• No results found

10 Beschaving - nut - genoegen in gezellige vereniging

Weliswaar kende Curaçao aan het begin van de negentiende eeuw al een eerste dichtgenootschap en enkele toneelgezelschappen en had Sint-Maarten in diezelfde tijd een leesgezelschap gehad, maar van een echt literair genootschapsleven was pas in de decennia ná de emancipatie sprake.

De vrijmetselaarsloges dateren als oudste verenigingen al van de achttiende eeuw. De sociëteiten als algemene gezelligheidsverenigingen zijn van het begin van de negentiende eeuw. Zij hadden het ‘onderling gezellig verkeer’ als hoofddoel gesteld voor hun bijeenkomsten en werden al vrij snel populair nadat Curaçao, na ruim een decennium Engels bewind, in 1816 opnieuw een Nederlandse kolonie was geworden. Maar ze raakten in de loop van de eeuw alle in de versukkeling.

Na de emancipatie vond er een plotselinge opleving van dit soort verenigingen plaats, maar er ontstonden ook nieuwe typen, bijvoorbeeld met een

natuurwetenschappelijk doel, zoals het rond de eeuwwisseling zeer bekende ‘Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap’ (l896-l909) en de

‘Curaçaosche Maatschappij van Landbouw’ (l902). Deze verenigingen waren van literair belang, omdat ze in de lokalen waar de leden samenkwamen leestafels hadden ingericht of zelfs goed geoutilleerde bibliotheken met een eigen bibliothecaris exploiteerden. De diverse verenigingen waren vooral gericht op het lokale publiek of zelfs alleen maar de eigen kring van leden. Ze passen dus in de categorie van lokale, niet publicerende ‘gesloten’ genootschappen die geen aanspraak maakten op de titel ‘geleerd genootschap’. Dat schept bepaald geen gunstige voorwaarden voor archief-materiaal. Deze Curaçaose genootschappen vallen daarom ook maar heel fragmentarisch te reconstrueren, zo onvolledig als de bronnen schaars waren.

Uitzondering was het ‘Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap’ dat zes ‘Jaarlyksche Verslagen’ in Nederland liet publiceren en zich daarmee internationaal presenteerde. Het doel van het genootschap, de geschied-, taal-, land-en volkland-enkunde van de Antillland-en te bevorderland-en, zoals de naam al zegt, moest bereikt worden op vier manieren: het verzamelen van hetgeen in druk bestaat en uit archieven of in handschriften te bekomen is. Dit is de eerste keer dat er op Curaçao op

bronnen te verwerven; het uitgeven van bijdragen en het uitgeven of ondersteunen van afzonderlijke werken. De zo bekend geworden en nu nog vaak geraadpleegde (en herdrukte) zes ‘Jaarlyksche Verslagen’ zijn het belangrijkste produkt van het genootschap gebleken. Ten derde, het stellen van vragen ter beantwoording en het aanmoedigen en bekronen van verdienstelijke werkzaamheden. Hierover zijn geen bijzonderheden bekend. Ten slotte, het onderhouden van betrekkingen met andere wetenschappelijke instellingen en personen. Ook hierover is verder niets te vinden; de formulering geeft wel aan dat het genootschap zichzelf als wetenschappelijk zag. Wat we nu nog willen achterhalen moeten we uit de verslagen lezen, omdat dit genootschap zich vooral schriftelijk presenteerde.

Naast deze verenigingen, genootschappen of maatschappijen - de namen werden willekeurig door elkaar gebruikt - kende Curaçao in het laatste kwart van de eeuw diverse toneelverenigingen en was er bovendien sprake van een levendig literair salonleven, waar de ‘elocuencia’ bloeide. Ook in het onderwijs besteedde men via de jaarlijks uitvoerig gevierde prijsuitreikingen veel aandacht aan al of niet

geïmproviseerde voordracht en toneel. Eén specifiek letterkundig genootschap legde zich vooral op het bespreken van gelezen werken toe, enkele andere verenigingen hadden meer het karakter van leesclubs.

