• No results found

2. Methode

2.2 Materialen

2.2.3 Invulling van het interview

2.2.3.2 Middenstuk

gedurende de introductie van het onderzoek. Daarnaast is de introductie van mijzelf als onderzoeker in dit onderzoek iets anders aangepakt dan in andere onderzoeken. Zoals eerder beschreven kunnen mensen met een functiebeperking erg veel moeite hebben om hun functiebeperking met vreemden te bespreken. Dit komt voornamelijk omdat ze bang zijn voor vooroordelen. Om deze angst een beetje weg te nemen heb ik voordat ik begon met vragen te stellen aan de respondenten, eerst zelf gedurende de introductie kort mijn eigen functiebeperking benoemd. Normaal gesproken is het niet wenselijk dat de onderzoeker te persoonlijk wordt gedurende het afnemen van een interview of onderzoek (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Echter, omdat er werd verwacht dat wanneer de respondenten zouden horen over mijn eigen functiebeperking dat de respondenten dan minder angst zouden ervaren om openlijk over hun eigen beperking te praten, is er toch de keuze gemaakt om mijn eigen functiebeperking te benoemen in dit onderzoek. Hier zat de gedachte achter dat wanneer ik heel kort iets vertel over mijn eigen functiebeperking, dat de respondenten het gevoel zouden hebben dat ik minder vooroordelen zou hebben over mensen met een functiebeperking en dat ze zich misschien eerder begrepen zouden voelen waardoor ze minder angst ervoeren om open te praten over hun beperking, en zodoende werd er verwacht meer informatie van de studenten los te krijgen. Omdat het open karakter van de interviewer in dit interview daarom naar verwachting meer voordelen met zich mee zou brengen is de introductie van dit onderzoek toch persoonlijker aangepakt dan dat normaliter acceptabel zou zijn.

Zodoende kwamen er een aantal aspecten naar voren die in de introductie van het interview besproken moesten worden. Deze aspecten zijn uitgewerkt in een tabel met een kort voorstel voor de gesproken tekst. Zoals hierboven beschreven is dit onderzoek uitgevoerd in de vorm van een semigestructureerd interview. De interviewer was daarom niet verplicht zich letterlijk aan de voorgestelde tekst te houden, en ook niet aan de volgorde van de tekst, maar deze fungeerde wel handig als richtlijn. Vandaar ook dat de voorgestelde tekst slechts kort en krachtig is geformuleerd. Deze tabel met daarin het voorstel voor de gesproken tekst van de introductie van het interview is terug te vinden in de bijlagen van dit verslag (tabel 6).

2.2.3.2 Middenstuk

Na de introductie van het interview zijn in het middenstuk van het onderzoek pas de vragen gesteld die echt mee moesten helpen aan het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Het was dus

belangrijk dat in dit deel van het onderzoek de juiste vragen werden gesteld zodat er uiteindelijk een goed antwoord kon worden gegeven op deze onderzoeksvraag. Het was hierbij belangrijk om suggestieve vragen te vermijden (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). De vragen moesten zo open mogelijk worden gesteld zodat de vraag niet al op een bepaald antwoord aanstuurde (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Zoals aangegeven ging het hier om een semigestructureerd interview. Er waren van te voren dus wel een aantal vragen voorbereid maar deze hoefden niet letterlijk zo gevraagd te worden, en ook niet in de precieze volgorde zoals ze waren voorbereid.

Opbouw van vragen

Het is gedurende een interview belangrijk om als interviewer ingespeeld te raken op een respondent, zeker wanneer een interview minder gestructureerd is (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Dit is dan ook iets waar gedurende de afgenomen interviews ruim de tijd voor is genomen. Wanneer de interviewer beter ingespeeld raakt op de respondent weet deze beter hoe deze de vragen moet stellen aan de respondent en kan er beter worden doorgevraagd op verschillende onderwerpen (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Ook voor de respondent is het belangrijk te wennen aan de onderzoek formatie, en naarmate de tijd in het interview vordert zal de respondent zich ook steeds beter in het onderwerp kunnen inleven (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Met het oog hierop was het verstandig om te beginnen met neutrale en/of makkelijke vragen gedurende het interview en daarna pas moeilijkere vragen aan bod te laten komen (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Men kan bijvoorbeeld beginnen met vragen naar de persoonsgegevens. Dit zijn makkelijke vragen waar de respondent meestal zo antwoord op kan geven (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Vaak

