• No results found

5. Discussie

5.1 Sterke en zwakke kanten van het uitgevoerde onderzoek

In dit deel van het onderzoeksverslag zal er worden gekeken naar hoe sterk het uitgevoerde onderzoek eigenlijk is. Dit zal worden gedaan door eerst de waarde van objectiviteit versus

subjectiviteit met elkaar te vergelijken. Daarna zal er dieper worden ingegaan op hoe de bevindingen in dit onderzoek zich verhouden met de bevindingen die in vakliteratuur naar voren zijn gekomen, beschreven in het theoretisch kader. Tot slot zal er worden gekeken naar de nieuwe inzichten die dit onderzoek met zich meebrengen.

5.1.1 Objectiviteit versus subjectiviteit

Normaliter is het gebruik van voornaamwoorden als ik, mij en mijn in een onderzoeksverslag erg omstreden (Jansen, Steehouder & Gijsen, 2006). Het bezwaar hierop is dat dit de gewenste

neutraliteit en objectiviteit van de verslaglegging bedreigt (Jansen, Steehouder & Gijsen, 2006). Toch is er in dit onderzoeksverslag voor gekozen om bij het beschrijven van het rapport deze

voornaamwoorden toch te gebruiken. Dit is uiteraard niet zonder reden gedaan.

Om te beginnen is de rol van objectiviteit en subjectiviteit binnen een onderzoek al jaren een veel bediscussieerd onderwerp binnen allerlei wetenschappen, niet alleen binnen de sociale- of gedragswetenschappen (De Jong, 1994; Neutjens, 1994; Nabuurs, 2011; May & Mumby, 2005). Objectiviteit in een onderzoek is natuurlijk van een groot belang. Objectiviteit zorgt ervoor dat een onderzoek, en met name ook de onderzoeksresultaten betrouwbaar zijn. Pure objectiviteit

daarentegen bestaat niet (De Jong, 1994; Neutjens, 1994; Nabuurs, 2011). Wanneer men keuzes maakt bij het schrijven van een onderzoeksverslag hebben de eigen gedachten en de eigen achtergrond altijd invloed op wat er wel of niet wordt meegenomen in een onderzoeksverslag bijvoorbeeld (De Jong, 1994; Neutjens, 1994; Nabuurs, 2011). Feiten zijn inderdaad feiten, echter, het is altijd de keus van degene die het onderzoeksverslag schrijft welke feiten er worden

meegenomen in het verslag (Nabuurs, 2011). Een onderzoeksverslag is daarom nooit puur objectief. Natuurlijk is het wel belangrijk om een verslag zo objectief mogelijk te schrijven, en dit is dan ook wat

61 in dit verslag is geprobeerd te doen door alleen zaken mee te nemen in de resultaten die meermaals, en bij verschillende respondenten terugkwamen.

Wanneer we kijken naar de gebruikte onderzoeksmethode voor dit onderzoek, dan kan er worden gesteld dat een van de voordelen van het gebruik van de interviewtechniek is dat men meer informatie kan verkrijgen dan alleen op het verbale aspect (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Wanneer men een respondent doet interviewen is er ook non-verbale communicatie die een rol speelt (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Deze non-verbale communicatie kan net zo goed als de verbale communicatie ook veel informatie bieden. Deze non-verbale communicatie heeft ook in dit onderzoek een grote rol gespeeld. Echter, bij het analyseren van non-verbale communicatie is het heel lastig om subjectiviteit geen rol te laten spelen. Het analyseren hangt er heel erg vanaf hoe de onderzoeker dingen opvat en hoe bepaalde non-verbale communicatie bij hem of haar binnenkomt. In dit onderzoek is er toch voor gekozen om deze non-verbale communicatie mee te laten spelen in de onderzoeksresultaten, en dan met name bij het beschrijven van het rapport. Dit is gedaan omdat deze non-verbale communicatie rijke inzichten heeft gegeven over hoe men vertrouwen kan winnen bij mensen met een functiebeperking. Het gaat hier dan met name erom dat er een grote drempel wordt weggenomen bij studenten met een functiebeperking om hun functiebeperking te bespreken met een vreemde wanneer deze zelf ook een functiebeperking heeft. De inzichten die hier mede door objectieve subjectiviteit naar boven zijn gekomen waren niet aan het daglicht gekomen als het onderzoek was uitgevoerd door een onderzoeker zonder functiebeperking. Objectieve subjectiviteit kan dus belangrijk zijn voor een onderzoek. In dit onderzoek is geprobeerd de objectieve

subjectiviteit vast te houden door alleen zaken te beschrijven die regelmatig, en bij meerdere respondenten terugkwamen gedurende de onderzoeken.

