• No results found

4 Passanten, kolonisten, creolen

De historicus Johan Hartog schreef in 1961 naar aanleiding van de vroegste bladen van de eilanden en De Curaçaosche Courant over ingezonden stukken in proza en dichtvorm. ‘Afgaande op de bijdragen aan gedichten zou men denken aan een bloeiend rijmelleven: dominee J. Muller dichtte, de onderwijzer G.G. van Paddenburg viel hem in dichtvorm aan of bij. De reeks anonimi is zonder eind’. De krant was het eerste medium waarin op georganiseerde wijze letterkundige voortbrengselen onderdak vonden en hij vormt dan ook een van de (weinige) bronnen voor wat we nu nog over de vroegste letteren weten: het in geringe mate en op incidentele wijze voorkomen van gelegenheidspozie, van dialogen, van romantisch proza, ‘recensies’ op dat proza, aankondigingen van en advertenties voor boekuitgaven, het tweedehands boekverkeer, aankondigingen, advertenties en recensies van toneel, en enkele summiere berichten over leesgezelschappen en bibliotheken. Als de documenten verloren zijn gegaan, omdat officile en particuliere archieven het grotendeels laten afweten, terwijl reisverslagen over het algemeen maar heel weinig te melden hebben over taal en letteren, is de krant de enige bron die wel gegevens oplevert. Daarnaast zijn er gelukkig nog enkele gegevens uit boedelbeschrijvingen, maar dan alleen maar over particulier boekenbezit bij het overlijden van enkele vooraanstaande personen in goeden doen.

Edward Luther Low en The Sint-Eustatius Gazette

In hoeverre gaan economische bloei en culturele initiatieven samen? Waar nu slechts ruïnes resten, floreerde eens de Golden Rock. Het eenentwintig vierkante kilometer kleine Sint-Eustatius was aan het einde van de achttiende eeuw een belangrijk scheepvaartknooppunt voor honderden schippers uit Europa, Afrika, Noord- en Zuid-Amerika en het Caraïbische gebied zelf, een bloeiend handelscentrum waar rijke ladingen de wel zeshonderd pakhuizen in Oranjestad vulden. De stad en het eiland, waar toentertijd ruim achtduizend mensen woonden, gonsden van de activiteiten, met name toen de Amerikaanse Vrijheidsoorlog voor extra transacties zorgde. De hoogste koloniale gezagsdrager, directeur J. de Graaff, had met ‘the first salute’ op 16 november 1776 en de met de Amerikaanse

opstandelin-gen aangegane smokkelhandel in de economische roos geschoten, maar tegelijk zodanig de woede van de Engelsen opgewekt dat admiraal Rodney in 1781 de stad en het eiland grondig plunderde. Maar niet zo grondig dat het eiland er niet spoedig weer bovenop krabbelde en een deel van zijn vroegere welvaart herwierf.

Mogelijk door deze economische bloei aangelokt durfde de van St. Kitts afkomstige Engelstalige drukker Edward Luther Low het risico te nemen, op Sint-Eustatius een drukkerij annex krant annex boekhandel te beginnen. Hoewel het eiland Nederlands bezit was, werd er aan het einde van de achttiende eeuw nagenoeg uitsluitend Engels gesproken, dat het aanvankelijke Zeeuws allang verdrongen had. Men sprak er de taal van het geld, en ofschoon er wel met Nederland gehandeld werd, was het nabijgelegen vasteland economisch veel belangrijker. Bovendien waren veel van de inwoners qua herkomst al Engelstalig. Zo noteerde een briefschrijvende passant op 10 juli 1792: ‘De landstaal der inboorlingen, mullatres en negers is Engelsch, men hoord niet anders, als men teegens een dame Hollands spreekt, antwoord zij niet off soo sij het goedvind in het Engelsch. Ik begin thans al een heele Engelschman te worden en spreeke geen Hollandsch als alleen met Lans, die weinig of geen Engelsch kan.’ Het lag dus voor de hand dat Lows krant ook in het Engels gesteld werd. De krant bevatte officiële mededelingen van het gouvernement, plaatselijke advertenties en buitenlands nieuws dat uit andere kranten werd overgenomen, ‘soms op rijm’ wist historicus Johan Hartog te melden en zo'n terloopse mededeling maakt nieuwsgierig. Nader onderzoek van Hartogs aanduidingen leverde voor The Sint-Eustatius Gazette weliswaar geen dichterskringen of dichtgenootschappen op, zoals die in die dagen in Suriname van zich deden spreken, maar wel enkele activiteiten op literair gebied. Zo bevatte The Sint-Eustatius Gazette van 17 augustus 1792 twee ‘riddles’,

voorbeelden van een genre dat aansluit bij de oratuur en een wijde verspreiding gekend heeft. Verder leren de bewaard gebleven exemplaren ons dat Edward Luther Low eveneens uitgeversactiviteiten ontplooide en een goed gesorteerde boekhandel bezat.

