• No results found

6 Koloniale leescultuur

Gegevens over vroeg-negentiende-eeuws boekenbezit en leesgewoonten zijn uitermate schaars. Enkele passanten die over hun bezoek aan de eilanden schreven, deelden soms iets mee. Andere mogelijke bronnen als brieven, dagboeken, reisbeschrijvingen en contemporaine of historische romans ontbreken tot nu toe jammer genoeg nog. Via incidentele historisch-biografische bronnen weten we soms nog iets over particulier boekenbezit in de eerste helft van de vorige eeuw. Zo weten we dat Mordechay Ricardo begin negentiende eeuw al veel boeken bezat, maar we kennen de titels niet. Van de bekende Curaçaose musicus-dichter J.S. Corsen weten we dat er bij hem thuis in het midden van de eeuw een ruim voorziene boekenkast was, met vooral veel Franse literatuur erin, ‘zodat zijn leeshonger op geen enkele wijze aan banden werd gelegd’, evenwel eveneens zonder verdere bijzonderheden of titels. W.E. Renkema klaagde er in zijn dissertatie over dat de planters zo weinig

landbouwkundige werken bezaten, maar de ‘reisverhalen, historische werken en de geschriften van Rousseau en Voltaire’ die hij in boedelbeschrijvingen had aangetroffen interesseren ons juist meer. Naast kranteberichten in de vorm van advertenties vormt onderzoek van boedelbeschrijvingen zoals Renkema verrichtte, een van de weinige mogelijkheden om meer details over particulier boekenbezit te weten te komen.

Onderzoek in een groot aantal boedelbeschrijvingen van plantagebezitters en stadsbewoners, van eenvoudige handwerkslieden tot de rijkste families, alleenstaande mannen en vrouwen zowel als gezinshoofden, verdeeld over een tijdvak van 1820 tot 1873, leverde slechts een mager resultaat op aangaande eventueel boekenbezit. Meestal werd er geen enkel boek, zelfs geen bijbel, in de boedelbeschrijving vermeld. De rijke weduwe A.C. Ellis bezat drie boeken, G. Striddels was met twee kisten met daarin 32 ‘hoogduitsche boekdeelen’ een uitzondering. Zelfs in de wel zeer

aanzienlijke boedel van Mej. G. Berch, gescheiden van A. Evertsz, waarvan de beschrijving drie weken in beslag nam en 145 dubbele pagina's besloeg, volgeschreven met zilveren en gouden sieraden in allerlei vorm, obligaties, hypotheken, huizen, grond en slaven, waren slechts ‘een hebreeuws bijbeltje met karetten band in goud gemonteerd’ en ‘een bijbel met zilveren slootje’ aanwezig, weliswaar dertien schilderijen, maar geen boeken. Met deze gegevens kunnen we niets anders dan concluderen dat het

bezit van een eigen bibliotheek van enige omvang kennelijk nogal uitzonderlijk was. Zijn de gegevens over vroeg-negentiende eeuws boekenbezit dus uiterst schaars, we weten wel dat er veel meer gelezen werd dan de plaatselijke drukker produceerde. Wat men las werd gemporteerd. Het is bekend dat boeken soms geveild werden, maar we hebben geen enkele catalogus. De partijen zullen waarschijnlijk ook wel niet zo uitgebreid geweest zijn, dat zo'n catalogus nodig was. Uit Lee's advertenties weten we dat hij buitenlandse boeken in de verkoop had, maar hoe groot zal de rechtstreeks door de lezer gerealiseerde import geweest zijn? Tijdschriften kwamen we, op de Spectator na, nog niet tegen; die verschenen ook pas in de loop van de negentiende eeuw in groter getale.

Wat het lezen betreft kunnen we drie vormen onderscheiden. Waar de welgestelde zich het aanschaffen van een eigen boekerij kon veroorloven, moesten minderbedeelde individuen zich organiseren om toch in staat te zijn de (kostbare) boeken te

bemachtigen; ze richtten een leesvereniging op. Daarnaast werd een minder gesloten bibliotheekwezen net voor de eeuwhelft het domein van particulier initiatief; leesbevordering was in tegenstelling tot vandaag de dag nog geen onderwerp van enige overheidszorg.