Teatro Naar als katalysator van een eigen toneelleven

Het Antilliaanse toneel kende een sterke opleving nadat J.J. Naar in 1871 op persoonlijk initiatief en eigen kosten een particuliere schouwburg openstelde, die onder de naam ‘Teatro Naar’ bekend werd en bleef. De nieuwe schouwburg werd het ontmoetingscentrum voor vijf soorten toneel.

Voor zover het uit de schaars overgeleverde bronnen te reconstrueren valt, waren de Spaanse passanten op toernee heel actief in de meestal korte tijd van hun verblijf. De belangstelling voor dit beroepstoneel wisselde en nam tegen het einde van de eeuw duidelijk af. De kranten gaven van deze optredens lang niet altijd recensies en vaak leken ze uit de koker van bevrienden te komen, zodat ze als niet meer dan verkapte reclame beschouwd moeten worden. Een tweede groep van passanten-toneel werd gevormd door militairen die of van het liggend garnizoen of van bezoekende marine-schepen afkomstig waren. Ze vormden incidenteel een clubje of organiseerden echte

to-neelgroepen met (werkende) leden, een bestuur en een officieel reglement. Ze waren veelal slechts korte tijd actief met Nederlandstalig, over het algemeen

lichtvoetig-ontspannend amateur-toneel. Dat was dus van heel ander kaliber dan het Spaanstalige beroepstoneel! Het ‘eigen’ toneel was afkomstig van Antilliaanse verenigingen die toneelclubjes voor hun jaarfeesten vormden, de geformaliseerde toneelgezelschappen en de georganiseerde toneelactiviteit rond de jaarlijkse

prijsuitreikingen in het onderwijs. Deze vijf groepen speelden een repertoire van zeer diverse aard, maar altijd ging het om bestaand, buitenlands toneelwerk; een eigen toneelliteratuur zou nog even op zich laten wachten.

Het op 27 augustus 1871 officieel ingewijde Teatro Naar pakte de al in 1821 begonnen toneeltraditie weer op, speelde met zijn ‘aficionados’ onder dezelfde zinspreuk ‘On fait ce qu'on peut, non pas ce qu'on veut’. Het werd in de eigen tijd zeer bekend en heeft in de twintigste eeuw een wel haast legendarische faam verworven. Iedereen was in het nieuwe theater welkom, de amateurs werden niet uit de cultuurtempel geweerd. Volgens gezaghebbenden voldeed de voltooide schouwburg geheel aan de eisen ‘die goede smaak met billykheid gepaard, aan zulk een gebouw op Curaçao kan stellen. Fraaije en nette inrigting, goede verlichting geven het Theater een regt lief gezigt’.

‘Het Tooneelgezelschap van Liefhebbers’ onder voorzitterschap van J.J. Naar zelf en David L. Henriquez als secretaris, gaf als eerste voorstelling het uit het Frans vertaalde stuk La Gracia de Dios, onder regie van Anjel J. Jesurun. Vóór de

openingswoorden en een gedicht van een Venezolaanse auteur door voorzitter Naar, had in het met bloemen versierde theater het ‘Wien Neerlands bloed’ al geklonken, gespeeld door het korps van militairen van het garnizoen. Daarna werd volgens traditioneel recept het drama opgevoerd, gevolgd door een komedie La Redaccion

de un periodico o Mis Colaboradores. Alle overwegend nog jonge, voor het eerst

optredende, spelers werden in niet minder dan acht in diverse kranten gepubliceerde recensies achtereenvolgens uitvoerig genoemd, becommentarieerd en bewonderend geprezen. Dat zou het vaste patroon van alle recensies blijven. De tevreden spelers bedankten regisseur en directeur publiekelijk in de krant, een vorm van zelf-reclame die herhaaldelijk zou blijven voorkomen. Dit soort uitvoeringen verschafte volgens de reacties niet alleen ‘genoegen’, maar was ook ‘een opwekkend voorbeeld’, een uiting van ‘vooruitgang’ en vooral van ‘civilisatie’.