In die tijd was er nog geen specialisatie in het ‘boekenvak’; Low verenigde het redacteurschap van zijn blad met het drukkers- en uitgeversvak en zijn boekhandel. Op 28 december 1792 bood hij zesendertig titels, bestaande uit 159 delen, kennelijk uit winkelvoorraad, te koop aan, waaronder bijbels en psalmboeken, de Ilias, Odyssee, Rollins tiendelige Antieke en zestiendelige Romeinse geschiedenis, Gordons Tacitus en Melmoths Plinius, de complete werken van

Shakespeare in dertien delen, de Eloïse van Rousseau en verscheidene reisverslagen, geschiedkundige werken en tijdschriften, alles in het Engels. En dan meldde de lijst nog twee keer etcetera, wat suggereert dat de advertentie slechts een keuze uit nog grotere voorraad aanbood. Naast deze boeken verkocht Low kantoorbehoeften en huishoudelijke artikelen. Johan Hartog gaf in 1984 alle titels, waarover hij oordeelde: ‘een lijst van boeken die zelfs nu nog representatief zou zijn en in elk geval boeken van een kaliber, dat men nu maar met moeite op een van de Antillen zou kunnen vinden.’ Toen het in de loop van de jaren negentig definitief bergafwaarts ging met de Statiaanse economie, hield Low het voor gezien en trok hij zijn zaken geheel op St. Kitts terug. Zo hield het eerste Antilliaanse periodiek in 1794 op te bestaan.

Veel leveren de bewaard gebleven nummers niet op, maar in elk geval blijkt eruit dat zodra er gedrukt werd ook van ‘literatuur’ sprake was en dat die oudste literatuur in de krant verscheen; dat was zo Boven en Beneden de Wind.

Rond de eeuwwisseling was het een rumoerige tijd op de Antilliaanse eilanden. De Europese beroeringen rond de Franse Revolutie echoden er nadrukkelijk. Na de Verenigde Staten bevocht Haïti zijn onafhankelijkheid, het Zuidamerikaanse vasteland zou onder leiding van Simon Bolivar spoedig volgen. Vooral bij deze laatste revolutie waren de Benedenwinden sterk betrokken, niet alleen in de personen van Luis Brion en Manuel Carel Piar, die daadwerkelijk aan de strijd deelnamen, en van Simon Bolivar die tijdelijk onderdak op Curaçao vond, maar ook door de talrijke

handelshuizen en geldschieters die beurtelings de Spanjaarden en de opstandelingen financierden. Had Curaçao in 1795 zijn tweede grote slavenopstand meegemaakt, rond 1800 werd het door een Franse invasie tot internationaal strijdtoneel. Van 1800-1803 en 1807-1816 zouden de Engelsen de scepter op het eiland zwaaien.

Waarschijnlijk overdreef dominee G.B. Bosch wel enigszins toen hij schreef dat de Engelsen in ‘die weinige jaren, dat zij dit eiland meester zijn geweest, hunne taal hier zeer bevorderd’ hadden, zodat ‘alle kooplieden, vele andere ingezetenen, ook sommige van het schoone geslacht, en eenige zwarten en gekleurden’ die taal spraken, de Engelse invloed was er wel degelijk. Tolken moesten de taalkloof overbruggen en de Antilliaanse literatuur kende haar eerste voortbrengselen in de Engelse taal.

