• No results found

17 Ontspannende, de goede zeden bevorderende lectuur

Nadat particulier initiatief voor het establishment van de kolonie en daarvan specifiek het mannelijke deel na 1863, de mogelijkheid had geschapen om als lid van een besloten sociteit of vereniging boeken te lenen, te lezen of zelfs in groepsverband te bespreken, ontstonden na de eeuwwisseling de eerste semi-openbare bibliotheken. Terwijl de bibliotheek van De Gezelligheid sterk Nederlandstalig georiënteerd was, herbergden de bibliotheken van A. Bethencourt y Hijos en de Gebroeders Jonckheer meer Spaans, maar alle drie boden ze hun leden een veeltalige keuze. De

A.N.V.-bibliotheken die na de eeuwwisseling ontstonden waren specifiek Nederlands gericht. Ze werden kennelijk nogal amateuristisch geleid en floreerden daarom niet al te zeer. De kleine eilanden Aruba, Bonaire, Sint-Maarten en Sint-Eustatius verwierven zich elk zo'n bibliotheekje, maar Curaçao had er wonderlijk genoeg geen. Was daar sprake van de wet van de remmende voorsprong omdat er op dat hoofdeiland al zoveel verenigingsbibliotheken waren?

Curaçao: vrijmetselaars, katholieken en overheid

In het eerste decennium van de twintigste eeuw gaf de Vrijmetselarij van Curaçao antwoord op de Nederlands-gerichte A.N.V.-uitdaging, toen ze in 1908 probeerde via een officiële vereniging tot een eerste openbare boekerij te komen. De gedachte dat goed georganiseerde openbare bibliotheken tot de overheidstaken hoorden was nog onbekend. De ‘Vereeniging tot oprichting en instandhouding eener Openbare Boekerij op Curaçao’ wilde volgens haar reglement ‘nuttige, ontspannende, doch tevens de goede zeden bevorderende lectuur’ aan de Curaçaose bevolking verschaffen, zonder ‘aanzien van geslacht, stand of kerkelijke overtuiging’. Nu kregen vrouwen voor het eerst nadrukkelijk toegang. De financiële drempel was heel laag. Iedereen kon lid worden door minimaal anderhalve gulden per jaar te betalen of donateur met een bedrag ineens van ten minste vijf gulden. Het bestuur en de jaarlijkse

ledenvergadering beslisten over de lectuuraanschaf, die volgens de reglementen nut en ontspanning in zedelijk verantwoorde banen wilde leiden. In tegenstelling tot de A.N.V.-bibliotheken die het Nederlands nadrukkelijk propageerden, zeiden

deze statuten niets over de talen. Het bestuur telde elf leden, waarvan er slechts drie uit de algemene ledenvergadering werden gekozen en de overige acht uit de

vrijmetselaarsverenigingen werden aangewezen.

Op het voor haar kerkleden ‘morele gevaar’ van een door vrijmetselaars gerunde bibliotheek, reageerde de missie direct door haar bibliotheek van de Reunion San Hosé in Otrobanda ook voor niet-leden open te stellen. Dat was volgens de pers een ‘daad van schoone, nuttige naastenliefde’, omdat ‘vooral wij katholieken de plicht hebben ons van iedere verdachte, gevaarlijke, onzedelijke lectuur te onthouden, ze te weren en anderen ervoor te hoeden’. Wel konden de leden een persoonlijk verzoek indienen tot aanschaf van een bepaald boekwerk, maar de beslissing daarvan lag geheel bij het bestuur. Het abonnementsgeld bedroeg slechts twintig cent per maand of vijftig cent per kwartaal, waarvoor telkens een boek maximaal twee weken mocht worden geleend. Er was een catalogus, waarin de Nederlands-, Frans-, Engels-, Spaans- en Papiamentstalige ‘wetenschappelijke werken en ontspanningslectuur’ werden genoteerd. In de oude pastorie werd voor militairen eveneens een bibliotheek ingericht, een goede gelegenheid om ‘lectuur die het hoofd instrueert zonder het hart te verderven’ te raadplegen en eens een woordje met de adviseur pater M. van der Elsen, te wisselen.

Maar het liep niet zo'n vaart met de vrijmetselaarsbibliotheek. Het lijkt erop dat het bij plannen bleef, want er werd niets meer van de vereniging vernomen tot na afloop van de Eerste Wereldoorlog toen er ditmaal via het A.N.V., van nieuwe plannen voor een openbare gouvernementsbibliotheek sprake was. Het zou nog tot 15 april 1922 duren eer deze eerste Antilliaanse gouvernementsbibliotheek haar officiële reglement kreeg; in juni werden de eerste leden ingeschreven, per 1 juli was de officiële opening, per 25 juli werden de deuren van de leeszaal voor het publiek geopend. De eerste Antilliaanse gouvernementsbibliotheek was een feit, en vanaf dat moment zou de overheid in een goed ontwikkeld bibliotheekwezen een krachtige stimulans voor de volksontwikkeling zien.