De entree-prijzen waren niet gering en nooit onder een gulden, voor welk bedrag men in die tijd ook al een aardig boek kon kopen,

maar desondanks was het toneel een populair cultureel tijdverdrijf. Een extra stimulans om naar de schouwburg te gaan was het ‘goede doel’, want meestal speelde men ten bate van iets of iemand. Nog een reden waarom ook matige voorstellingen bezocht werden, gaf R. Boskaljon die het zelf allemaal nog net als jongeman had meegemaakt. Wat voor de muziek van toepassing was, mag mutatis mutandis voor het toneel gelden: ‘Tachtig procent van de theater bezoekers zijn mensen, die veel gereisd hebben en in Europa en Amerika de beste opera voorstellingen hebben gezien. Maar men gaat er naar toe om eens uit te gaan en elkaar te ontmoeten en neemt de

voorstelling maar op de koop toe. Zo was Curaçao!’

Na de opening gaf de ‘Nueva Compañia de Aficionados’ op 30 oktober 1871 opnieuw een voorstelling, dit keer ten bate van de armen van het eiland. Toneel als uiting van vooruitgang, civilisatie en moraal, toneel als nut en genoegen, zou voortaan hand in hand blijven gaan met liefdadigheid; de eventuele opbrengsten werden altijd voor een of ander goed doel bestemd. Het publiek getuigde van zijn enthousiasme door middel van herhaald applaus, bravo-geroep en naar de spelers geworpen bloemen. De recensent noemde als gebruikelijk alle jonge, debuterende spelers en prees ze uitbundig.

Twee jaar later trad een Nederlandstalig Tooneelgezelschap van Liefhebbers op, dat zich nu ‘Thalia’ noemde. Op 23 juli 1873 speelde een nieuwe ‘Compañia de Aficionados’ het sentimentele drama Flor de un Dia. In de volgende jaren werd toneel schaars. Inmiddels was J.J. Naar op reis getogen naar Europa. Pas in 1879 (dat is dus na vijf jaar, maar dat had misschien te maken met de grote orkaan van 23 september 1877, die Teatro Naar verwoestte, waarna het weer helemaal hersteld moest worden), speelde de Compañia de Aficionados ‘Placer del Estudio’ ten behoeve van het ‘Fonds Frederik der Nederlanden’ van de Loge ‘De Vergenoeging’. Na het toneel van joodse ingezetenen, zien we hier dus de vrijmetselaars op de bühne. Ook deze groep wilde onderwijs en beschaving onder het volk bevorderen. Dat deed ze door haar voorstellingen waaruit ze schoolgelden van kinderen van minvermogende leden financierde.

Naast de specifieke toneelgroepen waren er besloten verenigingen die toneel als een van hun mogelijkheden beschouwden om incidenteel publiekelijk naar buiten te treden. Ze speelden dan ook niet in de officiële schouwburg, maar in de salons der grote herenhuizen. In 1879 vormde zich zo een gezelschap van jonge amateurs, ‘La Jeunesse’, dat een komedie in twee bedrijven in het huis Scharloo 7 opvoerde. Toneel hoorde bij een goede opvoeding, het was een nuttig

tijdverdrijf, want men leerde declamatie, ‘eene gezorgde uitspraak’, men oefende de geest en verwierf zich algemene ontwikkeling. Hoewel deze toneelgroepen soms het karakter van een georganiseerde vereniging aannamen, lijken ze op toneelgebied toch niet meer dan incidentele produkties te leveren, geen traditie op langere termijn te realiseren.

