• No results found

O VER POGINGEN OM DE ACHTERUITGANG VAN WEIDEVOGELS TE STOPPEN

IN DE FRIESE WOUDEN

6.2 O VER POGINGEN OM DE ACHTERUITGANG VAN WEIDEVOGELS TE STOPPEN

De laatste jaren zijn initiatieven genomen om de afname van de aantallen weidevogels te stoppen. Op grote schaal werd mozaïekbeheer geïntroduceerd. Ecologen, die vooral verklaringen voor de afname van weidevogelsoorten zoeken, stelden het programma voor mozaïekbeheer op basis van hun onderzoeksresultaten bij. Zij rekenen als belangrijke factor voor het verbeteren van het broedsucces van weidevogels het met

rust laten van vogels. Een voorgestelde oplossing is het oppervlakte grasland waarop

de maaidatum wordt uitgesteld te vergroten. Voor boeren een onwerkbaar scenario. Bovendien is het nog maar de vraag of de voorgestelde oplossingsrichting, die steeds verder doorgevoerd wordt, de gewenste resultaten gaat opleveren. De weidevogelstand is immers dalende. Ondanks alle aandacht voor grutto’s is onderzoek naar hoe boeren zelf denken het broedsucces te kunnen verbeteren, nauwelijks op gang gekomen.

De periode 2000 – 2005: ontwikkelen van mozaïekbeheer in Nederland

In 2000 initieerden acht Agrarische Natuur Verenigingen (ANV’s) weidevogel- bescherming op gebiedsniveau: op verschillende blokken van elk meer dan 100 ha aaneengesloten land van verschillende boeren werd weidevogelbeheer toegepast. Er golden vergoedingen volgens de weidevogelpakketten van de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN). Maatregelen uit de pakketten waren nestbescherming, uitgestelde maaidatum tot juni, het laten staan van vluchtstroken, inpassen van randenbeheer, het creëren van stukken plas-dras land en het voorweiden van percelen met aansluitend een rustperiode waarin niet bemest en gemaaid mocht worden (Oosterveld 2006b). In 2003 initieerden Landschapsbeheer Nederland, Natuurlijk Platteland Nederland en Vogelbescherming Nederland het project Nederland- Gruttoland (NLGL): in zes gebieden in Nederland werd planmatig graslandbeheer geïntroduceerd om in de ecologische behoeften van grutto’s te voorzien. Het mozaïekbeheer, ongeveer gelijk aan dat zoals toegepast door de ANV’s, was vooral gericht op het creëren van een leefomgeving voor de gruttojongen: het moest van mei tot juli, de periode waarin gruttojongen opgroeien, dekking en voedselhabitat voor de jongen bieden. Grotendeels gebaseerd op de maatregelen zoals die al door boeren gebruikt werden en binnen de SAN vielen, richtte het mozaïekbeheer van NLGL zich bij het inpassen van maatregelen specifiek op die percelen waar hoge dichtheden grutto’s zaten. In het project was veel aandacht voor het bespreken van geschikte maatregelen met de betrokken boeren. De overleving van jonge grutto’s bleek in de zes gebieden gemiddeld de helft hoger dan in andere gebieden. Na afloop van het project werd toch geconstateerd dat de overleving van gruttojongen onder de doelstelling en dus te laag bleef (Gerritsen 2006). In 2005 en 2006 startten meer initiatieven. Vanaf dan worden in 24 gebieden initiatieven met mozaïekbeheer ontplooid. In deze gebieden is steeds speciale aandacht voor de grutto. Die aandacht vertaalt zich voornamelijk in hoe het broedseizoen voor weidevogels verlengd kan worden. Na zes jaar onderzoek is de dichtheid (aantal broedparen per 100 ha) aan weidevogels in de gebieden van de eerste acht ANV’s vergeleken met de dichtheid aan weidevogels op gangbaar boerenland en in reservaten. Uit die vergelijking blijkt dat de gebieden waar de ANV’s actief zijn, betere weidevogelgebieden zijn dan gemiddeld (Oosterveld 2006a).