De katholieke organisaties bleven proberen eigen bibliotheken te stichten. In 1933 werd een nieuwe bibliotheek van de St.-Thomaskring geopend, bij welke gelegenheid onderwijzer F.J. Linnartz de katholieke visie op het bibliotheekwerk nogmaals uitvoerig en helder uiteenzette. Paters, fraters en leken-onderwijzers mochten van mening verschillen over het gebruik van Papiamento en Nederlands, over beschavend nut maar tegelijkertijd groot zedelijk

gevaar van het lezen, in welke taal dan ook, was men het gedurende tientallen jaren roerend eens.

Echt goed leek het niet te gaan met de bibliotheek, want toen pater Brada in 1938 directeur ervan werd, moest hij alle moeite doen om haar enig nieuw leven in te blazen, wat ook hem evenwel slechts korte tijd lukte. Aan het einde van de jaren dertig klaagde men over de geringe leesbelangstelling. Er waren, in de vorm van bioscoopbezoek, de mogelijkheid om per auto erop uit te trekken, naar de radio te luisteren, ‘zoveel’ alternatieve vrije-tijdsbestedingsmogelijkheden ontstaan. De katholieke bibliotheken functioneerden niet goed en werden te amateuristisch geleid, want sommige leden plaatsten de geleende boeken domweg in hun eigen boekenkast thuis, van de goedkope openbare bibliotheek werd te weinig gebruik gemaakt. De belangstelling voor lezen, die rond de eeuwwisseling volgens De Pool zo groot was geweest, ging kennelijk tijdens de periode van economische welvaart sterk achteruit.

De Bovenwinden

De noodzaak om tot openbare bibliotheken te komen hing kennelijk in de lucht. Behalve op Curaçao kwamen in de jaren twintig op de Bovenwinden, na de op Sint-Eustatius en Sint-Maarten al twee decennia eerder gevestigde A.N.V.-boekerijen, de eerste semi-openbare bibliotheken tot stand. Ze werden particulier geleid, maar door de overheid gefinancierd. Het vijfentwintigjarig regeringsjubileum van Koningin Wilhelmina zorgde voor de naamgeving. In 1918 had secretaris H. Bierman de A.N.V.-leden opgeroepen om Nederlandse leesboeken af te staan ‘ten einde op het eiland Saba een kleine boekerij te kunnen stichten’, maar het zou tot 1923 duren eer de Queen Wilhelmina Library onder voorzitterschap van W.F.M. Lampe werd opengesteld. De Gertrude Judson Library op Sint-Eustatius werd in 1922 genoemd naar de Amerikaanse die samen met C. Grand Pierre voor de eerste boekcollectie zorgdroeg. De restanten van de oude A.N.V.-boekerij werden opgenomen. Op 6 maart 1923 werd de plechtige opening gevierd. Achthonderd delen literatuur van de voornaamste schrijvers, historie en andere takken van wetenschap, lectuur in het Engels, Nederlands, Frans en Duits vulden de vijf kasten. Eveneens in 1923 kreeg Sint-Maarten zijn Philipsburg Jubilee Library.

loog in zijn beschuldiging van elitarisme en racisme. De bibliotheek werd al twee keer gesloten. Het lidmaatschapsgeld van resp. vijf, vier en drie gulden, vond de ‘boekenwurm’ zo hoog dat alleen een klein, blank, deel van de eilandbevolking gebruik kon maken van de ‘public library’. Hij constateerde dat van de vierhonderd inwoners van The Bottom er veertig blank waren, van wie slechts twaalf lid van de bibliotheek, de helft dames van boven de veertig of zelfs vijftig jaar, die Nederlandse kranten als de Haagsche Post alleen bekéken omdat ze geen woord Nederlands konden lezen.

Sint-Maartens bibliotheek sloot in 1936 toen deze maar veertien leden meer had, een reorganisatiepoging had in juli 1937 in zoverre succes dat de bibliotheek, ondanks oude schulden, met vijfentwintig leden weer geopend werd. Op de vergadering van 8 oktober 1937 bleek dat er zeven nieuwe leden waren, dat er zesendertig gulden in kas was, dat er eenenzestig nieuwe boeken en acht nieuwe tijdschriften waren. Uit dat soort bijzonderheden is toch bezwaarlijk de conclusie te trekken dat de bibliotheek bloeide. De bibliotheken waren klein, werden enthousiast maar amateuristisch geleid, bezaten maar een gering aantal boeken, telden heel weinig leden, die op hun beurt weinig belangstelling toonden, en leidden financieel een kwijnend bestaan, met name door de karige gouvernementsbijdragen.

