• No results found

5 ‘Openbare vermakelijkheden zijn hier niet’

Het ging de eilanden na de restauratie van het Nederlands gezag economisch bepaald niet voor de wind. De landbouw bood als vanouds door droogte en plantenziektes een armoedig bestaan, de handel kende zo zijn ups en downs, talrijke plannen om de zaken ten goede te doen keren mislukten steeds opnieuw. De tegenstellingen tussen rijk en arm waren groot; bedelen was een normaal verschijnsel. Naast de relatieve en soms zelfs uitzonderlijke welvaart van de joodse handelaars, probeerden de plantage-houders krampachtig enige staat op te houden. De militairen en hogere ambtenaren hadden een veilig bestaan, het volk van zwart tot wit leed veelal armoede en was op kerkelijke liefdadigheid aangewezen. In zo'n situatie valt een bloeiend cultuurleven nauwelijks te verwachten. Buiten het hoofdeiland moeten de tijden inderdaad bar geweest zijn. De cultuur en het openbaar vermaak die er in de kolonie toch nog bestonden, waren voorbehouden aan een kleine elite-groep.

Hoewel dominee G.B. Bosch alle ‘beminnaars van groote gezelschappen, als van Comediën, Concerten, Societeiten’ afraadde om naar West-Indië te gaan, omdat die daar ‘in het geheel niet zijn, of slecht bezocht worden’, en onderwijzer G.G. van Paddenburgh zowel als M.D. Teenstra constateerden dat ‘openbare vermakelijkheden’ niet aanwezig waren, viel er toch wel iets te beleven op het vroeg negentiende-eeuwse Curaçao. Er waren naast een levendig sociaal verkeer via wederzijds op bezoek gaan (een fenomeen dat passanten opvallend vonden) en het gezelligheidsleven in sociëteit en hotel, ook enkele als cultureel te karakteriseren verenigingen. Waarschijnlijk kwamen ze uit dezelfde hang naar ‘sociabiliteit’ voort die tegenwoordig zo kenmerkend voor de moederlandse genootschappen geacht worden te zijn. Na de troebelen van binnenlandse onlusten, Franse dreiging en een tweevoudig Engels tussenbewind, moest een nieuwe generatie creolen en kolonisten immers een nieuwe Curaçaose maatschappij opbouwen, wat ze met enthousiasme aanvatte. Muziek en zang, maar vooral dans waren in die dagen bijzonder populair.

Naast de eigen initiatieven zorgde enige cultuurimport voor de zo begeerde afleiding. Curaçao had daarbij zijn gunstige ligging aan de normale reisroutes tussen Noord- en Zuid-Amerika en tussen het Amerikaanse en Europese continent mee. Het eiland profiteerde van de zich ontwikkelende cultuur in het onafhankelijke Noord-en

Zuid-Amerika. Vanaf de jaren dertig werd het daardoor mogelijk een opera-voorstelling van een buitenlands gezelschap op tournee bij te wonen, een ‘cosmorama’ te bezichtigen, een concert te beluisteren en een circusvoorstelling te bezoeken. Waar archiefmateriaal ontbreekt en er uit de reisverslagen evenmin veel

bijzonderheden te halen zijn, moet de krant opnieuw als belangrijkste bron voor het onderzoek van het gezelschapsleven geraadpleegd worden. Maar ook die gaf weinig en zeker geen details. We weten van het bestaan van enkele gezelschappen, maar slechts zelden iets over hun structuur en de sociale herkomst van de leden en hun activiteiten. En altijd zouden we meer willen weten en moeten we constateren dat er nog veel te weinig onderzoek werd verricht. De koloniale elite lijkt de moederlandse tradities van sociabiliteit in eigen kring naar de kolonie overgebracht te hebben. Bij overeenkomstige omstandigheden organiseerde ze zich op identieke wijze.

Deze genootschappen hadden een algemeen doel waarin het gezellig verkeer aan het nut gepaard werd. Specifiek literair moet een gezelschap zijn geweest, waarover naar aanleiding van een kennelijk persoonlijke twist, op 10 januari 1818 een gedichtje in de krant verscheen, waarin de volgende intrigerende verzen:

‘De bleeke nyd en Momus kwamen, Eens in een donker bosch te zamen. Niet verre van een diepen poel ...

Al pratende zo kwamen zy, In 't dichtgezelschap binnen treden; Daar hooren zy veel goede reden, Elk lidt had zyn gezette taak, Tot nut, tot stichting en vermaak.

't Genootschap was in taalkunst schrander, Doch kwaad sprak niemand van een ander...’

De anonieme rijmelaar leek een creatief dichtgenootschap op het oog te hebben, waartoe (zie de ‘woordspeling’ in het begin) dominee Bosch en onderwijzer P. Phoel behoorden. Dat zal de taalvoorkeur voor het Nederlands verklaren. Het gezelschap kende kennelijk een afgesproken taakverdeling, het doel was het traditionele ‘utile dulci’, maar alle overige gegevens ontbreken.

Toneel van creolen en passanten

Ook voor het toneelleven moeten we bij de krant te rade gaan. Vanaf 1821 verschenen er, in de vorm van advertenties, van tijd tot tijd berichten over lokale toneel-optredens. Buitenlandse groepen adverteerden sinds 1834.

