• No results found

18 Snollenliteratuur en goddelijke titels

John de Pool kenmerkte in 1931 en 1935 zijn eigen tijd als een tijd van economische bloei, maar cultureel verval. De Pools slotwens dat de oude cultuur ‘herboren’ zou worden ging niet in vervulling. De bloeitijd van Curaçaos cultureel leven zou in het Spaans van het vorige eeuweinde gelegen hebben, daarna trad het verval in. In de letteren van de eerste eeuwhelft verdween het tot dan toe dominante Spaans en profileerde het Papiamento zich voor het eerst als literaire taal, maar het Nederlands won terrein als onmisbare taal voor succes en vooruitgang. Het streven om ‘Nederland en Curaçao een’ te doen zijn domineerde op alle maatschappelijke gebieden.

Oratuur, auratuur en literatuur

De studie van de oratuur ontwikkelde zich in een tijd, dat de traditionele oude verhalen en liederen uit de slavernij volgens zegslieden op alle eilanden in hoog tempo aan het verdwijnen waren. Ze stonden van drie verschillende zijden onder druk. Allereerst was er de algemene schaamte als gevolg van een verlichtings- en beschavingsidee dat verbood nog aan dit soort primitief folkloristisch ‘bijgeloof’ te hechten. Vervolgens bleef de kerk, Jan Paul Delgeur getuigde er triomfantelijk en zonder blikken of blozen van, minstens zo onverzoenlijk als in eerdere tijden. Tenslotte waren er de

industrialisatie en techniek (die met het door de machine opgelegde ritme de oude werkliederen overbodig maakte).

Weliswaar kon Sypkens Smit op Sint-Maarten nog een aantal liedjes uit de kindertijd van zijn bejaarde zegslieden achterhalen, Kruythoff schreef: ‘Modern comforts and modern ways of thinking have effected the gradual disappearance of the old ghost stories. Tales of ghosts and “jumbies” (wandering spirits) which were quite popular 50 years ago, are today as much a source of amusement to our

youngsters, as Aladdin's Lamp is to American boys and girls. Stories of wherewolves and their spooky habits have become obsolete and discreditable.’ Voor de

Benedenwinden constateerden verzamelaars hetzelfde. Ini Statia gaf voor Curaçao als oorzaken de door de arbeidsmigratie ten gevolge van de vestiging van de olieraffinaderij veranderde samenstelling van de bevolking en de door de komst van de Shell

ge-wijzigde economische en technische structuur, waarmee de traditionele arbeidsliederen zich slecht verdroegen. Ze bleven aanvankelijk nog wel voortbestaan, al werden ze aangepast aan de andere omstandigheden: een voorbeeld van orale dynamiek. Sypkens Smit onderscheidde onder meer liederen van vaarwel, werkliederen in de zoutpannen, jollifications [burenhulp], zangen bij een verhuizing, gezongen protest tegen

belastingen, propagandadeuntjes bij verkiezingen en historische liederen. Hij merkte op: ‘Het zijn niet zozeer de woorden - die creole/Engels zijn - maar de wijs die oeroud overgeleverd is. Met het toenemen van de geldeconomie, de welvaart en het

onpersoonlijker worden van de maatschappij, zijn de jollifications volledig verdwenen, en met hen de worksongs en de chanties. Het langst hebben ze nog stand gehouden aan de Franse kant, en wel in de vallei van Colombier. “The conditions for the survival of a vital folklore tradition are fading fast”.’

Het lied voor het landbouwwerk bleef, maar er traden eveneens adaptaties voor bijvoorbeeld het steenkoolsjouwen in de haven en de mijnbouw van Santa Barbara op. Deze adaptatie van traditionele landbouwsfeer naar handel en industrie bleef, tot machines het handwerk vervingen en het ritmische werklied zijn functie verloor. Wat niet wegneemt dat cantica en cuenta nog wel degelijk een functie na het werk bleven houden, tot ze verdrongen werden door andere vrijetijdsbestedingen als filmbezoek, radio en later tv, die natuurlijk op hun beurt weer nieuwe vormen van oratuur voortbrachten. De voorbeelden van oratuur die door onderzoekers werden gegeven, betroffen steeds de talen Engels en Papiamento. De werkmigratie naar Venezuela en Cuba werd ook in het Spaans bezongen en verteld. Het Nederlands diende ook nu niet voor oratuur.