De bibliotheken werden vanuit de onderwijsinspectie gestimuleerd en

georganiseerd. Daarmee werd onderstreept dat lezen vooral voor de schoolgaande jeugd nuttig en nodig geacht werd. Het bibliotheekwezen kreeg zo het odium een verlengstuk van het onderwijs te zijn, niet een plezierige vrije-tijdspassering in het algemeen en voor iedereen. Het voortdurende streven van deze inspectie om vooral Nederlandse boeken in de bibliotheken te plaatsen, deed de ontwikkeling en

populariteit ervan met name op de Bovenwinden geen goed.

Zo er bij de besturen een bewuste bedoeling voorzat om via het bibliotheekwezen het Nederlands te propageren en de beheersing en het gebruik daarvan te bevorderen, moet er geconstateerd worden dat deze fase voor dat doel nog niet veel opleverde, omdat de bevolking nog nauwelijks van de openbare bibliotheken gebruik maakte. Pas in de latere decennia zouden de zich dan sterk ontwikkelende

bibliotheek-activiteiten een krachtige impuls voor het Nederlands worden. Lukte het nog niet om de bibliotheken een grote rol te laten spelen in de holandisashon, ze droegen in hun gerichtheid op de Nederlandse taal en cultuur in deze tijd in het geheel niets bij tot de ontwikkeling van een

Antilliaanse literatuur. De collecties waren nauwelijks op de Antilliaanse eilanden zelf gericht. Wat deze bibliotheken aan literatuur bezaten, zou uit de catalogi kunnen blijken. Maar ook hier moet geconstateerd worden dat het bekend is dat die catalogi er inderdaad waren, maar dat ze niet zijn overgeleverd.

Nederlandse boekhandels in de ‘Overzeese Gebiedsdeelen’

‘Overtuigd als wij zijn, dat de verspreiding van het Nederlandsche boek in de overzeesche gewesten van ons Rijk behoort tot een van de belangrijkste hulpmiddelen tot bevestiging van onzen vaderlandschen stam,’ verzocht de Nederlandsche Uitgeversbond medio 1925 op Curaçao een ‘Hollandsche Boekhandel’ te mogen beginnen. Gouverneur Brantjes willigde het verzoek graag in, omdat er ook volgens hem en na ingewonnen advies, op het eiland ‘niet van een eigenlijken boekhandel mag worden gesproken’. Nauwelijks een jaar later werd de ‘Algemene

Importboekhandel J.W.F. Sluyter’ geopend, onder leiding van filiaalhouder J.L. Stoit Dyck.

Het kan verkeren, want was A. Bethencourt y Hijos nauwelijks enkele decennia eerder niet een uitgeef-distributiecentrum van internationale betekenis geweest? Was die zaak in verval geraakt, of zag de moederlands gerichte blik van de gouverneur alleen maar Nederlandse boeken? Hoe groot het verkoopsucces van de boekhandel was, is niet bekend, al was Stoit Dyck een kennelijk dynamisch persoon. In februari 1934 ging boekhandel Sluyter over in handen van de firma Mensing & Co en kreeg ze de naam Hollandsche Boekhandel. Ze betekende in deze periode een zoveelste stimulans voor het lezen van specifiek Nederlandse taal en cultuur.

Enkele jaren nadat Stoit Dijck zijn deuren geopend had, stichtten ook de paters een eigen boekencentrum. Met Boekhandel ‘St. Augustinus’ werd het regime-circuit van de kerk gesloten: na de prediking, de pers, het toneelleven, het taal- en

literatuuronderwijs, het verenigingsleven waarin ook het (literair) debat werd gevoerd, beschikte ze nu ook over een professioneel distributie-centrum, waardoor de leesbevordering in katholieke zin nog gerichter kon geschieden. De aanleiding was van 1929, toen de in het onderwijs werkzame Zusters van Roosendaal een geslaagde boekententoonstelling organiseerden, met de gelegenheid de tentoongestelde boeken te kopen. De in 1930 opgerichte boekhandel was zo weliswaar ontstaan uit de behoefte aan ‘goede godsdienstige lectuur’, wegens ‘het ontbreken van

een voor katholieken betrouwbare boekhandel, en oorspronkelijk alleen bedoeld als verkoop-centrale van devotieboekjes en kinderlectuur’, maar kreeg al direct een veel weidser perspectief toen pastoors en schoolhoofden bij het project betrokken werden. In een circulaire werd hun medegedeeld, ‘dat de boekhandel alles zou kunnen leveren, waaraan op de r.-k. scholen behoefte bestond: ontspanningslectuur, geestelijke werken, kerkboeken en religieuze artikelen als beelden en platen. De boeken zouden geleverd worden tegen catalogusprijs, het overige tegen kostprijs.’