30 wordt er ook begonnen met het vragen naar de persoonsgegevens wanneer het gaat om een

onderwerp wat voor de respondent nogal gevoelig ligt (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Dit kon voor de respondenten in dit onderzoek ook het geval zijn aangezien uit het theoretisch kader is gebleken dat personen met een functiebeperking angstig kunnen zijn om vrijuit over hun

functiebeperking te praten. In dit onderzoek is er daarom ook begonnen met het vragen naar verschillende persoonsgegevens van de respondent. Op deze manier kreeg zowel ik als onderzoeker als de respondent beter de kans om aan elkaar te wennen en zodoende was er de verwachting dat de respondent zich beter op zijn gemak zou gaan voelen (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). In dit onderzoek waren er echter niet veel persoonsgegevens die van belang zijn voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Daarom is er alleen gevraagd naar wat voor soort

functiebeperking de respondent heeft en hoe lang de respondent al te kampen heeft met zijn of haar functiebeperking. De kans bestond er dat studenten zouden zijn die niet graag wilden vertellen wat voor soort functiebeperking dat zij hebben. Vandaar dat er ook eerst zou worden gevraagd hoe zij bij studentenbegeleiding terecht zijn gekomen. Zodoende vertelden zij zelf misschien al over hun functiebeperking en zo niet dan was het ijs al wat meer gebroken omdat studenten bij deze vraag los konden laten wat ze zelf graag wilden vertellen. Zodoende voelde ik gelijk ook aan hoe open een respondent was en hoe makkelijk de respondent praatte. Vervolgens is er gevraagd, wanneer hier nog geen antwoord op was, of de respondent iets over zijn of haar functiebeperking wilde vertellen. Ook is er gevraagd hoe lang de respondent al te kampen had met de functiebeperking en of de respondent voordat deze bij studentenbegeleiding terecht kwam ook al begeleiding heeft gekregen van een andere organisatie met betrekking tot zijn of haar functiebeperking (anders dan

studentenbegeleiding). Dit kon namelijk ook van belang zijn. Wanneer een student een drempel ervaart om zich te melden bij studentenbegeleiding, dan zou dit mogelijk ook kunnen liggen aan de ervaringen die de student eerder bij andere organisaties al heeft opgedaan. Een persoonlijk gegeven als het geslacht kon ook van belang zijn voor het onderzoek, omdat vrouwen en mannen

bijvoorbeeld andere behoeften of drempels kunnen ervaren, maar aangezien dit onderzoek werd afgenomen in de vorm van een persoonlijk face-to-face interview was het niet nodig te vragen naar het geslacht omdat dit vanzelf wel duidelijk zou worden.

Critical Incident Technique

Aangezien uit het theoretisch kader geen duidelijke topics naar voren waren gekomen, was het moeilijk om dit onderzoek in te vullen. Uit het theoretisch kader is namelijk vooral het belang van het onderzoek naar voren gekomen. Daarnaast is duidelijk geworden dat studenten anders zullen

reageren op begeleiding van studentenbegeleiding, omdat personen met een functiebeperking afhankelijk van de fase waarin ze verkeren, de persoonsgebonden factoren en –kenmerken en overige factoren anders omgaan met begeleiding die zij krijgen. Ook was duidelijk dat studenten met een functiebeperking bepaalde informatiebehoeften zullen hebben, maar welke behoeften dit precies waren was nog onduidelijk. Dit zou dus voornamelijk een explorerend onderzoek moeten worden. Omdat er nog zo weinig voorkennis was met betrekking tot het onderwerp was het moeilijk om een beeld te verkrijgen van welke vragen er precies allemaal gesteld moesten worden om geen zaken mis te lopen. Het was echter wel erg belangrijk om vanaf het eerste interview gelijk de goede vragen te stellen omdat er bij dit onderzoek geen mogelijkheden bestonden tot het houden van proefinterviews. Deze mogelijkheid bestond er niet omdat de onderzoekspopulatie vrij klein was, en het mogelijk moeilijk was om studenten te werven die mee wilden doen aan het onderzoek. Dit kon moeilijk zijn omdat het hier, zoals gezien in het theoretisch kader, ging om een onderwerp waar mensen moeite mee kunnen hebben om erover te praten met vreemden. Omdat het moeilijk was om genoeg studenten te werven die mee zouden willen doen aan het onderzoek was het te belangrijk om alle mogelijke data die kon worden verkregen mee te nemen binnen het onderzoek. Daarnaast was er sprake van ontzettend veel verschillende functiebeperkingen binnen deze kleine populatie, en al deze studenten met verschillende functiebeperkingen konden tegen andere zaken

