• No results found

Toen op 1 juli 1863 de klok van de vrijheid sloeg, bezongen de ex-slaven ‘ingetogen’ en ‘zonder enige wanorde’ hun emancipatie, maar zweeg de stem van de shons. Waar de laatsten weldra opgelucht constateerden dat hun preventieve maatregelingen tegen gevreesde ordeverstoringen en leegloperij kennelijk effectief waren, ervoeren de eersten dat ze nu weliswaar vrij waren, maar dat het er economisch gezien bepaald niet florissant met hen voorstond. Een kleine groep van overwegend witte

bevoorrechten domineerde als voorheen de massa van gekleurden en zwarten. Wat wel degelijk veranderde, was dat er onder de slogan ‘civilisashon’ op allerlei manieren een streven ontstond om nu het héle ‘nieuwe volk’ [e pueblo nobo] te betrekken in de maatschappelijke ontwikkeling. De ex-slaaf moest ‘opgeheven’ worden ‘uit zijn lage staat’ en tot volwaardig lid van de nieuwe maatschappij gevormd worden.

In de Nederlandse Antillen werden in totaal 11.654 slaven geëmancipeerd, van wie 6684 particuliere en 67 gouvernementsslaven op Curaçao woonden, op Sint-Maarten en Sint-Eustatius ongeveer duizend, en op de overige eilanden niet meer dan enkele honderden. Op alle eilanden was het aantal reeds eerder vrijgelatenen en witten intussen al veel groter, samen ruim boven de twintigduizend.

H. Hoetink gaf in 1958 de bevolkingsstructuur aan het einde van de negentiende eeuw in die zin schematisch weer, dat hij niet alleen drie op kleur gebaseerde sociaal-economische lagen onderscheidde, maar ook de onderlinge verschillen in elk daarvan aangaf: de zwarten in de stad, op Band'Ariba en Band'Abao; de kleurklassen en welvaartsverschillen tussen de gekleurde bevolking; de standengrens tussen hogere en lagere protestanten, en de religieuze, culturele en economische barrière tussen enerzijds de witte protestanten en anderzijds de joden. Deze verscheidenheid die ook na de emancipatie aanwezig bleef, moest tot een nieuw volk worden gesmeed, dat niet alleen tolerant zou zijn, maar onderlinge saamhorigheid, eenheid en

lotsverbondenheid zou accepteren.

De landbouw kende als vanouds een kwijnend bestaan, op de plantages van Curaçao evenzeer als op de Bovenwinden, ondanks het gedwongen ‘paga tera systeem’ waarbij de ex-slaaf gedwongen werd nog enige dagen per week voor de ex-shon te werken, in ruil voor een schamele woning en wat grond. In de Bonaireaanse zoutpannen viel

niet meer dan een zeer karig loon te verdienen. Daar was armoede troef, evenals op de Bovenwinden. Met de economisch minder zwakken ging het ook niet al te best. Met name de handel kende wisselende tijden, omdat die nogal eens ongewild in internationale politieke verwikkelingen verzeild raakte. De gehele eeuw door waren de Benedenwinden asiel voor talrijke politieke bannelingen van de overwal, vooral uit het grote buurland Venezuela. In het laatste kwart van de eeuw oefenden deze ‘exilados’ grote invloed op vooral Curaçao uit. Toen de handel op het verkeerde paard wedde, werd in het midden van de jaren zeventig door de Venezolaanse president niet minder dan dertig procent invoerrechten op alle van de Antillen afkomstige goederen afgekondigd. Ondanks dat soort schermutselingen werden individuele handelaren zeer rijk. Vanaf het midden van de jaren tachtig was de totale begroting van de kolonie voor het eerst een decennium lang sluitend, dank zij het Curaçaose en vooral Arubaanse fosfaat dat in het begin van de jaren zeventig werd ontdekt en gexploiteerd. In diezelfde tijd nam het scheepvaartverkeer enigszins toe en werd de kolonie door middel van scheepvaartlijnen en de ‘kabel’ in het

internationale verkeer opgenomen.

