• No results found

14 Curaçao en Nederland zijn een

Rond de eeuwwisseling stond de kolonie voor ingrijpende veranderingen, in eigen land en internationaal, en met name wat de verhouding ten opzichte van het

moederland betrof. Onder invloed van de opkomende ethisch politieke richting zou ‘Curaçao en Onderhoorigheden’ van een ‘wingewest’ tot een ‘ontwikkelingsland’ uitgroeien, maar daarmee werd de na de emancipatie op de eilanden op gang gekomen eigen ontwikkeling verstoord. Economisch was dat misschien wel een zegen, maar cultureel? De regionale cultuuroriëntatie werd vanuit Nederland omgebogen naar een Europese. De eerste decennia van de twintigste eeuw zijn een periode van wegebbende Spaanse invloed en een steeds sterker wordend Nederlands ‘element’ in de Antilliaanse samenleving. Dat leidde tot uitgebreide pers-polemieken, waarbij de taalproblematiek in het onderwijs steeds centraal zou staan.

De eerste fase van de ‘drie-traps-hollandisering’ leidde direct na 1900 tot een echo van de Nederlandse schoolstrijd tussen bijzonder en openbaar onderwijs, die op de Antillen tot een taalstrijd werd, omdat de Missie het Papiamento propageerde voor het volksonderwijs, terwijl het gouvernement slechts Nederlands in alle typen scholen wilde zien, zowel op de Beneden- als de Bovenwindse eilanden. In het moederland werd de discussie nauwlettend gevolgd en in de pers becommentarieerd. De tweede discussie werd in 1915 in de kolonie gevoerd tussen een Nederlandse dominee op Aruba, en een Nederlandse pater en een frater-Neerlandicus op Curaçao. De inzet van deze felle polemiek was de onvoorwaardelijke erkenning van het Papiamento als cultuurtaal. De derde discussie werd op initiatief van Curaçaoenaars gevoerd tegen de op het eiland woonachtige Nederlanders. De inzet was een protest tegen de verdrukking van het Papiamento door het Nederlands. De discussies werden gevoerd op drie verschillende momenten van economisch-politiek-sociale ontwikkeling van de kolonie. Ze gingen over de volkstaal, maar slechts de elite voerde het woord. De rond de eeuwwisseling nog traditionele Antilliaanse maatschappij betekende armoede voor velen en welvaart voor een kleine groep. De economische toestand was, na een korte bloeitijd wegens de fosfaatuitvoer, opnieuw ronduit slecht. De landbouw bracht niet veel meer op dan wat voedsel voor eigen gebruik, divipeulen en geitevellen. In de stad zorgden de populaire strohoedenvlechterijen voor enige

werk-gelegenheid en aanvullende inkomsten. Wel werden de havenfaciliteiten uitgebreid maar de handelsbeperkingen met Venezuela waren nog steeds van kracht, zodat daar ook al niet veel brood in zat. Vele arbeiders waren daarom genoodzaakt naar het buitenland te gaan om te werken aan de Surinaamse Lawa-spoorweg of het

Panamakanaal. De tijden waren comfortabel voor de weinige welvarenden, maar de vele armen leden bij durende droogte vaak ronduit honger.

Internationaal ging het in het begin van de eeuw wel zeer slecht met de Venezolaanse contacten. Er was sprake van een reeks incidenten ten gevolge van de al sinds de jaren zeventig opgelegde additionele invoerheffingen, van scheepvaartbeperkingen, en van talrijke politieke wrijvingen die op het dieptepunt van de betrekkingen in 1908 zelfs leidden tot blokkades van Venezolaanse havens met behulp van

Nederlandse oorlogsschepen. Gelukkig klaarde de lucht daarna wat op, maar nog in 1929 zouden er met de ‘affaire Urbina’ waarbij een Venezolaanse revolutionair de Curaçaose gouverneur gijzelde en naar de overwal ontvoerde, zonder dat de militaire macht er iets tegen ondernam, enkele donkere wolken voorbij drijven.