31 zijn opgelopen. Alle data die kon worden verkregen was daarom te belangrijk en zou daarom

allemaal mee moeten worden genomen in het onderzoek.

Omdat het zo belangrijk was om gelijk de goede vragen te stellen is er bij het ontwikkelen van de vragen voor dit onderzoek gekeken naar de Critical Incident Technique. Dit is een methodiek die wordt gebruikt om effectief en ineffectief gedrag te voorschijn te brengen (Hargie & Tourish, 2000; Cassell & Symon, 2004; Flanagan, 1954). In het geval van dit onderzoek werd er bij effectief gedrag gedacht aan het zelf komen melden van een functiebeperking door studenten bij

studentenbegeleiding, en bij ineffectief gedrag werd er gedacht aan dat studenten zich niet

willen/durven te melden voor hun functiebeperking bij studentenbegeleiding doordat deze student nog een drempel of iets dergelijks ervaart. Deze Critical Incident Technique is gebaseerd op de opvatting dat een intern gevoel van tevredenheid of juist ontevredenheid jegens een persoon, beroep of organisatie allemaal gebaseerd zijn op ervaringen die de persoon heeft meegemaakt met deze persoon, dit beroep of deze organisatie (Hargie & Tourish, 2000; Cassell & Symon, 2004; Flanagan, 1954). Door te kijken naar deze ervaringen kan er worden gekeken hoe een persoon tot een positieve of negatieve houding is gekomen jegens een bron (Hargie & Tourish, 2000; Cassell & Symon, 2004; Flanagan, 1954). In dit geval zou de Critical Incident Technique kunnen helpen om de ervaren drempels te ontdekken die studenten met een functiebeperking konden hebben wanneer zij in aanmerking kwamen, of zich moesten/wilden melden bij studentenbegeleiding. Door te kijken naar de ervaringen die de studenten met studentenbegeleiding hebben gehad, of vergelijkbare organisaties waar de student mee te maken heeft gehad voor zijn studie, zou duidelijker naar voren moeten komen waarom de studenten een grote of een lage drempel ervaren wanneer het gaat om het zichzelf melden bij studentenbegeleiding en het accepteren van de begeleiding die zij bieden. In het geval van de ervaringen met betrekking tot studentenbegeleiding werd er vooral gevraagd te denken aan ervaringen toen de respondent net terecht kwam bij studentenbegeleiding. Dit werd zo gedaan omdat men met dit onderzoek te weten wilde komen waarom het voor studenten moeilijk kan zijn om zich te melden bij studentenbegeleiding en de begeleiding te accepteren. Hier komt men vooral achter door te kijken naar de drempels die de respondenten hadden op het moment dat zij pas te maken kregen met studentenbegeleiding, omdat dit het moment zal zijn geweest dat zij voornamelijk last hadden van deze drempels, of niet.

Binnen deze techniek wordt de respondent gevraagd zich een ervaring in het hoofd te halen waarin de communicatie tussen de bron en de persoon erg gebrekkig of erg sterk was (Hargie & Tourish, 2000; Cassell & Symon, 2004; Flanagan, 1954). Doordat er met behulp van deze techniek werd gevraagd om terug te denken aan een moment waarop de communicatie juist sterk of gebrekkig was leende deze techniek zich ook goed om te kijken naar de informatiebehoeften die de studenten met een functiebeperking konden hebben. Hierbij was de mogelijkheid tot doorvragen wel erg belangrijk. Het gebruik van een semigestructureerd interview biedt deze mogelijkheid van doorvragen ook. Wanneer ik als onderzoeker aanvoelde dat er bepaalde informatiebehoeften speelden wanneer een respondent sprak over een incident, dan heb ik daar ook adequaat op in moeten spelen door te vragen hoe de respondent misschien anders geïnformeerd had kunnen worden. Met behulp van deze Critical Incident Technique werd dus zowel gekeken naar drempels die studenten hebben ervaren als naar de informatiebehoeften die studenten hebben.