Het lijkt erop dat waar mensen actief met elkaar werken aan weidevogelbeheer, de deels nog onbekende en ongekende, nog niet veralgemeniseerbare vestigingsfactoren voor weidevogels verbeteren. In Nederland zetten tienduizenden boeren en vrijwilligers/nazorgers zich jaarlijks in voor de bescherming van weidevogels. In die gebieden gaat het beter met vogels dan in gebieden zonder vrijwillige weidevogelbescherming. De potentie voor verdere verbetering is dus zeer wel aanwezig. Echter, alleen markering en bescherming van nesten is onvoldoende voor het groot worden van voldoende jonge vogels (van Paassen 2006). Voor het verbeteren van het broedsucces lijkt vooral de bescherming van jonge vogels te moeten verbeteren. Het doorontwikkelen van mozaïekbeheer op basis van een actor-oriented

approach (Berger en Luckmann 1966; Long 2001) lijkt veelbelovend voor het

verbeteren van het broedsucces. Een recent WOt-rapport lijkt dat uitgangspunt te bevestigen. ANV’s die collectieve contracten voor agrarisch natuurbeheer afsluiten

lijken de effectiviteit van agrarisch natuurbeheer met het nemen van meer directe en indirecte maatregelen te vergroten (Oerlemans et al. 2007).

De periode 2005 – 2006: opzetten van studiegroepen in de Friese Wouden

Boeren in de Friese Wouden ondernemen in het najaar van 2005 een zoektocht naar de benodigde afstemming tussen de verschillende schaalniveaus. De boeren concentreren zich op gebieden waar grutto’s bijeen zitten. De themawerkgroep weidevogels en ganzen van de Friese Wouden komt bijeen om te zien bij welke boeren grutto’s zitten. Hoewel de Digitale Gruttokaart van Nederland, ontwikkeld in het project NLGL, zichtbaar maakt in welke gebieden grutto’s zich concentreren, werkt de themawerkgroep niet met die kaart. In plaats daarvan hebben sommige leden zelfgemaakte kaarten van hun gebied en worden door de overige leden de gebieden uit het blote hoofd aangewezen. Ze weten precies welke boeren clusters van grutto’s in hun percelen hebben en vaak zelfs in welke percelen ze zich precies concentreren. De leden komen bijeen net voordat de resultaten van het project NLGL op het slotsymposium in Baarn gepresenteerd worden. Een belangrijk resultaat dat gepresenteerd wordt is dat laat gemaaid grasland jonge grutto’s helpt te overleven. Dat is precies het thema waar de werkgroep mee aan de slag wil.

De boeren met of in de buurt van clusters worden door de themawerkgroep aangeschreven om begin december de presentatie van onderzoeksbevindingen van het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM) bij te wonen. Het CLM had, op verzoek van de themawerkgroep, onderzoek gedaan naar wormen in de bodem en de relatie met grutto’s, maar de boeren vinden de door de experts gepresenteerde bevindingen onbevredigend; ze hadden meer inzicht van de experts verwacht. Op hun beurt hebben sommigen van de aanwezige boeren ideeën en verklaringen over het voorkomen en beschermen van grutto’s waar de experts achteraf van zeggen er geen rode lijn in te zien. Afgezien van het wederzijdse onbegrip gaat van de bijeenkomst wel betrokkenheid uit bij het begrijpen, verklaren en verbeteren van de inzichten rondom weidevogelbeheer; op de interface treedt in eerste instantie confrontatie op tussen de werelden van verschillende actoren maar tegelijkertijd treedt kennisaccumulatie in werking (Long 2001). In januari 2006 wordt een tweede presentatie over weidevogelbeheer georganiseerd, met als belangrijk onderdeel het verhaal van één van de boeren met veel weidevogels op zijn bedrijf. Voor deze bijeenkomst worden de boeren aangeschreven die ook op de bijeenkomst in december geweest zijn. De boeren die beide bijeenkomsten bijwoonden wordt gevraagd of ze belangstelling hebben in studiegroepen bijeen te komen om samen verder na te denken en te werken aan de bescherming van de grutto. De leden van de themawerkgroep, ieder op de hoogte van de situatie in het eigen gebied, bespreken met elkaar welke boeren het beste met elkaar in een studiegroep zouden kunnen zitten; die boeren moeten niet alleen bij elkaar in de buurt wonen maar ook met elkaar door één deur kunnen. Vervolgens worden belangstellende boeren aangeschreven om bijeen te komen in kleinere groepen. De bedoeling is met elkaar de situatie in het eigen gebied door te spreken.