In de jaren rond 1890 trad een korte tijd de door rabbi J.H.M. Chumaceiro opgerichte ‘Young Men's Hebrew Association of Curaçao’ op, die niet alleen een eigen tijdschrift Home Journal uitgaf, maar ook toneel speelde.

Opvallend was dat jongeren zich zo actief met het toneelspel bezighielden. Alle tot nu toe genoemde opvoeringen vonden op Curaçao plaats, van de andere eilanden weten we van geen toneelactiviteit, behalve dat op Bonaire op 6 december 1893 de jeugdige vereeniging ‘Harmonie’ in de feestelijk verlichte en versierde zaal in de woning van Mevrouw de Weduwe Leseur speelde voor de velen die ook op Bonaire ‘verlichting en beschaving i.e.w. die vooruitgang in hun vaandel voeren’.

Soirées littéraires et musicales

Sociëteit en schouwburg vonden een vorm van samensmelting in de zogenaamde ‘soirée littéraire et musicale’ waar het algemene gezelligheidsaspect van een culturele component werd voorzien in een dramatisch-lyrisch-muzikaal totaalgebeuren, wat in deze jaren zeer populair werd.

Toneelopvoeringen gingen veelal vergezeld van muziek, hetzij van een band van militairen van het garnizoen of van andere bestaande amateurgezelschappen. Rond de jaren tachtig werd dit samengaan van het zogenaamde lyrisch-dramatische, een tijdlang mode. Pierre Lauffer karakteriseerde het Huis Vredewijk, waar Lelia Capriles op deze wijze bijeenkomsten organiseerde en als het ware een literaire salon hield met een veelheid van activiteiten, als een Curaçaos Muiderslot.

Zo'n soiree bleek volgens een vast patroon te verlopen. Kenmerk was de variatie, zowel in de gebezigde talen, als inhoudelijk door instrumentale en vocale muziek af te wisselen met voordrachten, toneelfragmenten, dialogen, tableaux vivants en ‘elocuencia’. Niet één langademig avondvullend toneelstuk in zoveel bedrijven, maar flitsende afwisseling van steeds weer nieuwe en verrassende korte stukjes

toneel, voordracht en muziek. Recensent ‘A’ prees het verschijnsel zeer door te schrijven: ‘Thans is er een nieuw geslacht opgekomen, en de jongelieden willen zich ook aan de schoone kunsten wyden. Zy willen zich oefenen in tooneel- en zangkunst. Zy willen medewerken tot de beschaving en verlichting onzer maatschappy.

Beschaving en verlichting, zeggen wy, want wat de tegenstanders van het tooneel ook beweren en volhouden mogen, zeker is het dat welgekozen stukken bydragen om het schoonheidsgevoel te verbeteren, om de deugd in het licht, waarin zy verdient gezien te worden, voortestellen, terwyl de schoone zangkunst, behalve het aangename tydsverdryf dat zy ons verschaft, het hart veredelt, het gevoel verfynt.’ Het nieuwe genre werd een traditie, die zo sterk was dat we in diezelfde tijd vaak in de kranten kunnen lezen dat de voorstellingen van passanten-toneel maar matig of slecht bezocht werden.

Op 25 november 1882 vond er een soiree plaats waarover men nog lang napraatte, want ‘nimmer te voren werd op Curaçao zulk een feest gevierd’, dat bovendien nog vierhonderd gulden opbracht voor een goed doel. Het Letterkundig Genootschap Tot Nut en Beschaving, het Muziekgezelschap Harmonie en de Buiten-Sociëteit

organiseerden die avond gezamenlijk ‘recitatin’, ‘voordragten’ en muziek onder leiding van de bekende C. Ulder, voor een massaal opgekomen publiek, waaronder ook de gouverneur. Voorzitter Sol. C. Henriquez opende de feestviering, waarna gouverneur C.A.H. Barge een ‘in kuische taal’ gestelde feestrede ‘overvloeyende van zaakkennis en vaderlandsliefde’ hield over ‘het karakteristieke van het