Terugkomend op het feit dat er binnen dit onderzoek toch is geschreven met voornaamwoorden, ook dit heeft een reden. Jansen, Steehouder en Gijsen (2006) geven aan dat wanneer men eigen beslissingen beschrijft, dat het de voorkeur heeft duidelijk aan te geven wie precies deze beslissingen gemaakt heeft. Hierbij kunnen eventueel als het moet toch voornaamwoorden bij worden gebruikt. Aangezien het in dit onderzoek een rol heeft gespeeld dat ik als onderzoeker, en niemand anders, een functiebeperking heb, en dit ook een grote bepalende factor is geweest, is er daarom voor gekozen om toch voornaamwoorden te gebruiken in dit verslag. Deze keuze van objectieve

subjectiviteit is dus gebaseerd op de bepalende factor dat ik als onderzoeker een functiebeperking heb, en dit rijke inzichten met zich mee heeft gebracht.

5.1.2 Bevindingen ten opzichte van literatuur

Wanneer men kijkt naar de literatuur die is beschreven in het theoretisch kader, dan blijkt toch dat deze veel overeenkomsten heeft met de uitkomsten die naar voren zijn gekomen in dit onderzoek. Zo is een heel sterk punt wat in dit onderzoek ook heel duidelijk naar voren is gekomen, wat ook duidelijk in de literatuur uit het theoretisch kader naar voren kwam, dat mensen met een

functiebeperking ontzettend veel moeite kunnen ervaren om over hun functiebeperking te praten met vreemden (Boevink & Dröes, 2005; Gagne, 2004; Ralph, 2000; Young & Ensing, 1999; Kulkarni, 2012; Kulkarni & Lengnick-Hall, 2011; Colella, 1994; Lee, 1997; Lee, 2002). Dit werd zowel mondeling als non-verbaal ook heel duidelijk aangegeven door de respondenten in dit onderzoek, zoals dit ook in het beschreven rapport terug te vinden is (beschreven in het resultatenhoofdstuk, hoofdstuk drie). In het theoretisch kader zijn ook een aantal problemen opgesomd waar studenten met een

functiebeperking mee te maken hebben gedurende hun studie (Verwey-Jonker Instituut, 2005; Van der Veen, De Jong, Van Leeuwen & Korteweg, 2004; Severiens e.a., 2009; Inspectie van het

onderwijs, 2010; Stapel, 2007; Hofmeester, 2002). De respondenten gaven vanuit zichzelf ook aan deze problemen te ervaren. Zo hebben studenten met een functiebeperking bijvoorbeeld vaker last van studievertraging, iets wat regelmatig werd benoemd door verschillende respondenten. Ook is er in het theoretisch kader naar voren gekomen dat studenten met een functiebeperking vaak een deuk

62 in hun zelfvertrouwen oplopen. Ook dit is helaas iets wat inderdaad vaak voorkwam onder de

respondenten. Veel respondenten hadden het gevoel minder te zijn dan andere ‘normale’ mensen en waren soms onzeker over hun studievoortgang. Ook is uit onderzoek gebleken dat studenten met een functiebeperking vaak een grote mate van stress ervaren voor een tentamen. Dit is ook iets wat bij verschillende respondenten naar voren is gekomen, en waar sommige respondenten ook

begeleiding voor krijgen. Uit onderzoek is ook gebleken dat studenten met een functiebeperking door de ervaren druk geen tijd vinden naast hun studie om betaald werk uit te voeren, ook dit is een feit wat werd aangekaart door een van de respondenten.

In het theoretisch kader is er ook een gedeelte naar voren gekomen over persoonlijke factoren en hoe deze in verband staan met acceptatie van hulp of begeleiding. Hieruit kwam naar voren dat uit een onderzoek naar slechthorenden is gebleken dat mensen eerder geneigd zijn op zoek te gaan naar hulp wanneer deze hulp zeker meer voordelen kan bieden dan belemmeringen (Cornally &

McCarthy, 2011; Meyer & Hickson, 2012). Daarnaast is het zoeken naar hulp ook afhankelijk van de mate en de ernst van de functiebeperking (Meyer & Hickson, 2012). Wanneer de beperking erg hinderlijk is zijn mensen ook eerder geneigd hulp te zoeken (Meyer & Hickson, 2012). Dit zijn drie zaken die ook duidelijk werden aangekaart door de ondervraagde respondenten. Vandaar ook dat door de respondenten werd aangekaart meer informatie te willen over het proces van de begeleiding die studentenbegeleiding biedt. Begeleiding kost namelijk veel tijd en moeite, en door te weten hoe het proces in elkaar zit kan er beter worden ingeschat hoeveel tijd en moeite de begeleiding kost en of deze tijd en moeite het waard is om aan de begeleiding te beginnen. Oftewel, wegen de voordelen wel op tegen de belemmeringen. Dit werd overigens niet alleen door de slechthorende respondent aangekaart, maar dit is iets wat meerdere respondenten met verschillende functiebeperkingen hebben aangegeven. Uit dit onderzoek is ook vaker naar voren gekomen dat studenten eerder geneigd zijn begeleiding te zoeken wanneer zij zelf duidelijk door hebben problemen te ervaren ten gevolge van hun functiebeperking. Een aantal respondenten heeft aangegeven eerder niet door te hebben gehad problemen te hebben door hun functiebeperking, pas op het moment dat ze dit wel doorhadden stonden ze pas open voor begeleiding van studentenbegeleiding. De studenten hebben ook aangegeven pas op zoek te willen gaan naar begeleiding wanneer de problemen die ze hadden als erg hinderlijk werden ervaren.