William Lee en The Curaçao Gazette / De Curaçaosche Courant

Twee decennia na Sint-Eustatius kreeg Curaçao zijn eerste periodiek. Of de van Edinburgh afkomstige William Lee uit Caracas gevlucht was wegens een natuurlijke of een politieke aardbeving is niet duidelijk. Vanaf 1812 zat hij in elk geval op Curaçao. In de openingszin van zijn eerste hoofdartikel in zijn krant zag William Lee de letterkunde al als een van de ‘plezierige’ onderwerpen. Op 11 december 1812 schreef hij namelijk in The Curaçao Gazette: ‘The pleasure that most people experience in the perusal of a Newspaper, principally arises from the knowledge of the multifarious transactions of the political military, literary and mercantile world.’ De krant en de letterkunde zijn op Curaçao vanaf het begin nauw met elkaar verbonden geweest. In tegenstelling tot The St. Eustatius Gazette werd The Curaçao Gazette wel bewaard. Het blad, dat vanaf maart 1816 De Curaçaosche Courant heette, verschijnt tot vandaag de dag, en is daarmee het oudste nog bestaande Carabische periodiek. Voor de eerste eeuwhelft is deze krant verreweg de belangrijkste bron voor gegevens omtrent eventuele literatuur. Er verschenen heel wat

(gelegenheids)gedichten in, en verder enkele (reis)verhalen, een paar dialogen, een toneelfragmentje, prozastukken als ‘mengelingen’ en aankondigingen, verslagen en recensies van toneelvoorstellingen. Advertenties leren iets over lokale publicaties, boekdistributie en leescultuur.

Evenals op Sint-Eustatius vonden op Curaçao de eerste uitgevers-activiteiten via de krant plaats. William Lee produceerde in zijn werkplaats meer dan alleen zijn krant, want de daarin verschenen advertenties leren ons iets over uitgaven als romantische en historische prozawerken, reisverhalen, almanakken, leerredes, religieuze uitgaven voor zowel protestanten als rooms-katholieken, en enkele boekjes voor het onderwijs. De letterkunde zoals wij die nu begrenzen, speelde daarbij slechts een geringe rol. Uit enkele advertenties weten we dat William Lee soortgelijke boeken als Edward Luther Low in zijn winkel had, zij het in bescheidener assortiment. Zijn zaak was dus wel als een eenvoudig centrum van literaire activiteiten te beschouwen. Van de grootte van de klantenkring en de verkoop moeten we ons geen al te

rooskleurige voorstellingen maken.

Naast de krant was de missie een tweede instituut dat activiteiten op uitgevers- en drukkers- en boekverspreidingsgebied ontplooide. Ze had vanaf het begin van de eeuw aandacht voor eigen publikaties, die

in 1843 uitmondden in de drukkerij van Barber (Mgr. M.J. Niewindt) en in 1848 te Santa Rosa (Pastoor J.J. Putman). Deze verzorgden een aantal godsdienstig-kerkelijke en schooluitgaven, veelal in het Papiamento. De parochiale boekproduktie en distributie waren geheel op de geloofsverbreiding en het onderwijs gericht. De kerk vervulde een belangrijke rol in de volksontwikkeling, waar het gouvernement, in Nederland en in de kolonie, zich niets aan gelegen liet liggen. Dat was er eer op uit om de slavenmacht dom te houden. Kerk en literatuur zouden pas aan het einde van de eeuw een (hechte) verbinding aangaan.

‘Twee volken, twee casten in één kolonie’

Waar de Bovenwinden nagenoeg uitsluitend Engels gebruikten, waren de

Benedenwindse eilanden multi-linguaal. In de eerste decennia van de negentiende eeuw werd er op Curaçao in elk geval Engels, Nederlands, Frans, maar eveneens steeds meer Papiamento gebruikt. Na het tweede Engelse tussenbewind van 1807-1816 kwam er een krachtig streven op gang om het Nederlandse gezag te restaureren. Er kwamen nogal wat nieuwe mensen uit Nederland naar de kolonie toe, die hun taal propageerden. Het koloniale gouvernement nam in 1819 voor het eerst maatregelen ten behoeve van Nederlandstalig onderwijs. De negatieve kant van deze taalpolitiek was een zich afzetten tegen het zich steeds verder ontwikkelende Papiamento.

M.J. Niewindt kwam in 1824 op Curaçao en gaf al na een jaar een eerste

catechismus in de volkstaal uit. Met de prediking in het Papiamento kon de kerk het gehele volk bereiken. Ook het volksonderwijs, waarin het Papiamento voertaal werd, nam men krachtig ter hand. Taal, kerk en onderwijs gingen een hecht verbond aan. De taal was geen doel op zich maar gold slechts als een uitstekend missiemiddel.