Leren doen mensen in interactieprocessen. Aan de hand van Berger en Luckmann (1966) en Zijderveld (1974) is daar in hoofdstuk 2 uitgebreid theoretisch inzicht in gecreëerd. Boeren leren ook in interactieprocessen: van elkaar en van hun omgeving,

dus ook van de natuurlijke omgeving. Met elkaar bespreken boeren in welke percelen de nesten liggen, en met elkaar stemmen ze de graslandexploitatie op de ligging van de nesten af. Doordat er altijd wel een boer is met veel oog voor vogels en met veel kennis van het lokale ecosysteem, is er tijdens de bijeenkomsten voldoende input vanuit de boeren om in te schatten wat er aan maatregelen zou kunnen worden ingepast. Door met elkaar van gedachten te wisselen doen boeren, ieder voor zich, inzichten op die ze op het eigen bedrijf kunnen gebruiken om weidevogelbeheer te optimaliseren.

In de verschillende gebieden komen tien studiegroepen meerdere keren bijeen. Tijdens de eerste bijeenkomsten, eind maart gehouden, wordt besproken wat er zoal speelt rondom weidevogels en wat bedacht is om met elkaar te gaan doen: het ontwikkelen van plannen om het broedsucces van grutto’s te verbeteren. Dat zou verder besproken moeten worden op het moment dat de nesten er liggen. Dat zien de aanwezige boeren wel zitten. Gedurende het broedseizoen willen zij vaker bijeenkomen. Zo komt het dat in april en mei de boeren kennis en ervaringen uitwisselen met betrekking tot het inpassen van beheersmaatregelen. Ze praten vooral over het realiseren van voldoende areaal lang gras voor jonge grutto’s. In het verlengde daarvan bespreken ze hoe dat lange gras voor de bedrijfsvoering tot nut gemaakt kan worden; hoe het in de samenstelling van het voerrantsoen voor de koeien ingepast kan worden. Boeren zoeken dus met elkaar afstemming tussen maatregelen die nodig zijn om het broedsucces van de grutto te verbeteren en andere voor de boeren belangrijke onderdelen in de bedrijfsvoering. In een laatste serie bijeenkomsten, in juni, bespreken een vijftal studiegroepen met de meeste vogels waar de jonge vogels uiteindelijk gebleven zijn. Op dit moment zijn de boeren in hun eigen situatie in aanraking met coördinatiepunten (Berger en Luckmann 1966) voor weidevogelbeheer; door het organiseren van een sociaal interactieproces wordt co-productie tussen mens en natuur, zoals dat in het eerste hoofdstuk is gedefinieerd, gestimuleerd.