Groots opgemaakte, vaak een hele pagina vullende advertenties, die in de eigen bladen Amigoe en La Cruz verschenen, toonden aan dat de meerderheid van de aangeboden boeken religieus was of in elk geval een religieuze strekking en inhoud had. Boekhandel Sint-Augustinus vervulde dus een duidelijke functie als zoveelste missie-middel. De boekhandel kreeg, toen door de oorlogsomstandigheden de contacten met Europa wegvielen, voornamelijk een functie als distributie-centrum van schoolboeken en papier, die aanvankelijk nog uit Indonesië, maar later uit de Verenigde Staten en Argentinië werden aangevoerd. Men ging er bovendien toe over eigen boeken te produceren. Na de oorlog zou ‘de verkoop van missaals, kerkboeken, geestelijke werken en jeugdlectuur’ weer hoofdzaak worden.

De boekhandelsactiviteiten beperkten zich nog nagenoeg uitsluitend tot Curaçao, waar naast Mensing en St. Augustinus ook de later zo bekend geworden Boekhandel Salas onder de naam La Colombiana zijn eerste boekhandelsactiviteiten al was begonnen. Pas eind jaren dertig kreeg Aruba een eerste kleine boekhandel in San Nicolas, Oranjestad zou nog een decennium langer moeten wachten. Wel bleek uit advertenties in De Bovenwindse Stemmen dat op Sint-Maarten eind jaren dertig D.C. van Romondt & Co. en J.H. Darrell in hun zaken boeken verkochten, zonder dat er van een echte boekhandel gesproken kon worden.

Lezen en onderwijs

Bibliotheken en boekhandel richtten zich niet alleen op een algemeen publiek maar via inspectie en kerk ook speciaal op de jongeren in het onderwijs. J.G. Sleeswijk schreef over de taalsituatie die hij anno 1930 tijdens een studiereis aantrof: ‘De verkoop van Nederlandsche boeken staat nog beneden dien van Engelsche. Langzaam aan echter

wint het eerstgenoemde veld, en wel voornamelijk omdat de thans schoolgaande jeugd beter Nederlandsch leert dan vroeger en ook omdat door de toenemende vestiging (van Nederlanders) onze taal er veel meer gesproken wordt. De oudere Curaçaoenaar leest weinig in onze taal. Dit komt, omdat hij niet voldoende op de hoogte is van de moederlandsche literatuur.’ Sleeswijk constateerde een ‘besliste voorkeur voor lichtere lectuur: niet te zware romans, reisbeschrijvingen en detectiveverhalen. Daarnaast worden populair-wetenschappelijke boekjes, vooral medische, vrij gretig gekocht.’ Op gezag van boekhandelaar Stoit Dyck schreef hij, dat het ‘intellectuele deel van de C.P.I.M.’ minder boeken kocht dan de arbeiders, ‘gunstige uitzonderingen daargelaten’. Dat spoort met het klagen van De Pool over het cultuurverval, de materiële welvaart en de geestelijke onverschilligheid. De taalvoorkeur was in de volgorde Engels, Nederlands en Spaans. Er was in elk geval nauwelijks leesstof van eigen bodem die geschikt was voor het onderwijs.

Fraters en leken-onderwijzers propageerden de Nederlandse literatuur. Alles-lezer Pierre Lauffer las op het St. Thomascollege naast de werken van Van Deyssel en Van Schendel, ook Dante, Karl May en vele andere. De eerste ongetwijfeld op school, de andere thuis en bovendien stiekem als ze op de index stonden. Jules de Palm moest voor zijn Nederlandse literatuurlijst van hetzelfde college in 1937 Marie Koenens ‘Het hofke’ en ‘De moeder’, Augusta de Wits ‘Orpheus in de dessa’ en Anton van Duinkerkens ‘De ravenzwarte’ lezen, terwijl een gedicht van Guido Gezelle ‘zonder meer een goede examenbeurt betekende’. Op de bijeenkomsten van de St.