Documenten betreffende literaire verschijnselen zijn schaars op de Antilliaanse eilanden. Ook actieve en bloeiende letterkundige verenigingen hielden kennelijk niet veel archieven bij en ze bewaarden het historische materiaal niet, zeker niet na de opheffing van de vereniging. Wat bewaard werd kwam in lang niet alle gevallen bij het Centraal Historisch Archief terecht. Sommige particulieren koesteren de oude paperassen zodanig dat geen onderzoeker kans tot inzage krijgt. Omdat in de bewaarde kranten soms berichten stonden, bleven nog wel namen bekend, maar verder geen bijzonderheden.

Misschien waren er meestentijds ook maar weinig documenten. In

verenigingsverband speelde de traditionele welsprekendheid, de elocuencia, een dominante rol. Men maakte zijn letterkundige produkten mondeling publiek, men schreef zijn poëtische bijdragen om deze in

de club voor te dragen, al lezend van het papier, of liever nog uit het hoofd geleerd en gereciteerd. De gevoelvolle voordracht prevaleerde de gedrukte publicatie. Men kon ook in de eerste helft van de twintigste eeuw nog een gevierd ‘auteur’ zijn zonder een letter uit te geven. Van de andere kant werden schrijvers tegelijk vaak geliefde orators - een vanzelfsprekend samengaan voor die dagen en later. De

feuilleton-schrijvers van La Union waren tegelijkertijd de belangrijkste sprekers van de Curaçaose Rooms Katholieke Volksbond. Zo bloeide een viertalige auratuur in het Spaans, Nederlands en Engels, met een enigszins stiefmoederlijke behandeling van het Papiamento dat zich kennelijk niet al te best met de officiële gelegenheden verdroeg. De debatingclubs werden in die dagen een modeverschijnsel.

Ook toneel is als een vorm van auratuur te beschouwen. De gespeelde buitenlandse Spaans-, Engels- en Nederlandstalige gedrukte stukken gingen verloren, wat jammer is omdat daarmee tevens de aanwijzingen verdwenen of en hoe deze stukken door de regie werden aangepast aan de lokale situatie. De talrijke vertaalde en geadapteerde toneelstukken werden niet bewaard, een toneel-archief van enige omvang werd in het verleden nooit aangelegd. Dat spoorde met de gedachte dat spreken, uitbeelden, horen en toekijken veel effectiever waren dan lezen. De gedrukte tekst, zo die al bestond en de groep zich niet met een aantal met de hand geschreven kopieën tevreden stelde, hoefde daarom niet bewaard te blijven. De indringende toneelopvoeringen kregen drie functies toebedeeld. Ze werden vanuit Nederlandse organisaties en het ‘Nederlandse element’ op de eilanden zelf een middel bij uitstek geacht om tot de vernederlandsing van de kolonie bij te dragen, in de ogen van de elite droegen ze onuitwisbaar bij tot de noodzakelijke beschaving, en in de visie van de missie konden ze de traditionele kerkelijke moraal propageren, tegen de decadentie en de zo verafschuwde civilisashon moderna. Toneel was altijd een sterke kracht om het volk te instrueren, om zijn gevoelens te veredelen en te verhogen voor de schoonheid van de kunst.

Het begrip ‘lezen’ moet in die tijd toen het nog lang niet vanzelfsprekend was dat iedereen in voldoende mate gealfabetiseerd was, enigszins ruimer genomen worden dan nu. Het moderne ‘gesproken boek’ had zijn voorganger in het, veelal door de jongere generatie bedreven, voorlezen in de besloten familiekring of buurt van de wekelijks in de krant verschenen feuilletons.