In sommige gevallen namen nieuw in de kolonie gearriveerde passanten en kolonisten boeken mee, dat is in elk geval bekend van dominee G.B. Bosch en pastoor M.J. Niewindt. Maar ook autochtone joden bezaten boeken, evenals sommige plantage-eigenaren en een waarnemend gouverneur. Dat waren dus allen aanzienlijke en rijke personen; wat niet wilde zeggen dat het omgekeerde ook gold, dat rijk zijn zeker betekende er een bibliotheek op na te houden. In een enkel geval kon via intekenlijsten nog wat achterhaald worden over wat er in het moederland rechtstreeks gekocht werd.

Mag lezen dan geen algemene gewoonte geweest zijn, ook niet van de

aanzienlijken, er waren individuele uitzonderingen. Lezen was in de kolonie niet zo uitzonderlijk als men soms wel wilde doen geloven.

Leesverenigingen en uitleenbibliotheken

Uit de ons ter beschikking staande gegevens weten we dat er in de negentiende eeuw enkele leesverenigingen actief zijn geweest, maar veel meer dan het bestaan ervan is helaas niet overgeleverd. Boeken uit particulier bezit werden wel (vaak) uitgeleend. Dat duidt op

schaarste of zuinigheid. Dominee Bosch stelde zijn ‘aanmerkelyke’ boekerij voor vrienden beschikbaar. Uit dit particuliere initiatief kwam volgens Hartog in het jaar 1821 het eerste officile leesgezelschap voort, zonder dat hij evenwel meer

bijzonderheden verstrekte dan dat het maar korte tijd bestond. Uit enkele

kranteberichten kunnen we wel opmaken dat het ‘leescollege’ zoals het zich noemde een officieel karakter had, met inschrijving, afspraken over het lezen, een veiling nadat de boeken gelezen waren, een daaruit eventueel voortvloeiende restitutie van het inschrijfgeld, terwijl er een uitleenadministratie was met een lijst die door een administrateur werd bijgehouden. Omdat er niets bekend is over eventueel gezamenlijk lezen, maar in de krant alleen het rondgaan van de boeken gesuggereerd werd, nemen we aan hier met een ‘leescirkel’ te doen te hebben. Behalve een paar berichtjes in de krant ontbreken alle gegevens over deze waarschijnlijk oudste Curaçaose leescirkel.

Rond 1829 moet er een leesvereniging onder de naam Neêrlandsch Eersteling op Sint-Maarten geweest zijn, waarover we ook maar via slechts één getuige wel heel summier zijn ingelicht, wat extra jammer is omdat de officiële naamgeving wel een zekere organisatiegraad suggereerde.

Een nieuwe vorm van leesorganisatie ontstond vanaf de eeuwhelft toen een besloten bibliotheek een gebruikelijk onderdeel werd van een algemene sociëteit, die als hoofddoel het ‘gezellig verkeer’ voor haar leden nastreefde. Op 1 januari 1850 begon er blijkens een advertentie een Leessociëteit in Hotel Concordia. Deze heeft in elk geval een aantal jaren gefunctioneerd. De hotels waren plaatsen waar altijd lectuur in speciaal daarvoor ingerichte leeskamers aanwezig was, als trekpleister en service voor het buitenlandse publiek in het algemeen en voor geabonneerde ingezetenen. Later bleek het dat de vereniging zich ‘Leessociëteit tot Nut en Uitspanning’ noemde en dus een meer georganiseerd karakter gekregen had, ook al omdat de leden via advertenties ter vergadering opgeroepen werden. Wat er op die bijeenkomsten gedaan werd - werden er alleen zakelijke aspecten afgehandeld of werd er ook gezamenlijk gelezen, waren er discussies en inleidingen - viel jammer genoeg niet te achterhalen.

Op 25 april 1863 treffen we nogmaals een dergelijke leessociteit aan in het Internationaal Hotel, die ‘nieuwsbladen’ in verschillende talen volgens een officieel omschreven programma voor ‘heeren inteekenaren’ ter lezing aanbood. Het speciale leesvertrek was de gehele dag en ook 's avonds open en stond onder toezicht van ‘een geschikt persoon’. De contributie was opgenomen in het normale

lid-maatschapsgeld. Er werd in verschillende talen gelezen door de ‘heren’. De leessociëteit was als onderdeeltje van het totale sociëteitsleven een

mannenaangelegenheid, van vrouwelijke lezers bleek niets.