Zoals eerder genoemd was er gedurende dit onderzoek geen mogelijkheid om proefinterviews te houden. Vandaar dat het gebruik maken van de Critical Incident Technique ook een goede stap was. De Critical Incident technique is al in verschillende onderzoeken gebruikt en zodoende al regelmatig gepretest (Hargie & Tourish, 2000; Cassell & Symon, 2004; Flanagan, 1954). Uiteraard werden de vragen die gesteld werden in de verschillende onderzoeken niet telkens precies hetzelfde geformuleerd maar er is wel gebleken dat dit een effectieve manier is om een bepaalde houding jegens een organisatie vast te stellen. Daarnaast staan in het boek van Hargie en Tourish (2000) een aantal vragen opgesteld met betrekking tot de Critical Incident Technique die in de praktijk gebruikt

32 kunnen worden. Deze vragen zijn daarom, weliswaar in de context van dit onderzoek, gebruikt geworden. Op deze manier is het feit dat de interviews die werden afgenomen in dit onderzoek geen pretest zijn ondergaan, een minder groot probleem.

Direct ondervragen van afhankelijke variabelen

In dit geval hebben we te maken gehad met twee afhankelijke variabelen, namelijk de drempels die studenten met een functiebeperking ervaren om zich te melden bij studentenbegeleiding en de begeleiding te accepteren, en de informatiebehoeften die zij hebben richting studentenbegeleiding. Deze afhankelijke variabelen werden beide voor een groot gedeelte al ondervraagd door gebruik te maken van de Critical Incident Technique. Toch is het ook belangrijk om gedurende een onderzoek ook direct de afhankelijke variabelen te ondervragen (Verschuren & Doorewaard, 2007; Dooley, 2009; Baarda, De Goede & Teunissen, 2009; Vos, 2009). Dit is dan ook gedaan in dit onderzoek. Bij het direct ondervragen van de drempels zijn er twee groepen studenten onderscheiden. Namelijk de studenten die zichzelf hebben gemeld bij studentenbegeleiding en de studenten die zijn

doorverwezen naar studentenbegeleiding. Doordat deze twee groepen studenten allebei op een andere manier bij studentenbegeleiding terecht zijn gekomen hebben zij mogelijk ook andere drempels ervaren. Daarnaast was het ook mogelijk dat deze twee groepen studenten ook totaal andere informatiebehoeften hadden. Zo bestond er bijvoorbeeld de mogelijkheid dat bij de

studenten die zijn doorverwezen niet bekend was dat studentenbegeleiding er is voor de problemen waarin zij zich bevonden, en dat zij zodoende heel andere informatiebehoeftes hebben dan

studenten die zichzelf hebben gemeld zonder doorverwijzing. Daarom was het ook van belang om duidelijk te hebben of een student uit zichzelf naar studentenbegeleiding is gekomen of dat een student is doorverwezen.

Ook moest er direct naar de informatiebehoeften van de respondenten worden gevraagd. Dit is gedaan door direct te vragen waar de respondenten in het verleden behoefte aan hebben gehad qua informatie, en waarvan zij verwachtten in de toekomst nog behoefte aan te hebben. Daarnaast is er voor dit onderzoek een lijst opgesteld met alle thema’s waar studentenbegeleiding momenteel informatie over geeft, specifiek voor studenten met een functiebeperking. Wanneer studenten dan niet vanuit zich zelf op een thema kwamen wanneer hen dit gevraagd werd dan werd hen gevraagd of zij de thema’s die zij niet hadden genoemd niet misten. Zodoende werd er verwacht dat door de eerste vraag te stellen thema’s naar boven kwamen waar studentenbegeleiding nog geen informatie over geeft, maar waar wel behoefte naar is onder studenten met een functiebeperking. Door de tweede vraag te stellen zou er dan duidelijk worden of studentenbegeleiding momenteel informatie geeft over thema’s waar studenten met een functiebeperking helemaal geen behoefte aan blijken te hebben. Studentenbegeleiding geeft op dit moment informatie voor studenten met een

functiebeperking over zeven thema’s, onder te verdelen in drie hoofdthema’s. Deze hoofdthema’s zijn informatie over regelingen, informatie over studievoorzieningen en informatie over de

studieloopbaan. In onderstaande tabel (tabel 2) is te zien welke zeven sub thema’s onder deze hoofdthema’s vallen.