Er waren in de eerste decennia van deze eeuw geen specifiek literaire tijdschriften meer, zodat kranten moesten fungeren als het normale

kanaal voor allerlei vormen van literatuur. Schrijvers gebruikten in de pers alle vier talen, die kwantitatief redelijk verdeeld waren. Al werd het Spaans meer en meer verdrongen door het Nederlands, het bleef een (kleine) rol spelen. In deze jaren werd het Papiamento steeds belangrijker, dat kon het dominerende Nederlands niet verhinderen. Wel werd niet alles in het Papiamento even belangrijk gevonden. Er ontstond een zekere scheiding tussen hogere en populaire kunst, in de toneelwereld en schouwburg, maar ook in de literatuur: de conta cuenta sloeg men als populaire vorm niet al te hoog aan, evenmin als de talrijke vormen van gelegenheidspozie.

In de kranten, hoewel niet in alle kranten in gelijke hoeveelheid, verschenen zulke diverse literair gezien perifere genres als gelegenheidspoëzie, feuilletons, conta cuenta en combersashon nog steeds. Er waren maar weinig specifiek literaire uitgaven, en slechts een paar roman-feuilletons waren zo populair dat ze na de krant ook

afzonderlijk konden verschijnen. Was in de nieuwe maatschappij van na de

emancipatie tot de eeuwwisseling, de literatuur als de positieve verbreidster van de civilisashon voor een heel volk gezien, na 1920 werd haar met name op Curaçao de negatieve taak van het protest tegen de ‘civilashon moderna’ toegedacht. Ook buiten het hoofdeiland begon het geschreven woord een zekere rol te spelen, in de vorm van enkele memoires en beschrijvingen van land en volk voor eigen mensen en voor toeristen. Op geen van de eilanden ontwikkelde zich een geschreven recensiewezen voor de schaarse eigen boeken. Voorlopig nam de krant buitenlandse recensies over. Ook in de specifiek op het Caraïbisch gebied gerichte West-Indische Gids kon wie dat wilde zich oriënteren.

De invloed van lectuur

Toen La Cruz in 1905 het Papiamentstalige gedicht ‘Atardi’ van J.S. Corsen plaatste, waren de reacties drieërlei: de redactie en met haar vele anderen vonden in het gedicht het onomstotelijke bewijs dat het Papiamento zich tot een volwaardige literaire taal had ontwikkeld, vanuit niet-kerkelijke, liberale hoek achtte men de inhoud een teken van de voortgaande beschaving van de Curaçaose bevolking, de missie verkondigde de waarde van de zedelijk-religieus geachte inhoud van het gedicht. ‘Atardi’ verhief de gedachten wegens zijn zuivere stijl, zijn nobele ideeën, het eerde God de Schepper en prees de schoonheid van de natuur, in zijn pleidooi voor het familieleven reinigde het de ziel.

Waar de liberale hoek wat minder spraakzaam over de letterkunde was, gaf de kerk veelvuldig, uitgebreid en veelal polemisch haar visie, die vanaf de vorige eeuw tot 1940 onveranderlijk dezelfde zou blijken te zijn.