De negatieve vermeldingen waren van een reeks van (Nederlandse) passanten die in hun reis-, land- en volksbeschrijvingen een stroom van denigrerende geluiden over het Papiamento ventileerden, die meestal gebaseerd werden op een achttiende-eeuwse grammaticaopvatting die leerde dat een taal hoger ontwikkeld was naarmate ze meer vormdifferentiatie vertoonde; en daar was het Papiamento in zijn structuur van eenvoud en regelmaat nu net een slecht voorbeeld van. De schrijvende onderwijzers, officieren en dominees, want om die beroepsgroepen ging het voornamelijk, lieten niet af het Papiamento te

minachten en er een sociaal stigma van deficintie op te drukken, iets wat zich voortzette tot ver na de emancipatie. Zij zagen het Papiamento als rem op de koloniale ontwikkeling. Impliciet bewezen beide benaderingen wel dat het Papiamento zich in de negentiende eeuw zodanig verbreid had dat het ‘de moeite en de noodzaak waard werd’ het te gebruiken om er de mensen mee te bereiken of ertegen in het geweer te komen. De Nederlandse passanten schreven wellicht niet zonder

overdrijving over de marginale positie van het Nederlands, dat volgens onderwijzer Van Paddenburgh in 1819 ‘zo onbekend als het Arabisch’ was.

Met het katholieke bijzonder onderwijs werden de Papiamentstaligen

gealfabetiseerd, al uitte zich dat vooralsnog niet in literatuur. De houding van de kerk ten aanzien van het gebruik van het Papiamento was in zoverre dualistisch dat ze die taal zag als middel om het volk te bekeren, zowel in de kerkelijke prediking als via het onderwijs. Zodra men iets meer wilde bereiken, helde men sterk over naar het Nederlands. De kerkhistoricus, pastoor Armando Lampe, oordeelde dan ook nogal streng: ‘De visie van Putman was kolonialistisch: volgens hem hadden de slaven en vrijgemaakten geen “beschaving”, zijn doel was om de Nederlandse cultuur onder het volk te verspreiden en hij zag zijn werk als een dienst aan zijn vaderland.’ De ‘tamboerliederen’ werden door de kerk heftig bestreden. De oratuur ontwikkelde zich in het Papiamento, tegen het kerkelijke establishment in. Het is intussen wel opvallend dat de krant vóór 1863 geen berichten tegen de tamboerdansen bevatte, zoals dat aan het einde van de negentiende eeuw meer en meer het geval zou zijn. Mogen we daaruit afleiden dat de oratuur zich tijdens de slavernij nog in het zeer verborgene - voor de shons en pastoors verborgen dan - afspeelde en dat ze na de emancipatie een openlijker karakter aannam?

De scheiding tussen de bevolkingsgroepen was dermate drastisch dat wel gesproken werd van een gesegmenteerde samenleving, van ‘twee volken, twee casten in een kolonie’, met aan de ene kant de witte elite, die op haar beurt nog innerlijk verdeeld was in joden en in hogere en lagere protestanten, aan de andere de slavenmacht en op diverse plaatsen daartussenin de vrije zwarten en gekleurden. H. Hoetink schreef in 1958 in dit verband over ‘een complex van sociale, economische, culturele en religieuze verschillen’ tussen deze bevolkingsgroepen. Tot aan de emancipatie in 1863 kenden de Antillen een starre maatschappelijke structuur met weinig beweging of promotie-mogelijkheden. Maar geen van de kleine Antilliaanse eilanden kende een plantage-economie die snelle rijkdom, absenteïsme of repatriatie

mogelijk maakte. Dat had tot gevolg dat een relatief kleine creoolse elite ontstond die door de nood gedwongen of vrijwillig de eilanden als definitieve woonplaats koos en er zich thuis ging voelen. De culturele onverschilligheid vanuit het

moederland versterkte de mogelijkheid tot het ontstaan van een eigensoortige culturele traditie. Het ‘animum revertendi’ waarover in Suriname zoveel geklaagd werd, ontbrak op de eilanden.

De literatuur was binnen een maatschappij die op slavernij gegrondvest was per definitie een produkt van een kleine minderheid, het koloniale establishment. De joden, die cultureel heel actief waren, bedienden zich zowel van het Nederlands als Frans en in later tijd toenemend tot nagenoeg uitsluitend van het Spaans. Deze laatste taal kreeg in 1821 een enorme impuls toen er (weliswaar tijdelijk) meer dan

tweeduizend Zuidamerikaanse politieke bannelingen een toevlucht op Curaçao zochten. Maar literatuur bracht dat nog niet voort. De kolonisten - mannen maar vooral vrouwen - kozen naarmate hun integratie in de nieuwe maatschappij

voortschreed, steeds meer voor het Papiamento, zich daarmee onderscheidend van de passant die tijdelijk op de eilanden verbleef.

