• No results found

Van 't Bestuur der Groep Ned. Antillen

In document Neerlandia. Jaargang 13 · dbnl (pagina 194-200)

Uit een verslag der in Januari gehouden bestuursvergadering blijkt, dat gelden voor de noodlijdenden op Curaçao zijn ingekomen van het A.N.V. en O. en W., de directie der K.W.I. Maildienst, de Handel en Ind. Mij. ‘Curaçao’, het comité te Den Helder en Afd. Chicago van 't A.N.V.; het is nog slechts een eerste opgaaf maar toch wordt reeds aan allen, die hebben bijgedragen met warmte dank betuigd.

De gelden werden tot dan in evenredigheid afgedragen aan den Bisschop van Curaçao voor de Katholieke noodlijdenden, de Vereenigde Protestantsche Gemeente en de Dameskrans ‘Eendracht maakt Macht’ voor de Protestantsche armen, aan de Ned. Port. Israelitische en Ned. Herv. Israelitische Gemeente voor hare armen. Ook werd aan de Afdeelingen Bonaire en Aruba geld overgemaakt, terwijl elk bestuurslid der Groep tot een zeker bedrag gemachtigd werd, waar dringend noodig, onmiddellijk steun te verleenen.

Aan de Afd. Aruba werd f 25. - steun verleend voor het tekort in haar kas tengevolge der viering van het St. Nicolaasfeest.

Voor de bijdrage van de Groep in de kosten der aanschaffing van een

lichtbeeldentoestel werd f 101. - afgedragen aan den voorzitter der Afd. van ‘Onze Vloot’.

Binnenkort zou een kunstavond worden ingericht, waarvoor de heeren V.M. Zwijsen, H.P. de Vries, S.L. Maduro en Ed. Lansberg hun medewerking beloofden.

60

‘Boeatan’ - handwerk in het Maleisch - zoo heet de door de Vereeniging ‘Oost en West’ in Augustus 1903 opgerichte naamlooze vennootschap, die zich ten doel stelt het bevorderen van nijverheid, huisvlijt en kunstnijverheid der Inlandsche bevolking van Nederlandsch Oost- en West-Indië.

Dank zij de reeds jaren te voren begonnen voorbereiding, waaraan met zooveel toewijding werd deelgenomen door wijlen den oud-gouverneur-generaal van Ned.-Indië, Mr. J.W. van Lansberge, die bij

Wajangpoppen, uit buffelleer gesneden.

H M. de Koningin, de Koningin-Moeder en Prins Hendrik belangstelling er voor wist op te wekken, kon

Gevlochten taschje van bies

reeds spoedig overgegaan worden tot het vestigen eener bestendige tentoonstelling Plaats 9 te 's-Gravenhage, welke verleden jaar overgeplaatst werd naar een ruimer

en beter verlicht lokaal in de Heulstraat 19. Daar is nu gelegenheid niet alleen tot het bezichtigen, maar ook tot het koopen en nabestellen van allerlei handwerk, in groote verscheidenheid uit onze over zeesche bezittingen en koloniën.

De eerste stoot hiertoe werd gegeven door de ondervinding opgedaan in de Indische Afdeeling der Nat. Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898, waarbij zoo duidelijk aan het licht kwam, dat de verschillende takken van Indische kunstnijverheid en huisvlijt danig aan het achteruitgaan waren, voornamelijk uit gebrek aan waardeering van hare vroeger toch zoo hoogstaande eigenschappen.

Voor vele aandachtige bezoekers dier tentoonstelling was het een openbaring, te zien, dat er zoowel in Oost- als in West-Indië door de inboorlingen, die zij nog als half-wilden beschouwden, zooveel moois gemaakt werd: allerlei voorwerpen, niet slechts van waarde als curiosa of ethnografica, maar meer als artikel voor dagelijksch gebruik, uitmuntend in doelmatigheid en sierlijkheid tevens, als resultaat van goed begrip en fijnen smaak. Maar de dieper onderzoekende beschouwer moest daarbij tot de bedroevende ontdekking komen, dat het meerendeel van wat in de laatste tien, twintig jaren gemaakt was, verre ten achter stond bij hetgeen in vroegere tijden vervaardigd werd.

Bij nader onderzoek bleek dan ook, dat menig handwerk, eertijds met groote voorliefde beoefend, langzamerhand aan het tanen was geraakt; dat van verschillende technieken nog slechts enkele ouden van dagen de kunst verstonden, zoodat deze met hen dreigde uit te sterven en dat andere takken van inheemsche kunstnijverheid door verkeerden Europeeschen

61

invloed op weg waren hun mooi, oorspronkelijk karakter te verliezen.

Te trachten zoowel het een als het ander te verhoeden, schreef dan ook de als gevolg dierzelfde tentoonstelling in het leven geroepen vereeniging ‘Oost en West’ in haar program.

Kamerhoekje,

samengesteld uit voorwerpen van Indische Kunstnijverheid. (Zie beschrijving op blz. 62).

Zij begon met door het houden van groep-tentoonstellingen de aandacht te vragen en belangstelling op te wekken telkens voor een afzonderlijken tak van

kunstnijverheid; achtereenvolgens voor de wapensmeed- en sierkunst, voor drijven, ciseleeren en andere metaalbewerkingen, voor het vlechten, weven, batiken en verdere weefselversieringen, voor het beeldhouwen en snijden in hout, bamboe, leder, hoorn enz. enz.