Tegelijkertijd met het opzetten van de studiegroepen worden andere bijeenkomsten gehouden in het gebied. Op een bijeenkomst van BoerenNatuur in Drachten worden de resultaten van weidevogelbeheer in 2005 in Noord Nederland en de visie en doelstellingen van Natuurlijk Platteland Nederland (NPN), de landelijke organisatie voor de versterking van agrarisch natuurbeheer), gepresenteerd. Het nut en de noodzaak van het geven van trainingen voor het doen van alarmtellingen wordt besproken en een boer uit een ander deel van Friesland vertelt hoe ze bij hem in de streek een gebiedsaanpak organiseren. In Kollum komen vogelwachten bijeen om kwaliteit in het weidevogelbeheer te brengen. Boeren verenigen zich wel rondom weidevogelbeheer, maar lang niet iedere boer kan de vogels in zijn percelen goed vinden. De stippenkaarten spelen een grote rol voor boeren die mozaïekbeheer willen ontwikkelen. De vogelwachten worden daarom opgeroepen extra hun best doen om de stippenkaarten tijdig en netjes in te vullen. In Kootstertille is een bijeenkomst van DLG en schouwcommissieleden uit het werkgebied van de Friese Wouden waarin de ervaringen met de schouw van houtwallen en elzensingels besproken worden en vandaar uit een doorkijkje georganiseerd wordt naar hoe de schouw van weidevogels

zou kunnen gaan werken. Deze bijeenkomsten zijn bedoeld om het weidevogelbeheer op gebiedsniveau in de toekomst goed te kunnen organiseren.

Op een bijeenkomst in Burgum presenteert de provincie het landbouwstructuur- onderzoek, een DLG rapport op basis van LEI cijfers. Schaalvergroting en grondmobiliteit worden naar voren gebracht als belangrijke aspecten van toekomstige ontwikkelingen. De aanwezige boeren zijn uitgenodigd om nog dezelfde avond praktische knelpunten in het gebied naar voren te brengen en deze samen met de ambtenaren op te lossen. Sommige van de aanwezige boeren vinden dat het onderzoek niet gaat over waar de boeren in het gebied mee bezig zijn. De mensen in het gebied zijn bezig eigen antwoorden op beleidsdoelstellingen te formuleren en knelpunten die daarbij de kop opsteken het hoofd te bieden.

Ook in andere gebieden worden eigen antwoorden geformuleerd. Steeds gaat het daarbij om vanuit autonomie, kwaliteit ten aanzien van natuur- en landschapsbeheer te leveren. Mensen in Gaasterland bijvoorbeeld houden in april 2006 een bijeenkomst naar aanleiding van tien jaar procesmanagement; in het gebied is, als alternatief voor het aanleggen van 550 ha natuur binnen de Ecologische Hoofdstructuur, een puntensysteem ontwikkeld. Het puntensysteem moet helpen de doelstellingen op het gebied van natuur en landschap te realiseren. De meeste punten van de voor 2018 te behalen 5600 punten zijn binnen, maar de laatste 1000 gaan het moeilijkst worden. Er moet nu immers een kwaliteitsslag gemaakt worden, luidt de strekking van de bijeenkomst. In juni is er bijeenkomst rond een werkbezoek van de Gedeputeerde van Ruimtelijke Ordening aan de gruttokring in Idzega. De plaatselijke gruttokring, van oorsprong een ganzenvereniging, wil een gebiedscontract. Dit initiatief dient gelijk ook als voorbeeld voor nieuw landelijk beleid. Het loopt daar ook op vooruit. De voorzitter van BoerenNatuur geeft aan dat een succesvolle weidevogelaanpak niet tot stand komt op papier, maar pas ontstaat als mensen gaan samenwerken.

De mensen in de verschillende gebieden ondernemen hun zoektocht niet op zichzelf. Kaders voor hun initiatieven worden geschetst door beleidsmakers en onderzoekers; die zitten niet stil en schrijven allerlei plannen. De provincie brengt in april het conceptwerkplan voor weidevogelbeheer (Werkplan Weidevogels in Fryslân 2007- 2018) tot stand; onderzoekers van Alterra schrijven in die tijd de werknotitie ‘Haalbaarheidsstudie nieuw weidevogelbeleid’ en ook de Kenniskring van het Weidevogelverbond, een landelijk platform van deskundigen die in opdracht van het ministerie nadenken over strategieën voor het behoud van weidevogels en waarin dezelfde onderzoekers ingangen hebben, schrijft een Actieprogramma toegespitst op weidevogels. Naast het vaststellen van de doelstellingen worden in de verschillende plannen ook voorzetten gedaan voor de uitvoering.