Aan de bovenkant van de nog zo verdeelde bevolking vinden we de traditioneel welvarende elite van vooral de joodse handelsstand, naast haar nam de hogere protestant zijn invloedrijke positie in, een kleine middenklasse en de grote massa van het volk hadden het niet breed of leden zelfs ronduit armoede omdat ze van een schamel loon niet konden rondkomen.

De bloeiperiode in de jaren tachtig en negentig was slechts zeer tijdelijk. Aan het begin van de twintigste eeuw zou het socialistische kamerlid H. van Kol bij zijn bezoek zonder voorbehoud van een ‘noodlijdende kolonie’ spreken.

Dat geld niet alles is blijkt wel uit het bloeiende culturele leven dat vooral Curaçao in het laatste kwart van de negentiende eeuw, ondanks de economische problemen kende, waarover de nostalgische auteur John de Pool zich in 1935 ronduit lyrisch zou uitlaten. De socioloog H. Hoetink schetste twee decennia later het klimaat van de toenmalige Curaçaose culturele elite wat bedachtzamer maar niet minder positief, want ook hij achtte het intellectueel niveau aan het einde van de negentiende eeuw hoger dan dat in de eerste helft van de twintigste.

Hoetink karakteriseerde de dubbele culturele orintatie binnen de groepen van witte Curaçaoenaren. Aan de ene kant was binnen de Spaans-Portugees-joodse gezeten handelsstand een intellectueel geen zonderling, zelfs geen uitzondering: de oude generatie telde kenners

van muziek en klassieke literatuur. Velen hadden in het buitenland gestudeerd: zij hoefden zich bij terugkeer niet geïsoleerd te voelen, want ze vonden een klankbord binnen hun eigen homogene groep. Hun referentie was internationaal-kosmopolitisch. Zij bewerkstelligden mede de zo sterke latinisering, kenmerkend voor die tijd. Een groot aantal in het midden van de jaren vijftig uit Coro gevluchte repatrirende joden en talrijke Zuidamerikaanse ‘exilados’ [bannelingen] in het laatste kwart van de eeuw versterkten dit latijnse element.

Naast en soms tegenover deze elite stond de groep van de Curaçaose ‘protestant-blanco’, die zijn blik allereerst op het moederland richtte. Deze

ambtenaren-plantagehouders stonden economisch minder sterk dan de joden, ‘maar gestempeld als ehrentfest, leergierig, degelijk (naar binnen toe) en ambitieus, waren zij in hun culturele aspiratie wellicht eerzuchtiger dan de Hollandse burger,

gestimuleerd als zij werden door een sterk, latent gevoel van culturele inferioriteit ten opzichte van Europa, ten opzichte van het moederland,’ schreef Hoetink.

Deze dubbele cultuur-oriëntatie zal in de talrijke laat-negentiende-eeuwse organisaties steeds weer opduiken. Beide uitingswijzen waren die van een kleine bovenlaag, waaraan het volk niet deelnam. Die tweevoudige cultuurkloof van taalculturele en sociale verscheidenheid moesten de culturele organisaties zien te overbruggen om het hele nieuwe volk de zegeningen van de moderne ‘civilisashon’ deelachtig te doen worden. Cola Debrot zou de jaren na de emancipatie kenschetsen als die van het ‘geschreven woord’ dat via ‘bewuste kunstbeoefening’ voor het eerst streefde naar ‘programmering, planning en openbaarheid’ van het culturele gebeuren. Daarnaast zien we in deze tijd ook enige geografische cultuurspreiding, omdat er rond het eeuweinde ook op Aruba en Sint-Maarten van een aanzet tot cultureel ontwaken gesproken kan worden.