Nederlandse volk’. In een slotrede zou dokter en dichter David Ricardo Capriles nog door middel van een ander in die dagen geliefd literair genre een eloquent

improviserende samenvatting in het Spaans geven van wat er die avond gepresenteerd was. Hiermee zien we hoe de ‘elocuencia’ als een vast onderdeel van een literair genootschap in die dagen de letterkunde binnendrong. Maria Henriquez reciteerde de Amerikaanse dichter Longfellow in het Engels, en Rebecca C. Henriquez droeg Delavignes beschrijving van Columbus' laatste reisdagen voor. In een Spaanse dialoog hielden Lelia en Rachel Capriles twee pleidooien over respectievelijk ‘handhaving of afschaffing van onze landstaal, het Papiëmentsch’, een door D.R. Capriles geschreven bijdrage. Marie Kleyne droeg ten slotte een fragment van H.J. Schimmels

Anna Boleyn in het Nederlands voor. Een veeltalig en veelzijdig gebeuren, dat volgens

de recensent ook vroeger wel mogelijk was, maar dat zich nu kristalliseerde via het georganiseerde genootschaps- en gezelschapsleven.

De Vereniging Buiten-Sociëteit werd al in 1884, na een slechts tweejarig bestaan, ontbonden en vervangen door Salon Capriles, waar geregeld muziekuitvoeringen plaatsvonden met voordrachten in het Spaans en Nederlands. Daarnaast presenteerde men soms tableaux vivants. De voorstellingen kenden over het algemeen een goede opkomst en een batig saldo voor diverse goede doelen.

Entre Nous

Op 14 november 1895 werd Entre Nous opgericht. Toen deze ‘damesclub’ onder leiding van Rebecca Cohen Henriquez een soiree gaf ter gelegenheid van de koninklijke verjaardag op 30 augustus 1896, die nogmaals een goed inzicht gaf in de ‘soirée littéraire et musicale’, was er intussen een vijftienjarige traditie volgens een vast programma ontstaan. In het prachtig met loof en blauw-witte vaandels, portretten, rood-wit-blauw en een huldebord versierde Teatro Naar speelden na het ‘Wien Neêrlandsch bloed’ en een speciaal voor dit feest gecomponeerde

‘Wilhelmina-mars’ twee jongedames twee scènes uit Breton de los Hereros' Spaanse bewerking van Schillers Maria Stuart. Na een muzikaal intermezzo voerden zeven dames en twee heren het Nederlandse blijspel Een zegen des hemels op. Daarna werd het tableau vivant Geloof, Hoop en Liefde vertoond ‘door drie dames die deze deugden voorstelden’. In een korte pauze werden verversingen gepresenteerd, waarna een scène uit de opera Der Freischütz volgde, een Spaanse komedie Conjuración feminina voor drie dames en vier heren, en ten slotte een Andalusisch volksliedje ‘Coro del abanico’ door vier dames het programma afsloot. Tegen twaalf uur hield presidente R.C. Henriquez ‘een boeiende rede, van geestdrift en vaderlandsliefde blakende’, waarna om precies middernacht (het begin van de 31ste augustus, de

verjaardagsdatum) een tableau vivant, ‘voorstellende de elf provinciën van Nederland in nationale kleederdracht’ te zien en het Wilhelmus te horen was. Uit het uitvoerige kranteverslag vallen werkwijze en voortgang van dergelijke soirees mooi te

reconstrueren.

Entre Nous kondigde al haar activiteiten in het Frans aan; de programma-onderdelen vonden plaats in het Spaans, Nederlands en zelfs Duits. Uit het kranteverslag kunnen we impliciet opmaken aan welke eisen een soiree moest voldoen. In tegenstelling tot een avondvullende toneelvoorstelling werden alleen fragmenten gebracht, waardoor korte afwisselende programma-onderdelen ontstonden. Inhoudelijke

variatie was bij een soiree ‘een voornaam vereischte’, evenals een goede organisatie, zodat de verschillende nummers vlot werden afgewerkt. De belangstelling van het enthousiaste publiek was overweldigend, zodat de uitvoerenden met toejuichingen overladen werden.