Thomaskring werden de Nederlandse Tachtigers behandeld. Waar het Openbare Onderwijs van de Hendrik- en Wilhelminaschool van meetaf aan helemaal op het Nederlands was gericht, was het onderwijs gaandeweg steeds meer overstag gegaan waar het de hoogste klassen betrof en zeker op het aanzienlijke St. Thomascollege. In 1935 werd het Nederlandse staatsexamen voor de mulo ingevoerd. In de nieuwe onderwijsregeling van 1936 werd de literaire onderwijsblik geheel op moederlandse en Europese werken gericht.

De boekententoonstelling van De Gezelligheid in 1939

Politicus M.F. da Costa Gomez verwoordde het zo mooi in zijn openingsrede van de grote boekententoonstelling die de bibliotheekcommissie van Sociëteit De Gezelligheid eind 1939 organiseerde: ‘Wij

willen door onze tentoonstelling van letterkundige en geschiedkundige werken, en door de voordrachten van deze avond allen, die mee willen werken tot den opbouw van een nieuwe cultuur, nader brengen tot het Curaçaosch eigene van vroeger en het moderne nieuwe in Curaçao. Tusschen de polen van het eigene en het nieuwe zoeken wij het nieuwe eigene, een nieuwe cultuur, bescheiden en aangepast aan de kleine wereld, waarin we leven.’ Vanouds was de bibliotheek van De Gezelligheid een van de meest prestigieuze op het eiland, en bovendien collectief eigendom van de eilandelijke notabelen. De bewaard gebleven catalogus van 1914 leert ons wat de bibliotheek bezat rond de eeuwwisseling. In 1929 stond de bibliotheek voor Fl. 2467,22 op de balans, in de jaren dertig kon er voor niet minder dan negenhonderd gulden per jaar worden aangevuld. Afgezet tegen de toen normale nieuwprijzen betekende dat waarschijnlijk evenzovele boeken als guldens. Zo'n bedrag krijgt nog meer reliëf als het vergeleken wordt met de eerst honderdvijftig en sinds 1937 met pijn en moeite tweehonderdvijftig gulden, waarmee het gouvernement de openbare bibliotheek van Sint-Maarten subsidieerde, een bedrag waarvan ook de bibliothecaris en alle bureau-onkosten betaald werden.

Toch leidde ook de bibliotheek van De Gezelligheid in de jaren dertig een kennelijk niet al te florissant bestaan, en volgens Johan van de Walle werd er niet veel gebruik van gemaakt. Maar dat werd weer anders toen op de vergadering van 20 mei 1938 besloten werd dat de bibliotheek gemoderniseerd zou worden, een catalogus zou worden uitgegeven, en een bibliothecaris werd benoemd met een maandsalaris van dertig gulden.

Op 15 juni 1939 werd een nieuwe bibliotheekcommissie benoemd, die besloot om op korte termijn een bibliofiele tentoonstelling van het ‘curieuze’ boek te organiseren. Er waren handschriften van Curaçaose en andere auteurs te zien, genummerde en gesigneerde exemplaren, oude boekjes als Niewindts catechismus uit het begin van de 19de eeuw, het eerste nummer van De Curaçaosche Courant, Putmans leesboekjes,

Fiesta Willem III van 1888. Daarnaast waren er Curaçaose schilderijen en

muziekcomposities te bewonderen, dat alles bijeengebracht uit de oude en nieuwe boekenvoorraad van De Gezelligheid zelf, het particulier bezit van leden en niet-leden en buitenlanders (uit Nederland). Samen geeft dit een indruk wat de bibliotheek bezat en welke boeken men belangrijk vond. Tegenover de vanuit diverse organisaties gedemonstreerde belangstelling voor het buitenlandse - Nederlandse - boek was hier nadrukkelijk en vanuit een invloedrijke hoek, sprake van een zich serieus verdiepen in het eigen

literair-culturele geschreven en gedrukte erfgoed, zoals een halve eeuw eerder het eveneens aanzienlijke Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap hetzelfde had nagestreefd.

Tijdens de tentoonstelling vond er een muzikaal-literaire avond plaats, waarop spreker Doktoor Da Costa Gomez constateerde dat Curaçao zocht een geestelijke breuk te herstellen tusschen het oude en het nieuwe Curaçao, het eigene van het stil-traditionele maar armoedige en de spanningen van het moderne geïndustrialiseerde welvaartsleven, de uitingen van geestelijke belangstelling van vroeger en de

geestelijke armoede van nu, maar ook het herleven van de belangstelling voor kunst en wetenschap in breder kring. De materiële welvaart had ook volgens hen de laat negentiende-eeuwse cultuur vernietigd, maar thans zouden er tekenen aanwezig zijn van hernieuwde bloei. De periode van culturele recessie was volgens hen voorbij.