Na de emancipatie en het nieuwe regeringsreglement dat de opheffing van de preventieve censuur aankondigde, verscheen er plotseling een lawine van bladen, die niet alleen nieuws brachten, maar die ook als het begin van een opinie- en ideële pers gezien kunnen worden. In die pers die zowel algemene als meer specifiek literair-culturele bladen voortbracht, speelde het Papiamento van meet af aan een aanzienlijke rol. Deze pers kan gezien worden als een roep om plaatselijke invloed op de gang van zaken. Het gebeurde dan ook nogal eens dat een krant direct ter openbare verdediging van een persoonlijke problematiek of vete begonnen werd. Dat was in het bijzonder het geval rond de zo

diep in de kolonie ingrijpende ‘Multatuliaanse’ twist tussen gouverneur H.F.G. Wagner en procureur-generaal W.K.C. Sassen, die in feite een eerste confrontatie tussen plaatselijk bestuur en Haags dirigisme betekende. De bevolking liet zich niet langer zonder meer de koloniale wet voorschrijven. De als persoonlijke wrijving tussen twee hooggeplaatste ambtenaren begonnen twist, kreeg de vorm van een diepgaand conflict, met godsdienstige, economische en raciale accenten.

Internationaal waren de politieke toestanden zeer onrustig. In 1855 werden de begin negentiende eeuw uit Curaçao naar het Venezolaanse Coro geëmigreerde joden van daar verjaagd - ze repatrieerden naar hun eiland van herkomst of zochten elders een veilig heenkomen. Op Curaçao kregen ze grote economische en culturele invloed. De steeds weer dreigende en ook uitbrekende Venezolaanse revoluties brachten talrijke invloedrijke bannelingen naar de Benedenwindse eilanden. Hoewel de rol van deze ‘exilados’ misschien wel eens overschat wordt, hadden ze niettemin grote invloed op het culturele leven, via de zich ontwikkelende pers, maar vooral via de door hen op Curaçao gestichte Spaanstalige elite-scholen. Naast deze instituten die hoogwaardig internationaal erkend onderwijs verzorgden, bemoeiden de missie en sociale organisaties zich met het volksonderwijs in het Papiamento. De roep om sociabiliteit deed het sociëteitsleven, de letterkundige verenigingen en de

leesgenootschappen opbloeien. De in de etablissementen aanwezige leestafels en een zich ontwikkelend bibliotheekwezen bevorderden de leescultuur. Met de opening van Teatro Naar kreeg het toneelleven in 1871 een belangrijke impuls.

Het fundament van dit zich ontwikkelende culturele leven werd gevonden in het ideële streven om in het nieuwe tijdperk dat men was binnengetreden, niet alleen een kleine bovenlaag maar het hele vrije volk te dienen, te beschaven, op te heffen tot hoger geestelijk peil. Een streven dat ook na het Engelse tussenbewind in het begin van de eeuw even voelbaar was geweest, maar dat toen al spoedig gesmoord werd in de segmentatie van de door slavernij beheerste maatschappij. Nu zag de elite het volk wél en boog zich om het op te heffen door middel van alfabetisatie, onderwijs, leesstof en literatuur die men als nuttige beschavingsmiddelen bij uitstek zag. Dat doel streefden joden, protestanten, liberalen en rooms-katholieken gelijkelijk na, hoewel bepaald niet eendrachtig. De opiniepers en het verenigingsleven dienden niet alleen om het volk te verheffen maar evenzeer - en vaak met meer inzet - om elkaar te bestrijden. De ontwikkeling van de literaire

kritiek was er een bijkomend symptoom van.

Het zich bewust worden van een persoonlijke culturele voorhoederol bracht de eerste als zodanig erkende schrijvers in de kolonie voort, die hun produkten als letterkunde presenteerden. Behalve in de wereld van het toneel, de literaire salons en de soirees werden vrouwen nog niet tot het letterkundig leven toegelaten. Na de kolonist die in de tijd vóór 1863 het voortouw had genomen, streefden in deze nieuwe tijd de Spaanse exilados, de Nederlandse paters en de Curaçaose creool gezamenlijk naar de post-emancipatoire civilisashon.

De taalsituatie

Er ontstond al snel groter en ook algemener aandacht voor het Papiamento; het werd niet alleen beschouwd als taal voor een bepaald deel van de bevolking, maar als algemene landstaal, niet alleen als het vehikel voor de eenvoudige dagelijkse omgang maar ook als cultuurtaal. De laatste decennia van de eeuw kenmerkten zich door een sterke uitbreiding van het Papiamento in allerlei sectoren van het

maatschappelijk-culturele leven, waar alle standen de taal spraken. Naast kerk- en schooltaal ontwikkelde het zich in hoog tempo tot geschreven cultuurtaal.