Op de Bovenwinden heerste ook in de negentiende eeuw het Engels in alle taalkringen, wat zich echter voorlopig nog niet in geschreven literatuur zou uiten. Pas na de emancipatie zou, met de ontplooiing van een gedifferentieerde opinie-pers, de literatuur in de volkstalen een eerste kans krijgen.

Kolonistenliteratuur

Tijdens het Engelse tussenbewind leek zich een nieuw elan te ontwikkelen om wat van de kolonie te maken, een streven dat zich na het herstel van het Nederlandse gezag en de bestuursovername door de nieuwe gouverneur, en niet in de laatste plaats door de initiatieven van Koning Willem I, krachtig voortzette. Dat elan was allereerst economisch maar uitte zich ook cultureel. Er werden in de eerste lokale krant talrijke gedichten gepubliceerd, er ontstond enig literair-cultureel gezelschapsleven dat zich organiseerde in een dichtgenootschap en in lees- en toneelverenigingen, die goed op de hoogte waren van wat er in Europa en in Noord- en Zuid-Amerika gaande was. Voor het eerst was er van enig letterkundig leven sprake, dat gedragen werd door de kolonist.

waar-bij hij ‘kolonisators’, ‘kolonisten’ en ‘gekoloniseerden’ onderscheidde. De laatste groep was oorspronkelijk evenmin inheems als de eerste twee, omdat ook deze aanvankelijk gevormd werd door uit Afrika gedeporteerde slaven. Pas de in de kolonie geborenen waren autochtoon, zowel zwart, bruin als wit. Zowel de eerste als de tweede groep kwam van buiten. Onder ‘kolonisten’ verstond Verton ‘de migranten uit het koloniserende of uit andere Europese landen, die naar de kolonie gingen, zich daar vestigden en een bestaan opbouwden. Dat konden zijn ambtenaren en avonturiers, vrijzinnigen en veroordeelden, planters en handelaars, militairen en missionarissen.’ Het waren de witte mensen die van buiten kwamen en bléven. De juiste vraag aan de kolonist is daarom niet waar deze geboren werd, maar waar hij zou willen sterven. We moeten deze kolonisten onderscheiden van zowel de ‘creolen’, die in de kolonie geboren waren, als de ‘passanten’ die slechts tijdelijk in de kolonie verbleven. De kolonist kwam oorspronkelijk weliswaar van buiten, maar hij bleef en voegde zich langzaamaan, bijvoorbeeld via een huwelijk, bij de plaatselijke bevolking, meestal de sub-elite. Zijn politieke, economische en culturele positie was tussen de

moederlandse kolonisator en de niet-blanke gekoloniseerde in; hij vormde zo een eigen groep in een gesegmenteerde samenleving. Het lijkt alsof we daar de dichters van het ‘nulde hoofdstuk’ van de Antilliaanse literatuur moeten zoeken, samen met de Sefardische joden, die aanvankelijk politiek ondergeschikt maar economisch machtig in 1825 ‘emancipeerden’ tot volwaardige burgers/ingezetenen.

Voor zover we nu nog kunnen nagaan, schreven in de lokale krant niet de leden van het patriciaat, maar blanke protestanten en joden die zeker wel aanzienlijk en invloedrijk waren: de handel en de intellectuele elite nam bij gelegenheid de pen ter hand. Deze lieden hoorden tot het witte koloniale establishment, de groep die Verton aanduidde als de kolonisten. Niet-blanke auteurs kwamen er niet voor in de krant.

Meer dan de helft van de gedichten was zuivere gelegenheidspoëzie, met een veelheid van aanleidingen om naar de poëtische pen te grijpen, zoals het

politiek-sociaal-economische en verenigingsleven op het eiland zelf en allerlei aspecten van het leven in het moederland, internationale politieke ontwikkelingen zoals oorlogen en de strijd voor Zuidamerikaanse onafhankelijkheid, nationale feesten en persoonlijke jubilea, de menselijke levenscyclus van geboorte en sterven, ontspanning in de vorm van poëtische charades en - vooral ook - persoonlijke ruzies en vetes.

krant tot de letteren waren divers. Op haar beurt was de letterkunde aan dit ene medium gebonden, omdat er buiten de krant om nog nauwelijks sprake was van literatuur. Via de krant werd de plaatselijke elite bereikt, maar hoe groot dat bereik was is moeilijk na te gaan bij gebrek aan oplage- en abonnementscijfers. Het aantal