Bestonden de bezoekende buitenlandse gezelschappen uit beroepsspelers, eigen toneel was vanaf het begin het domein van amateurs. Een gezelschap van joodse spelers, die zich naar die status dan ook ‘Liefhebbery Komedie’ of ‘aficionados’ noemden, vertoonde twee golven van produktiviteit in 1821-1822 en in 1831-1832, in welke jaren volgens de teruggevonden aankondigingen zeker meer dan dertig verschillende stukken werden opgevoerd, waarvan enkele kennelijk zo populair waren dat ze na jaren werden herhaald, soms tot twee keer toe over een tijdvak van tien jaar.

Hun eerste optreden vond volgens de krant plaats op 4 juni 1821. ‘Zullen de Deuren geopend worden te zes uren, en de Scherm geligt te zeven uren. De Billetjes met Designatie van de plaatsen der Leden en Dames, volgens loting, zullen by tyds, vóór den Speeldag worden toegezonden. De Billetjes voor Bezoekers, zullen by de Directeurs te bekomen zyn, tot ten minste een uur voor het openen der deur, zullende daarna, geen Billetjes voor de zoodanige te verkrygen zyn. N.B. - De Leden die als nog niet voldaan hebben aan hun Entré Geld en Contributie, worden indagtig gemaakt aan het Artikel 20 van het Reglement.’ De Liefhebbery Komedie had dus een echt verenigingskarakter met een officieel reglement - dat had men van

gouverneur-generaal P.R. Cantz'laar verkregen, wat kennelijk nodig was omdat er sinds een jaar een preventieve censuur-maatregel van kracht was. Alleen mannen konden lid worden en er werd onderscheid gemaakt tussen inwoners en bezoekende buitenlanders. De vereniging kende ‘werkende’ leden die als spelers optraden en ‘heeren inteekenaren’ die zich op de voorstellingen als toeschouwer abonneerden. Introductie was slechts in beperkte mate toegestaan. We lezen nogal eens in advertenties dat de leden verzocht werden hun contributies te voldoen, ‘daar de Amateurs anders tot hun leedwezen verpligt zullen zyn de Theatre te sluiten, door gebrek aan middelen tot het goedmaken der noodige onkosten.’ Op het scherm was de zinspreuk van de aficionados afgebeeld: ‘On fait ce qu'on peut, non pas ce qu'on veut’ - een zinspreuk die ook weer in l871 in Teatro Naar gebruikt zou worden: men had oog voor de traditie.

krant dat enkele verwanten van werkende leden waren overleden; op 22 februari 1832 werd tijdens een formele vergadering de vereniging opgeheven en de baten-en lastbaten-enrekbaten-ening opgemaakt, waaruit bleek dat de verbaten-eniging kbaten-ennelijk eigbaten-endom van de ‘Heeren Leden Inteekenaren’ was.

De schouwburg bevondt zich op Scharloo. M.D. Teenstra schreef over een lang en smal, slordig gebouw. Men speelde Franstalige blijspelen uit het internationale repertoire, geen eigen stof. Er was nog geen eigen toneelliteratuur. Het was de gewoonte een langer stuk te laten volgen door een vrolijke toegift om de avond plezierig af te sluiten.

In 1844 was er sprake van een ‘Liefhebbery Tooneelgezelschap Nut en Genoegen’. Deze groep speelde in het Nederlands en gaf als eerste stuk een treurspel dat gevolgd werd door een kort blijspel. De groep leidde kennelijk slechts een kort bestaan. In de krant stonden advertenties voor drie voorstellingen, terwijl er toch wel degelijk sprake was van abonnementen - voor zo weinig opvoeringen?

Naast deze groep waren er nog enkele militaire toneelverenigingen. Was het toneel tot nu toe het domein van de geboren Curaçaoenaars geweest, uit de

beroepsaanduiding (militairen) en de naam van de in de advertenties genoemde leiders, lijken we hier te maken te hebben met passanten, die hun vrije uren tijdens hun tijdelijke verblijf in de kolonie gebruikten om uit liefhebberij toneel te spelen. Het zou tot 1860 duren eer de bekende J.J. Naar zijn voorstellingen begon met ‘La Sociedad Dramática de Aficionados’. Men keerde terug naar het oude motto van 1821 en speelde in het Spaans, de taal die intussen een belangrijke plaats op de Benedenwinden verworven had. Het werd al na een jaar stil rond de toneelgroep die zo enthousiast onthaald was. In 1862 vertrok Naar naar Bonaire en de zware pokkenepidemie van dat jaar zal er mede debet aan geweest zijn dat men niet in een schouwburg bij elkaar wilde komen. Bijna tien jaar later, in 1871, zou J.J. Naar met het dan door hem gebouwde en naar hem genoemde ‘Teatro Naar’ opnieuw van zich laten horen.

Een halve eeuw toneelgeschiedenis leert dat er sprake was van vier golven van activiteit, dat men zich in verenigingsverband organiseerde, dat men aanvankelijk in het Frans maar later ook in het Nederlands en Spaans speelde: de Antilliaanse toneelgeschiedenis is al vrijwel vanaf het begin multilinguaal. Speelde men aanvankelijk alleen blijspelen, later waagde men zich aan het tragische. Eigen toneelauteurs kwamen nog niet voor. Waar de gelegenheidspoëzie vooral

het domein van de protestantse bevolking leek, was het toneel van de joden; waar de poëzie-produktie ‘eigen’ was, gold voor het toneel dat er uit een internationaal repertoire werd geput. Zowel de spelers als het publiek hoorden tot de eilandelijke elite, het gewone volk had geen deel aan deze toneelcultuur.