Het Nederlands verkeerde van twee kanten in de verdrukking en functioneerde nauwelijks meer. Als cultuurtaal verloor het prestige aan het dominerende Spaans, welks positie door de talrijke ‘exilados’, door de uit Coro gevluchte joden, door het Spaanstalige onderwijs, de literaire produktie en de rol van uitgeverij Bethencourt e Hijos werd versterkt. Wel was het Nederlands officiële bestuurstaal, taal van de protestantse en joodse eredienst, onderwijstaal voor de stadselite, taal van een deel van de pers en letterkundige verenigingen. Maar als gesproken huistaal moest het plaats maken voor het Papiamento en was het in deze tijd bij de ‘echte’ Curaçaoenaars nagenoeg verdwenen. Zelfs het Nederlands georinteerde Neerlandia moest in haar Curaçao-nummer van 1905 erkennen, ‘onder de dertien leden van den Kolonialen Raad zijn er geen drie, in wier gezin Nederlandsch de omgangstaal is. Er zijn in Curaçao misschien geen twintig huisgezinnen, behalve der macamba's (zooals de Hollanders hier heeten), die nu en dan onder elkander Hollandsch spreken en zeker geen tien waar dat regel is.’

Dat de gevoelens ten aanzien van deze ontwikkeling gemengd waren, bleek uit een aantal reacties, vooral van diegenen die de koloniale

banden niet alleen wilden bewaren maar ook verstevigen, zoals A.N.V.-secretaris en kapitein J. A. Snijders, die in 1907 schreef ‘dat onze voorvaderen hier hunne moedertaal als huistaal hadden prijsgegeven en waren afgedaald tot den neger, in stede van dezen tot zich op te heffen’.

Samenvattend zou gezegd kunnen worden dat de kolonie een eigen taalontwikkeling doormaakte, waarin het Spaans domineerde, met een zeer sterke Papiamentstalige onderstroom en het Nederlands als geaccepteerde derde. Deze talen liepen op natuurlijke wijze steeds weer door elkaar heen. Wat iemand ook sprak of schreef, verstaan werd hij door iedereen.

In deze periode moet onderscheid gemaakt worden tussen de bestudering van het Papiamento als taal, zijn standaardisering door middel van de beschrijving van spelling, grammatica en woordenboeken, en het gebruik van het Papiamento in allerlei organisaties. Beide aspecten ontwikkelden zich sterk, niet alleen op Curaçao maar in deze periode ook voor het eerst op Aruba. In vergelijking met wat de paters in de eerste helft van de eeuw deden, was er sprake van een verschuiving in belangstelling. Was het hen eerst vooral begonnen om het Papiamento als middel tot

geloofsverbreiding, hier was kennis van de taal zelf het doel. Het verschijnsel kan als ‘missionaire linguïstiek’ aangeduid worden.

Toch zou de rol van de kerk steeds enigszins dualistisch blijven, omdat de Nederlandse paters het Papiamento als volkstaal, het Nederlands evenwel steeds als hogere cultuurtaal verdedigden. Desalniettemin veranderde de waardering voor de taal, want in dit koor van pro-Papiamento-stemmen leek A. Jesurun een uitzondering met zijn nogal negatief oordeel: ‘het is slechts een taal voor dagelijksch gebruik, het dient dan ook niet voor literatuur’. Wel werd hier Papiamento en literatuur voor het eerst met elkaar in verband gebracht, maar dat zegt niet zoveel omdat in die tijd vrijwel algemeen alles wat geschreven was als ‘literatuur’ werd gekarakteriseerd.

Op de nagenoeg monolinguale Bovenwinden heerste als vanouds het Engels onbedreigd en werd het Nederlands zelfs als koloniale bestuurstaal nauwelijks meer gebruikt.