In de kring van betrokken onderzoekers en beleidsmakers wordt het Actieprogramma grondig en veelvuldig besproken en bediscussieerd. Natuurlijk Platteland Nederland schrijft reacties, want partijen uit het veld zouden meepraten over het Actieprogramma, zo was beloofd. Maar gelegenheid conceptteksten met de achterban te bespreken wordt nagenoeg niet geboden. Naar de mening van veel betrokkenen wordt het Actieprogramma er ‘gewoon doorgeduwd’. Zo wordt op 15 juni het

Actieprogramma ondertekend, terwijl in juli ‘Geadresseerden’ worden geïnformeerd dat half april de Kenniskring is opgericht, zoals dat was aangekondigd op de bijeenkomst in Baarn in december 2005. De Kenniskring, aldus de informatie, denkt na over hoe de achteruitgang van de weidevogelstand gestopt kan worden; de ledenlijst, een verslag van de eerste bijeenkomst en een conceptverslag van de tweede bijeenkomst zijn bijgevoegd. In die tijd wordt er veel heen en weer gemaild tussen betrokken onderzoekers en beleidsmakers over hoe het nou moet met weidevogels en welke aanpassingen in de SAN pakketten voor collectief weidevogelbeheer doorgevoerd moeten worden. Er komt nog een reactie die alle initiatieven in de verschillende gebieden bijna doodslaat: eind september is er ineens de Gedragscode Land- en Tuinbouw, een reactie van LTO Nederland op de oproep van LNV te voorkomen dat boeren voortaan nog weidevogelnesten plat zouden maaien. Die oproep kwam voort uit de constatering dat sommige boeren nietsontziend hun grasland kaal maaiden. LTO Nederland stelt in de Gedragscode dat boeren voortaan goed op weidevogels zullen letten. Direct komt Natuurlijk Platteland Nederland in het verweer, want niet alle boeren hebben belang bij de opgestelde Gedragscode omdat op die manier subsidies voor weidevogelbeheer niet langer verleend zouden kunnen worden. De inbreng van ideeën en benaderingen van mensen buiten de praktijk brengt het onbedoelde gevaar met zich mee dat vormen van weidevogelbeheer zoals bedacht door mensen in de praktijk onmogelijk worden gemaakt.

Ideeën en benaderingen voor nieuwe vormen van weidevogelbeheer worden verzameld door onderzoekers die rapporteren in het kader van de unit Wettelijke Onderzoekstaken Natuur en Milieu. De onderzoeksopdrachten voor Wettelijke Onderzoekstaken Natuur en Milieu worden veelal door externe organisaties uitgevoerd en de resultaten gepresenteerd in WOT-rapporten (voorheen Planbureaurapporten genoemd). Sanders et al. (2004) schrijven dat om inzicht in de problematiek van de effectiviteit van natuurbeheer te verkrijgen, veelal literatuuronderzoek wordt verricht. Groeneveld et al. (2006) schrijven dat om in te zetten maatregelen voor beheer zo efficiënt mogelijk in te passen en op basis daarvan beheer te optimaliseren, veelal modellen worden ontwikkeld.