Stelde dominee Bosch zijn bibliotheek nog gratis beschikbaar als vriendendienst, rond de eeuwhelft werd voor het eerst het uitlenen van boeken op commerciële basis aangepakt. Naast de leesverenigingen namen particulieren het initiatief tot een vroege vorm van een commerciële uitleenbibliotheek. Op 1 maart 1842 opende Cornelis Gorsira zijn particuliere bibliotheek voor alle belangstellenden die tegen betaling van anderhalve gulden per maand werken konden lenen, waartoe hij een reglement en een catalogus had samengesteld, waarvan het eerste deel voor vijftig cent te koop was. Uit latere krante-berichten weten we dat de bibliotheek het meer dan tien jaar heeft volgehouden, maar bijzonderheden ontbreken. Wel kan geconcludeerd worden dat het lidmaatschap van een dergelijke bibliotheek alleen bij regelmatig lezen loonde, want het maandelijkse contributiebedrag beliep immers de gemiddelde nieuwwaarde van een boek.

Particulieren, hotelexploitanten en specifieke leesverenigingen organiseerden dus leesvormen waar boeken en vanaf de eeuwhelft ook tijdschriften, circuleerden tegen een vaste maandelijkse contributie. Zonder uitzondering kunnen we wegens gebrek aan concrete gegevens niets naders erover te weten komen. Het Antilliaanse

leesonderzoek verkeert nog in een beginfase, via eventuele particuliere archieven valt er misschien nog veel te achterhalen. Uit de ons nu ter beschikking staande gegevens weten we in elk geval dat diverse leesverenigingen in het koloniaal culturele leven een zekere rol hebben gespeeld. Hadden de sociëteiten een besloten karakter, de particuliere uitleen stond open voor iedereen die het maandelijkse abonnementsgeld betaalde. Bibliotheken die aan een boekhandel verbonden waren, zoals A. Bethencourt die later zou exploiteren, kende men in de eerste helft van de eeuw nog niet. Het mag ook duidelijk zijn dat het bibliotheekwezen een zaak van particulier initiatief geacht werd.

Bij elkaar lijkt het wel dat er in de kolonie, met een bevolking van zo'n

vijfentwintigduizend, heel wat gelezen werd, maar deze gegevens hebben betrekking op een halve eeuw. We weten niets over het aantal leden, de uitleencijfers, hoe lang de leesclubs het volhielden. Wat wel vaststaat is dat via al deze kanalen alleen buitenlandse lectuur bij de lezer kwam, domweg omdat er nog nauwelijks eigen leesstof voorhanden was. Behalve een krant(je) en incidentele uitgaafjes was de Curaçaose lezer voor zijn leesontwikkeling aangewezen op

wat uit den vreemde kwam. Wat de overige eilanden als Bonaire, Saba en

Sint-Eustatius betreft weten we over het begin van de negentiende eeuw helemaal niets; we zullen ons van het lezen daar niet veel moeten voorstellen, want dominee Bosch schreef over Aruba: ‘De tijd wordt er, op eene enkele uitzondering na, niet met lezen doorgebragt, ook omdat men eene spreuk uit de oudheid, verkeerdelijk uitgelegt, en van voorouders gehoord heeft: “Dat men van lezen gek kan worden”.’

Al weten we nu wel van het bestaan van enkele leesverenigingen en bibliotheken, we weten niet meer wát daar gelezen werd. Het is daarom gelukkig dat we over die inhoudelijke kant iets meer aan de weet kunnen komen via enkele inboedellijsten waarin particuliere bibliotheken beschreven werden, vanaf het begin van de eeuw tot na de eeuwhelft. Blijft natuurlijk de vraag of welgestelde particulieren hetzelfde aanschaften als wat in een bibliotheek circuleerde.

‘Zeg mij wat uw boeken zijn...’