In 1913 verdedigde La Cruz zich fel en verontwaardigd strijdbaar tegen de in die dagen nogal eens geuite aantijging als zou de missie de bevolking door middel van het Papiamento dom willen houden. Het verwijt loog er dan ook niet om. Als de kerk de kinderen Spaans zou leren, zouden ze alles kunnen lezen; nu was er veel meer kerkelijke controle (censuur) mogelijk. De redactie weerlegde de beschuldiging in een aantal Amigoe-artikelen waarvan het zesde onder meer over literatuur ging. De argumenten behelsden voorbeelden van literaire activiteit op het gebied van toneel, de bibliotheek en de jaarlijkse prijsuitreikingen in het onderwijs. Wel gaf de redactie toe dat de kerk boeken die tegen geloof en moraliteit waren weerde, maar zoals een regering terecht zorgt voor materiële zaken, waakt de kerk over ‘geestelijk voedsel’. Gedurende de eerste vier decennia van de twintigste eeuw hield de kerk onveranderlijk vast aan het standpunt dat ze had ingenomen: leesbevordering was van groot nut, maar omdat de invloed van lectuur zo groot was, somtijds ten goede maar veeleer ten verderve, diende de priester ervoor te zorgen dat de leek alleen goede boeken las en het ‘vergif’ niet onder ogen kreeg. Hoe ver dat ging bleek uit een bericht waarin verontwaardigd melding werd gemaakt van de noodzaak tot het vernietigen van ‘ongeschikte’ en gendexeerde boeken. Men onderscheidde wel het ‘literaire gehalte’ van de ‘morele idee’ in boeken, maar de laatste domineerde steeds weer, zowel bij de paters, fraters als leken-onderwijzers. Vanaf de negentiende eeuw tot na 1940 nog bleef het standpunt van de kerk onveranderd.

Pastoor Jan Paul Delgeur verdedigde deze visie in zijn feuilletons. Over A.M. de Jongh Merijntje Gijzen's jeugd oordeelde hij dat juist goed geschreven boeken als verderver kunnen functioneren: ‘Op de vaardigheid van de Jongh's pen valt niets af te dingen. Zoo onweerstaanbaar sleept ie je vaak mee, dat ge je al spoedig een voelt met die sappige soepele kernachtige woordenschat en zinnenbouw. En toch, van deez' boeken gaat 'n fatale invloed uit, vooral voor de eenvoudige kleine Roomsche luyden, luttel bedeeld met logisch beredeneerd denken; geloof me, 'n boek met geprononceerde anti-katholieke tendenz is lang zoo gevaarlijk niet. Ik mag er niet aan denken hoevelen er door zijn schrijven verloren zijn gegaan, voor tijd en eeuwigheid.’ Literaire techniek moet in dienst staan van zedelijkheid, getuige het volgende heldere statement: ‘En kom nu, in Godsnaam, weer niet

aan-zeulen met de dooddoener, l'art pour l'art, holklinkende woorden die niets zeggen. Luister 'ns: Kunst dient om den mensch te verbeteren, omhoog te heffen. Door de kunst tracht men 't schoone te bereiken. Het schoone bestaat in de harmonie, in 't evenwicht. Die harmonie bevindt zich volmaakt alleen in God. En 't Volstrekte Schoone is God.’

Toen in 1933 de nieuwe bibliotheek van de St. Thomaskring plechtig geopend werd, sprak leken-onderwijzer J.F. Linnartz over de lectuur als een middel om ‘geestelijke inzichten te verdiepen, de horizont, die aarde en hemel, oogenblik en tijdloosheid scheidt, te verwijden en te verhelderen, zijn dorst te lesschen aan de verzadiging van anderen, of zijn lijden dragelijk te maken door de ontdekking van gelijk of grooter lijden.’ Het ‘materialisme van onze tijd’ veroorzaakte volgens Linnartz oppervlakkige ontspanningslectuur, ‘snollenlitteratuur’, Courths Mahler in plaats van Engelman, Marsman, de Graaff, Nijhoff, Slauerhoff en A. Roland Holst. Het literaire kunstwerk moest volgens hem de ‘schoonheid dienen, een der goddelijke titels, die geestelijk genot verschaft en afhoudt van lager lijfelijk genot’. Vooral pozie, maar ook de roman kan opheffen uit het alledaagse, uit het banale: ‘De goede romancier, die zijn zeer aparte visies op mensch en leven vorm en gestalte weet te geven, heeft in zijn hand een machtig cultuurwapen. De doorsneemensch bezit in de goede roman een grote schat. Hij verschaft hem tegelijk genot en heft hem, uit zijn eigen soms bekrompen inzicht, binnen de zeer bizondere gezichtskring van den talentvollen auteur. Hij ziet er, in vele gevallen, zijn eigen visie in bevestigd of verlevendigd. Soms zal zich tengevolge van romanlectuur zijn oordeel wijzigen.’ De katholieke lezer moet een ‘census catholicus’ ontwikkelen, want ‘niet het verhaaltje maakt de goede roman uit, maar de wijze waarop en de mate waarin hij de spiegel is van een universum’. De auteur zal op zijn beurt ‘in een roomsche atmosfeer moeten ademen!’ ‘Met dit al blijft de roman een gevaarlijk product. Het is daarom wijs zich te laten voorlichten door vertrouwde bronnen bij de keuze der romanlectuur.’ Zo vooruitstrevend als de kerk was geweest bij de ‘eerste emancipatie’, zowel voor 1863 als in de decennia erna, zo conservatief stelde ze zich op bij de tweede, toen het erom ging het volk werkelijk invloed te geven. In haar paternalisme kon de kerk alles vóór, niets dóór het volk laten beslissen. Dat heeft haar de aanvankelijk zo stevige greep op de achterban doen verliezen. Het regime liep ten einde doordat de kerkleer een randverschijnsel bleef dat door de bevolking niet werd verinnerlijkt.