WOT rapport 36 (de Bont et al. 2007) is een voorbeeld van een dergelijk rapport waarin de gestelde onderzoeksvragen beantwoord worden aan de hand van literatuuronderzoek en met behulp van onderzoeksmodellen. Volgens het rapport zijn verschillende veronderstellingen mogelijk over onder meer de economische groei, de demografische ontwikkeling en het al dan niet veranderende landbouwbeleid. Daarom zijn voor het toekomstige landbouw-, natuur- en plattelandsbeleid twee uiteenlopende scenario’s geformuleerd. De scenario’s verschillen wat betreft economische groei en demografische ontwikkelingen. In het eerste scenario neemt de oppervlakte landbouwgrond af, terwijl de melkproductie, de omvang van de veestapel en de veedichtheid toenemen. In het tweede scenario is meer ruimte voor activiteiten op het gebied van verbreding van de landbouw en hecht de samenleving meer betekenis aan natuur en landschap. Voorts ligt een kwart van de landbouwgrond in Nederland in de 20 Nationale Landschappen die van overheidswege aangewezen zijn; daar domineert de rundveehouderij. De auteurs schrijven dat de studie geen zicht geeft op

veranderingen op het niveau van individuele landbouwbedrijven, maar beoogt veranderingen in de landbouw tot 2020 te analyseren. Op basis daarvan worden de gevolgen voor natuur en landschap geschetst. De reacties van individuele bedrijven en ondernemers zijn moeilijk in te schatten en de betekenis van agrarisch natuurbeheer is nog bescheiden omdat in het presteren op het gebied van agrarisch natuurbeheer, de ondernemers zelf nog weinig gekend en erkend worden. De potentiële deelnamebereidheid onder agrariërs is hoog en om verdere groei van agrarisch natuurbeheer te stimuleren zou de overheid een meer consistente beleidslijn moeten voeren. Randvoorwaarde voor een grotere betekenis van verbrede landbouw is dat de (productieve) landbouw zelf voldoende basis biedt; vanuit die basis moet synergie met andere activiteiten gezocht worden.

Sanders et al. (2004) stellen dat uit literatuuronderzoek de oorzaak van de gevonden effecten niet naar voren komt en Groenveld et al. (2006) stellen dat bij het doen van zinnige analyses met de modellen rekening gehouden moet worden met de lokale variatie. De oorzaak van gevonden effecten, het geheel van relevante factoren, zal steeds pas op lokaal niveau moeten worden bepaald. Die inzichten wijzen erop dat weidevogelbeheer samen hangt met het ontwikkelen van oog voor vogels in de praktijk. Het WOT-rapport Vader en Leneman (2006) doet recht aan die benadering. WOT-rapport 35 (Vader en Leneman 2006) stelt dat sinds 2001 een verdubbeling opgetreden is van het aantal agrariërs dat doet aan betaald natuurbeheer. Ofschoon veel agrariërs met de bedrijfsvoering zijn gestopt, is het areaal landbouwgrond ten opzichte van 1990 nauwelijks afgenomen, namelijk slechts met 4% gedaald. Schaalvergroting zette door, met belangrijke gevolgen voor het landschap. Tegelijkertijd wonnen activiteiten op het gebied van verbreding aan belang, maar bleef de bijdrage in economische zin volgens de auteurs bescheiden. Van de activiteiten is natuurbeheer de meest ondernomen activiteit. Verder schrijven de auteurs dat verenigingen voor agrarisch natuurbeheer de kwaliteit van het natuurbeheer ten goede komen; in 2005 bestaan er 150 verenigingen die samen 55% van het totale landbouwareaal dekken waar natuurbeheer in de toekomst een groeiend belang vormt. In hetzelfde rapport schrijven Oerlemans et al. (2006a) dat naast natuurbeheer een aantal agrarische natuurverenigingen (ANV’s) zich vooral op milieubeleid richtten, voorbeelden daarvan zijn onder meer VEL en Vanla. Die verenigingen in het bijzonder zetten zich in om de factor ecologie weer voor de landbouw te benutten. Aanvullend zorgen ANV’s, schrijven Oerlemans et al.:

‘voor een ‘ruimtelijke opschaling’ van het beheer, hetgeen voor een aantal soorten zoals weidevogels en zoogdieren, ecologische meerwaarde heeft. [...] ANV’s hebben de potentie en vaak ook al ervaring om boeren individueel en gezamenlijk tot meer aan te zetten dan in