Het genre van de soiree, ook ‘velada’ genoemd, heeft een bloeitijd tussen 1880 en 1910 gekend. Toen Entre Nous na een lange stilte in 1933 het standbeeld van Koningin Wilhelmina onthulde in het al naar haar genoemde park, schreef de Amigoe als een soort samenvattend oordeel: ‘Alles wat feministerij of modern vrouwengedoe gelijkt, is aan deze damesvereeniging geheel vreemd. Zij zijn stille werkers, houden zich heel bescheiden op de achtergrond, waartoe ook het doel dezer vereeniging medewerkt.’ Dat doel was, geciteerd uit Emilio Lopez Henriquez, gepubliceerd ter herinnering aan ‘Shon Beca’, om ‘hare leden in de gelegenheid te stellen door gemeenschappelijke beoefening der letterkunde en de schoone kunsten naar zelfveredeling te streven’. Hier zien we tevens wat er in een halve eeuw veranderd was. Sprak men in de jaren 1880 algemeen over ‘civilisatie’ van de gehele Curaçaose post-emancipatie-maatschappij, in 1930 is de persoonlijke ontwikkeling een meer op de voorgrond tredend adagium.

Letterkundig Genootschap Tot Nut en Beschaving

Onder het genootschapsleven viel uiteraard het ‘Letterkundig Genootschap tot Nut en Beschaving’, dat geen creatief dichtgenootschap was, maar veeleer een gezelschap waarin gelezen werken gedeclameerd en besproken werden. Voor deze elocuencia werd een goed voorziene bibliotheek belangrijk geacht. De bronnen der ‘beschaving’ werden niet in eigen gelederen, maar elders gezocht. Na een tijd waarin iedere verzenbakker in De Curaçaosche Courant zich dichter noemde, ontstond er een kritischer kijk op literatuur.

Volgens zijn officiële reglement had het genootschap een tweeledig doel: de beoefening der letterkunde en der uiterlijke welsprekendheid, en de bevordering van kunsten en wetenschappen. Om dat nogal ruim gestelde doel te bereiken hield men veertiendaagse bijeenkomsten, ‘waar zoowel de leden als uitgenodigde sprekers optreden’. Men onderscheidde dan ook zogenaamde ‘werkende leden’ en ‘gewone leden’ naast eventuele ‘ereleden’. Alleen de eerste categorie vervulde spreekbeurten volgens een vastgesteld rooster. De leeftijdslimiet was achttien jaar. Er was een apart hoofdstuk van de reglementen aan ‘ballotage’ gewijd. Een aspirant-lid verzocht

maatschap, waarover de leden op de vergadering stemden. De financiële drempel lag op tien gulden contributie per jaar, vooruit te voldoen in vier kwartaaltermijnen. Er was nergens sprake van een beperking van het ledenaantal; het genootschap kon niet ontbonden worden zolang het twintig leden telde. Introduktie van vreemdelingen en mensen van het eiland zelf was in beperkte mate toegestaan.

Het bestuur bestond uit een voorzitter, een ondervoorzitter, een secretaris, een penningmeester en een bibliothecaris. Er was specifiek sprake van het bijhouden van notulen, een financiële boekhouding en een controlerende kascommissie. De bibliothecaris beheerde en administreerde de bibliotheek en was ‘verplicht een catalogus te houden van alle zich in de boekery bevindende boeken, platen, voorwerpen van kunst enz.’ Hij werd eveneens jaarlijks gecontroleerd door een commissie van drie leden ‘om een verslag uit te brengen omtrent den staat der