat de ene novelty voortdurend leidt tot een volgende, ook op een hoger aggregatieniveau dan dat van het boerenbedrijf. Kenmerkend voor novelty-productie is het vermogen verbindingen aan te gaan ook tussen de verschillende aggregatieniveaus.

De sociale en natuurlijke omgeving bepaalt mede het verloop van het aanpassings- proces van boeren (Moors et al. 2004; Milone 2004; Swagemakers 2002). In hoofdstuk 6 heb ik beschreven hoe het verbeteren van weidevogelbeheer voor boeren een zoektocht is, en hoe die zoektocht ook een leerproces inhoudt. Want in die zoektocht doen boeren nieuwe kennis op en experimenteren ze met de organisatie van nieuwe praktijken. Kenmerkend is de onzekerheid: weidevogelbeheer zoals boeren het voor ogen hebben en zoals in eerdere hoofdstukken is gepresenteerd, kan succesvol zijn, maar is dat misschien ook niet. Uiteenlopende factoren hebben elk hun eigen effect, en een aantal heeft de boer niet in de hand. Na een warme winter bijvoorbeeld is de predatiedruk hoog. Na een droog voorjaar leggen vogels minder eieren. Met elkaar vormen deze factoren een ongunstige situatie voor het broedsucces van weidevogels. Zulke factoren komen ter sprake in de studiegroepen. Door nu novelty-productie op weidevogelbeheer te betrekken ontstaat een drietal inzichten. Ten eerste kan de ontwikkeling van weidevogelbeheer zelf beter worden begrepen. Duidelijk wordt hoe het handelen van boeren aan plaats- en tijd gebonden is, en hoe weidevogelbeheer onderdeel is van die dynamische praktijk. Ten tweede kan de theorie over novelty- productie op toepasbaarheid worden onderzocht, worden aangevuld en/of aangepast.

Ten derde blijkt, nu empirisch is aangetoond dat succesvol weidevogelbeer zich baseert op de theoretische uitgangspunten adaptablity en flexibility in plaats van op

prescription en control, dat logischerwijs de institutionele structuur rondom