Enkele boedelbeschrijvingen leverden via de erin opgeschreven titels een aantal gegevens op omtrent leesinteresse, onderwerpen en genres, taalvoorkeur, ouderdom en waarde van vroeg-negentiende eeuwse bibliotheken. Naarmate de eeuw vorderde lijken de bibliotheken in omvang toe te nemen.

Haim Abinun DeLima (1765-1833) behoorde misschien niet tot het echte patriciaat, maar in elk geval wel tot de aanzienlijke ingezetenen, want hij was onder meer officier van de Nationale Garde geweest, lid van de Grote Raad, de eerste joodse

vertegenwoordiger in de schoolcommissie van 1816, enig joods lid in de commissie die in 1818 orde op zaken moest stellen in het geldwezen, en leidende figuur in de joodse gemeente als strijdbaar woordvoerder en afgevaardigde in het conflict van 1820 dat de joodse gemeente in tweeën scheurde. Zijn uiteenzettingen in de krant leidden tot de door de gouverneur opgelegde bepaling van preventieve censuur, die tot 1 januari 1866 van kracht zou blijven. Zowel de hem opgelegde belastingaanslagen als de boedelbeschrijving toonden zijn economische welstand, bestaande uit onder meer grond, huizen, de plantage Oostpunt en een flink aantal van vijfentwintig slaven.

Huizenbezitter, handelaar, plantage-eigenaar Haim Abinun DeLima was dus zowel een sociaal vooraanstaand als economisch

wel-varend persoon, die het zich kon veroorloven een eigen bibliotheek aan te schaffen. Uit de inventarislijst blijkt dat er zich in twee boekenkasten een catalogus bevond, die bij de boedelbeschrijving kennelijk werd gekopieerd. Waarschijnlijk hebben we de lange in extenso weergegeven lijst van boeken dus te danken aan de

nauwkeurigheid waarmee DeLima zelf zijn bezit heeft bijgehouden. Hij bezat 391 banden.

DeLima's bibliotheek bevatte boeken in het Nederlands (70 titels), Engels (28 titels), Spaans (17 titels), Frans (30 titels) en woordenboeken voor Latijn, Italiaans, Portugees en Duits. DeLima bezat weinig over taalkunde, kunst, filosofie en

godsdienst, maar des te meer over sociaal-politieke problemen, literatuur,

aardrijkskunde, geschiedenis en vooral reisbeschrijvingen. Met name het groot aantal naslagwerken was opvallend. Gezien de totale omvang van de bibliotheek bezat DeLima niet erg veel literatuur, maar Cervantes' Don Quichotte, Gellerts brieven, Homerus' Ilias en Odyssee, een vertaling van Ovidius' Metamorphosen, Fénélons

Télémaque en de complete werken in negentien delen van Vader Cats waren present.

Als Curaçaoenaar zal DeLima zich voor Elisabeth Maria Post Reinhart of Natuur en

Godsdienst genteresseerd hebben, dat zich immers in de naburige zusterkolonie

afspeelde. Er was kennelijk geen taal die DeLima's literaire voorkeur bepaalde: Nederlands (6), Frans (5), Spaans (2), Engels (1)

Andere boedelbeschrijvingen als van Mathias Erasmus van der Dijs, overleden op 26 april 1859 en eigenaar van plantage Savonet en Casper Lodewijk van Uytrecht, die 20 juli 1862 overleed en wiens inventaris in negen dagen werd opgemaakt, met daarin 29 relatief dichtbeschreven pagina's met boeken laten in grote trekken dezelfde gegevens zien. Men bezat een veeltalige en van een brede interesse getuigende collectie.

Een interessante bibliotheek werd opgenomen in de boedelbeschrijving van Constant Paulus Hermanus Rojer, eigenaar van Puerto Marie, die op 18 april 1873 stierf, en die dus zijn boeken eveneens nog overwegend in de periode voor 1865 verzameld zal hebben. Rojer bezat niet meer dan 81 titels en ongeveer 240 banden, maar de boedelbeschrijver noteerde hier de waarde per boek. Rojers bibliotheek werd gewaardeerd op een waarde van 163,15 gulden, oftewel twee gulden per titel en zeventig cent per band. In de beschrijving werd voortdurend melding gemaakt van uitvoering en staat van de boeken, beschadigingen werden steeds genoteerd.