Maar de ‘literaire secularisering’ die hiervan het onvermijdelijke gevolg was, werd voltrokken door een aantal jonge auteurs die alle ‘kinderen van de fraters’ waren, op de Sint Jozefschool of op het Sint-Thomascollege: Guillermo Rosario, Pierre Lauffer, Jules de Palm en vele anderen. Ook als ze gelovige katholieken bleven, maakten ze zich in hun literaire werk helemaal los van de traditioneel kerkelijke moraal, zoals die door hun voorgangers gepreekt was. In zoverre was de politiek van de kerk ‘ongewild’ en misschien ondanks haarzelf compleet geslaagd.

Ook buiten de kerk achtte men, getuige de steeds weer juist dit onderwerp behandelende artikelen, de invloed van lezen op met name de jonge mens zeer groot, maar men spreidde niet zo'n krampachtig beschermende houding van verbod en censuur ten toon. De niet-katholieken zagen in de lectuur het opvoedkundige en nuttig-noodzakelijke voor de ontwikkeling, niet het gevaar: ‘Incalculable harm can be done by the perusal of immoral books, while rich stores of knowledge and happiness are to be gained from the writings of those who scorn what is low or unworthy and are this the true benefactors of the human race,’ aldus het nieuwsblad

De Bovenwindsche Stemmen in 1937.

De begin twintigste eeuw ingezette koloniale politiek tot vernederlandsing mislukte omdat ze veel te laat begon en nooit meer werd dan een klein vernisje van de Antilliaanse cultuur, die einde negentiende eeuw zich al zo stevig verankerd had dat ze door het moederland niet meer uit de regionale Latijnsamerikaanse en Caraïbische cultuursfeer los te weken viel. Misschien wel bij een klein deel van de elite en onder bepaalde omstandigheden, niet bij de brede lagen van de bevolking. Dat leidt tot de paradox dat de ‘holandisashon’ literair mislukte omdat ze op taalpolitiek gebied zo compromisloos succes nastreefde. De holandisashon mislukte, want ze leverde immers nauwelijks enige produktie in die taal op. De Antilliaanse journalisten-auteurs schreven in hun bladen in het Papiamento of Engels, terwijl het Nederlands alleen door passanten-pastoors en -fraters gebruikt werd. De oratuur en auratuur waren voornamelijk in het Spaans. Anderzijds is het mogelijk te beweren dat de

holandisashon juist slaagde omdat de Nederlands-Europees-Westerse cultuuroriëntatie de superioriteit predikte van alles wat uit het moederland kwam, en daaraan zou men in de Antillen toch niet kunnen tippen. De Antilliaan werd zodanig geïndoctrineerd dat hij het niet eens meer probeerde om in het Nederlands te schrijven. De

holandisashon maakte van het Nederlands een vreemde taal, althans een taal van vreemdelingen, waardoor de Antillianen zich nog meer dan voorheen tot hun moedertalen wendden.