Onder het bekijken en bestudeeren, bewonderen, beschrijven en uitbeelden dier tentoongestelde voorwerpen kwam bij enkele kunstlievenden meer en meer de begeerte op ze te bezitten, ze een eereplaats te geven in hun naaste omgeving, niet alleen tot een lust der oogen, maar ook als navolgenswaardig voorbeeld. En zooals het meer gaat, langzamerhand deelde deze begeerte zich aan anderen mede. Toen achtte ‘Oost en West’ de tijd gekomen tot oprichting eener

voort-62

durende tentoonstelling, tegelijk verkooplokaal en monsterkamer.

Is het niet verwonderlijk, dat eerst nu, sedert nauwelijks een vijftal jaren, dit werk hier bij ons, die reeds drie eeuwen lang in zoo nauwe betrekking tot de Indiën staan, de aandacht trekt en te koop geboden wordt?

Het is velen onzer vlugger en gemakkelijker afgegaan de voorwerpen van Japansche en Chineesche nijverheidskunst, die eerst ook niet anders dan als curiosa beschouwd werden, te leeren waardeeren. Zou dit niet grootendeels liggen aan het feit, dat ons de weg daartoe gewezen werd van vreemde zijde, door de Franschen vooral? Maar zou het n u niet op onzen weg liggen, om op o n z e beurt aan de buren in Europa en ook in Amerika het mooie der Nederlandsch-Indische kunstnijverheid te laten zien en begrijpen? Waardeering en welvaart van Grooter-Nederland zullen er door bevorderd worden.

Om hiertoe te geraken, moeten wij er echter eerst zelf van doordrongen worden, niet te traag zijn in het loslaten onzer oude begrippen, anders is de vreemdeling ons weer vóór. Die kans beginnen wij reeds te loopen: Boeatan telt 's zomers onder hare bezoekers en afnemers heel wat meer vreemdelingen, dan Nederlanders. Dikwijls kan men in Heulstraat 19 door voorbijgangers van Boeatan's uitstalraam in het Hollandsch de opmerking hooren maken: kijk, al weer een Japansche winkel!

Vreemdelingen zien het verschil wèl, maken gretig gebruik van het uitnoodigend ‘E n t r é e l i b r e ’, vragen belangstellend uitlegging aan de daartoe altijd volgaarne bereidwillige directrice en gaan dan zelden heen zonder het een en ander te hebben gekocht van hetgeen zij leerden bewonderen.

Men zou zoo denken: in Den Haag is toch een groote schare van menschen, die het Indische werk wèl van nabij kennen.

Misschien juist omdat zij er te dicht bij waren, zagen zij het echter voorbij. Over het algemeen toch - de loflijke uitzonderingen niet te na gesproken - voelen de oud-Indiërs bitter weinig voor het typisch-Indisch schoon en zijn daarom niet alleen geen goede wegwijzers op dit gebied, maar doen helaas Boeatan's streven dikwijls afbreuk, door met kleinachting over het Indisch handwerk te spreken, alles af te breken en ‘schandelijk duur’ te vinden. Onwetende Nederlanders gelooven natuurlijk deze personen, die uit het land zelf komen!

Een opmerking, die ook dikwijls door praktische Nederlanders gemaakt wordt is: waarvoor kan men die dingen hier gebruiken?

Met een weinig vindingrijkheid en goeden smaak is dit toch heusch niet zoo moeilijk te bedenken. In ‘Boeatan’ vindt men reeds menig geschikte toepassing er van.

Het kiekje op blz. 61 b.v. geeft een smaakvol kamerhoekje weer. Een gebatikt beenkleed (kaïn pandjang) uit Java's Vorstenlanden, het centrum der batikkunst doet dienst als sofa-bedekking; een paar kussens zijn met batikwerk overtrokken, het rechtsche met de sierlijke puntmotieven (toempals) is het hoofddeel (kapala) eener s a r o e n g (vrouwenrok), het linksche is een hoofddoek evenals het kleedje over de ronde tafel. De plant staat in een geel koperen, geciseleerde kom van Soerabaja afkomstig en steekt mooi af tegen het rustige patroon van de batik, die als paneel de kast siert.

De bovenkant van het vooruitstekende gedeelte van het kastje is bedekt met een fijn koffo-weefsel van de Sangi-eilanden, waarvan echter op onze foto slechts een klein randje te zien is. Beter komt de Sumatraansche, geel koperen ketel op den hoek tot zijn recht. Deze misstaat volstrekt niet tusschen het kostrecht. Deze kleurt mooi bij het kostbare Japansche porcelein, wel een bewijs, dat de Ned.-Indiomgeving als in de eenvoudigste woonkamer een plaats kan vinden.

Zouden de drie fijne wajangfiguren op blz. 60 afgebeeld, uit buffelleder gesneden, en door den heer J.A. Loebèr die ze aldus groepeerde, terecht als hoogstaande zwart-en witkunst geroemd, bij wijze van horretje, tegzwart-en matglans of gespannzwart-en neteldoek geplaatst, niet uitnemend passen bij nieuwerwetsche meubels?

Zou b.v. het geestig-uitgevoerde, eendvormige keteltje niet in elk vertrek goed staan en bewondering wekken?

Is het van zachtgeel en donkerrood gekleurde bies gevlochten taschje niet veel smaakvoller en even doelmatig als de onoogelijke, zwarte schooltasschen onzer kinderen?

Zoo zouden we nog heel wat voorbeelden kunnen noemen hoe de Indische kunstnijverheidsartikelen ook voor ons dagelijksch gebruik zeer goed te benutten zijn.

Later hopen wij daartoe nog wel eens gelegenheid te hebben. Thans eindigen wij met de lezers van Neerlandia op te wekken tot een bezoek aan

HEULSTRAAT19, DENHAAG. (3-6 uur n.m. Thee.)

Amerika

In document Neerlandia. Jaargang 13 · dbnl (pagina 194-200)