Interessant is het deze prijzen te vergelijken met de entreekaartjes voor Teatro Naar, die meestal tussen de een en twee gulden kostten.

De koloniale drukpers was een vooralsnog pril fenomeen. Geen van de

boedelbeschrijvingen bood vondsten van vroege lokale produktie. Dat leidt tot de constatering dat individuen die in de kolonie een eigen boekenbezit opbouwden, daarbij waren aangewezen op import. Het zou nog tot het einde van de negentiende eeuw duren eer Curaçao's drukker-uitgever-boekhandelaar A. Béthencourt y Hijos tot een produktie- en distributiecentrum van het gehele Caraïbische gebied en voor Latijns-Amerika uitgroeide.

De particuliere bibliotheken van een aanzienlijke jood en drie vooraanstaande protestantse plantage-eigenaars toonden opvallende overeenkomst. Er heerste kennelijk een stevig verankerde traditie in wat men las, althans in zijn bezit had. Enkele honderden banden vormen voor onze begrippen natuurljk geen omvangrijke bibliotheken, maar ze zijn voor de negentiende-eeuwse koloniale situatie in elk geval uitzonderlijk te noemen. De zorgvuldige manier waarop elk van de vier eigenaars met zijn boekenbezit omsprong, bewijst dat men het bezit koesterde, de talrijke oude exemplaren zijn een extra duidelijke aanwijzing daarvoor. Als ze alle vier hun respectabele bezit ook regelmatig raadpleegden en erin lazen, duidt dat op eruditie van personen die cultureel hun woordje konden meespreken.

Uit de titels blijkt dat de bibliotheek in de eerste plaats voor de ‘heer des huizes’ geweest zal zijn, òf en wat de dames lazen blijft in het duister. Pas rond de volgende eeuwwisseling traden de lezende dames op de voorgrond.

Het boekenbezit demonstreert andermaal de normale multi-linguale situatie, waarbij het meest in het Nederlands gelezen werd, maar waar eveneens grote aandacht bestond voor het Frans en het Engels, minder voor het Duits, en vooralsnog maar heel weinig voor het Spaans. Die taal zou pas na de eeuwhelft dominant worden. Men las een werk in het origineel of men kocht het in die taal waarin het op dat moment

beschikbaar was. Waar de geïmporteerde boeken vandaan kwamen en hoe ze werden ingevoerd - via een boekhandel, via de talrijke schepen die de haven aandeden - blijft vooralsnog in het duister.

Inhoudelijk blijkt er een grote spreiding in de belangstelling te bestaan, waarbij zoals Renkema al opgemerkt heeft de echte handboeken voor het landbouwbedrijf bij deze planters nagenoeg geheel ontbraken. De literatuur kreeg een relatief bescheiden plaatsje in de boekenkasten. Allerhande steeds weer raadpleegbare naslagwerken, diverse praktische handboeken omtrent politieke en juridische zaken en over genees-, natuur- en scheikunde waren belangrijker, evenals tegen de literatuur aanleunende genres als reisbeschrijvingen, geografica

met kennis van landen en volkeren en, vooral opvallend, de boeken ten behoeve van taalstudie zoals de in groten getale aanwezige woordenboeken, grammatica's en handleidingen omtrent de stijlleer. Tijdschriften kocht men pas in de loop van de eeuw, maar ook die werden kennelijk zorgvuldig bewaard.

Binnen de literatuur domineerde de aandacht voor de klassieke werken, de traditie, niet in de eerste plaats het modern actuele. In zijn lectuur zocht men de internationale culturele aansluiting; lezen diende nog niet als onderzoek naar een eigen nationaal bewustzijn.

Of deze boekenbezitters en leesliefhebbers ook lid waren van een leesvereniging of uitleenbibliotheek blijft een intrigerende maar onopgeloste vraag. Geen van hen trad, voor zover bekend, op als werkend lid van een toneelvereniging. Geen van deze vier lezers nam ooit publiekelijk de literaire pen op, terwijl ze qua leesbelangstelling toch aansloten bij de auteurs die ook in de gelegenheidspoëzie naar voren kwamen.