In het beschreven theoretisch kader in dit verslag is ook naar voren gekomen dat mensen met een functiebeperking gevoelens van angst kunnen ervaren wanneer zij op zoek gaan naar begeleiding bij nieuwe mensen (Kulkarni, 2012; Kulkarni & Lengnick-Hall, 2011; Colella, 1994). Ook dit gegeven is weer vastgesteld gedurende dit onderzoek. Het gevoel van angst bij het zoeken van begeleiding is zowel direct als indirect aangekaart door verschillende studenten. Ook het krijgen van een nieuwe begeleider is iets wat direct werd aangekaart als onprettig door de respondenten gedurende dit onderzoek. In een onderzoek van Raes (2012) is naar voren gekomen dat mensen met een

functiebeperking ook bang zijn voor de vooroordelen die andere, nieuwe, vreemde mensen kunnen hebben, en dit ook een van de redenen is waarom mensen met een functiebeperking minder geneigd zijn begeleiding of hulp te zoeken die zij nodig hebben. Ook dit gegeven is als drempel naar voren gekomen in dit onderzoek.

Uit bovenstaande punten kan geconcludeerd worden dat de gevonden onderzoeksresultaten die zijn verkregen gedurende dit onderzoek, en worden gepresenteerd in dit onderzoeksrapport, voor een groot gedeelte samenlopen met de resultaten die zijn verkregen gedurende eerdere onderzoeken. Daarnaast zijn er geen punten naar voren gekomen gedurende dit onderzoek die eerder onderzoek tegenspreken. De kans dat de resultaten die verkregen zijn in dit onderzoek dan ook betrouwbaar zijn, is erg groot. Ook kan op basis van deze informatie gezegd worden dat de gevonden resultaten en de getrokken conclusies zeker representatief zijn voor de genoemde groepen, namelijk studenten met een functiebeperking op de UT die zijn aangemeld, of nog niet zijn aangemeld bij

63

5.1.3 Nieuwe inzichten

De resultaten die gepresenteerd zijn gedurende dit onderzoek bevestigen niet alleen maar feiten die naar voren zijn gekomen uit eerdere uitgevoerde onderzoeken. Dit onderzoek brengt ook een aantal nieuwe op zich zelf staande bevindingen met zich mee. Zo is in dit onderzoek onder andere naar voren gekomen dat het drempelverlagend werkt voor mensen met een functiebeperking om deze beperking te bespreken wanneer zij dit kunnen doen met iemand die zelf ook een functiebeperking heeft. Dit komt omdat de angst voor de gesprekspartner minder wordt en omdat er meer begrip is binnen het gesprek. Wanneer mensen met een functiebeperking hun beperking moeten bespreken met iemand zonder een functiebeperking wordt er namelijk een angst ervaren. Angst dat de gesprekspartner bijvoorbeeld vervelende opmerkingen gaat maken of degene met een functiebeperking bijvoorbeeld als minder ziet. Deze angst valt voor een deel weg wanneer de functiebeperking kan worden besproken met iemand die zelf ook een functiebeperking heeft omdat de gesprekspartner dan bij wijze van spreken in hetzelfde schuitje verkeerd. Dit zorgt er gelijk voor dat er veel meer begrip wordt ervaren gedurende zo’n gesprek tussen de gesprekspartners. Daarnaast is in dit onderzoek duidelijk naar voren gekomen wat voor drempels studenten met een functiebeperking ervaren wanneer het gaat om het zoeken naar studiegerichte begeleiding. Hierbij zijn vier praktische/op kennis beruste drempels en vijf persoonlijke drempels te onderscheiden. Wanneer men kijkt naar de drempels die studenten met een functiebeperking kunnen ervaren op het persoonlijk vlak, dan voegen deze nog een aantal dingen toe aan de eerder beschreven literatuur in het theoretisch kader. Zo ervaren mensen een drempel omdat ze voor zichzelf de functiebeperking nog niet volledig hebben geaccepteerd, omdat ze voor hun gevoel dan anders zijn dan andere mensen. Dit geeft een onplezierig gevoel waardoor het accepteren van de functiebeperking wordt bemoeilijkt. Ook zijn mensen bang hun autonomie te verliezen wanneer ze op zoek gaan naar begeleiding. Wanneer ze op zoek moeten naar begeleiding dan geeft dit ze een gevoel van falen en het idee dat ze het niet meer zelf kunnen behapstukken. Ze hebben het idee zich dan afhankelijk te moeten opstellen en dat is iets wat een drempel veroorzaakt. Tot slot kunnen ervaringen in het verleden ook meewerken aan het makkelijk of moeilijk accepteren van begeleiding. Wanneer men in het verleden veel begeleiding heeft gehad die degene met de functiebeperking als niet succesvol heeft ervaren dan is de drempel om nieuwe/verdere begeleiding hoger.