Hoofdthema Sub thema’s

Informatie over regelingen Regelingen met betrekking tot studievertraging

Regelingen met betrekking tot financiën Regelingen met betrekking tot BSA/harde knip

Informatie over studievoorzieningen Studievaardigheden

Studievoorzieningen/-faciliteiten

Informatie over de studieloopbaan Doorstroom naar de master

Doorstroom naar de arbeidsmarkt

33 Terminologieën

Studentenbegeleiding heeft gedurende een aantal gesprekken aangegeven onzeker te zijn over de terminologieën die er gebruikt worden door studentenbegeleiding. Zo wordt er op de UT

bijvoorbeeld een synoniem gebruikt voor studentenbegeleiding, namelijk de ‘Rode Balie’. Zij vroegen zich af of dit wel goed wordt begrepen door de studenten. Vandaar dat er in dit onderzoek ook is gekeken of deze terminologie wel goed overkomt op de studenten en of studenten hier misschien anders of beter in geïnformeerd moeten worden. Dergelijke synoniemen zouden behoorlijk verwarrend kunnen zijn in de informatievoorziening doordat studenten mogelijk niet weten dat de informatie betrekking heeft op dezelfde organisatie.

Er is gedurende dit onderzoek ook gekeken naar de term ‘studentenbegeleiding’. Doordat er wordt gespeeld met een synoniem is het ook mogelijk dat studenten alleen het synoniem voor

studentenbegeleiding kennen, de Rode Balie. Daarom werd ook ‘studentenbegeleiding’

meegenomen als term gedurende dit onderzoek. Zodoende kon er worden gekeken of de term studentenbegeleiding duidelijk is voor de studenten, of dat hier misschien ook beter over gecommuniceerd moet worden. Daarnaast zou door hiernaar te vragen ook duidelijk worden of studenten een duidelijk beeld hebben van wat studentenbegeleiding is en wat studentenbegeleiding inhoudt.

Doorvragen

Een semigestructureerd interview houdt de mogelijkheid open tot doorvragen (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009; Verschuren & Doorewaard, 2007; Dooley, 2009). Dit zijn de spontane vragen die de onderzoeker kan stellen op basis van de antwoorden die de respondenten geven (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009; Verschuren & Doorewaard, 2007; Dooley, 2009). Omdat deze vragen meestal spontaan zijn, zijn ze moeilijk voor te bereiden. Het was dus erg belangrijk om als interviewer

gedurende het onderzoek goed te luisteren naar wat er gezegd werd door de respondent (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Het was net als de vragen die wat wel voorbereid waren ook erg

belangrijk dat de doorvragen niet suggestief werden gesteld (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Omdat het erg lastig zou kunnen zijn om goed door te vragen gedurende een interview kon het handig zijn om een paar voorbeelden van doorvragen op papier te hebben (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Daarom zijn er bij dit onderzoek ook een aantal doorvragen voorbereid, welke allen terug te vinden zijn in tabel 7 (welke te vinden is in de bijlagen van dit verslag).

De voorgestelde vragen

Net zoals bij de introductie van het onderzoek is ook voor het middenstuk weer een tabel opgesteld (tabel 7) met daarin de topics die logischerwijs uit de hierboven beschreven tekst naar voren zijn gerold. Deze tweede tabel is ook terug te vinden in de bijlagen van dit verslag. Naast deze topics zal in deze tabel (tabel 7) ook de voorgestelde gesproken tekst die bij deze topics is opgesteld naar voren komen. Deze voorgestelde gesproken tekst bestond voor het middenstuk voornamelijk uit de vragen die aan de respondenten gesteld zijn geworden.