De politiek-economische wrijvingen hadden culturele repercussies. ‘Als

niet-economisch, maar cultureel gevolg van de beroeringen aan de Vaste Kust en de gespannen verhoudingen tussen Venezuela en Curaçao, werd om te beginnen al terstond in 1901 het Groot-Seminarie Scherpenheuvel gesloten, omdat de studenten wegvluchtten naar hun geboorteland. De volgende jaren zijn de Spaanse colegio's, die hier op Curaçao bestonden, stuk voor stuk opgeheven. Alleen dat voor meisjes op Welgelegen bleef voortbestaan,’ schreef Johan Hartog in 1961. Het aantal exilados nam drastisch af, Spaanstalige toneelpassanten kwamen nauwelijks meer, er

verschenen geen toonaangevende Spaanstalige tijdschriften meer. De oude generatie van Spaans-romantische schrijvers publiceerde na 1910 nauwelijks nog. Het Latijnsamerikaanse karakter dat de Antilliaanse samenleving kenmerkte, verdween steeds meer als cultuurfenomeen, hoewel het zich in het dagelijkse leven wel degelijk handhaafde. De veelvuldige werkmigratie naar Panama, Santo Domingo, Colombia, Venezuela en Cuba had geen enkele invloed op de literatuur en nauwelijks op de toenmalige oratuur in eigen land. Terwijl de Spaanse invloed taande, presenteerde het Papiamento zich steeds nadrukkelijker als mogelijk literair alternatief. Maar voorlopig domineerde het Nederlands.

Nam de Spaanse invloed dus af, vanuit een ethisch-politieke gedachte nam na de eeuwwisseling de bemoeienis van het moederland met de kolonie juist toe. In Nederland publiceerde S. van Deventer in 1899 zijn lange Gids-artikel ‘Een Eereschuld’, waarin hij sprak van ‘onze plichten’ en het ‘ontoereikende van onze staatszorg’. Zoals Engeland al een eeuw eerder, moest Nederland breken met de ‘exploitatie der kolonie’ en overgaan ‘naar het thans algemeen als juist erkende beginsel, dat de middelen en inkomsten van een bepaald koloniaal gebied moeten strekken ten bate van dat gebied en zijn ingezetenen.’ Het wingewest-idee moest volgens de kamerdiscussies plaats maken voor een ethisch gericht denken. De laisser-faire-opvatting diende door het gouvernement verlaten te worden om plaats te maken voor de gedachte dat de kolonie moest worden opgeheven, worden beschaafd in westerse zin, ‘het beginsel, dat onze koloniën behooren te worden bestuurd, niet

overheerscht, veel minder geëxploiteerd’. Een visserijdeskundige als Boeke, de

landbouwprofessor Went en het socialistische kamerlid H. van Kol bezochten de ‘noodlijdende kolonie’ met de beste bedoelingen.

De laatste interesseerde zich voor meer dan alleen de economische malaise. Hij had een open oog voor de cultuuruitingen van het volk en hij bezocht zowel een ‘ocho dia’-viering als een tamboerdans. Over de taal schreef hij na alle

negentiende-eeuwse Nederlandse negatieve berichtgeving, als eerste heel positief: ‘Men moge dit betreuren of afkeuren, het zachte en kinderlijke Papiementsch is de volkstaal geworden. In vriendelijke en vertrouwelijke gesprekken wordt zij

voortdurend gebruikt, en van kindsbeen af heeft men liefde gekregen voor haar naïeve wijze van uitdrukken, waarbij aan de denkbeelden meer of minder kracht wordt bijgezet door verschillende stembuigingen; men zingt haar zoetvloeiende woorden. Driehonderd jaren van Nederlandsch Bestuur vermochten haar niet uit te roeien; zij is één geworden met de bevolking der Benedenwindsche Eilanden, zij kan niet van haar worden afgescheurd, het is de taal waarmede velen hunner het brood moeten verdienen, de voor hen onmisbaar gewordene verkeerstaal.’

De nieuwe Nederlandse houding bleek eveneens uit de aandacht van de Nederlandse pers die nogal wat over de kolonie ‘Curaçao en onderhoorigheden’ publiceerde en bij controversile kwesties het standpunt van het moederland onder de aandacht van het Nederlandse publiek bracht, waarbij niet alleen de N.R.C. en de Maasbode veel ruimte aan de koloniën besteedden, maar ook regionale bladen. Dat was een nieuw verschijnsel. Het Nederlandse publiek had kennelijk

belangstelling voor koloniale vraagstukken. ‘Terwijl vaak wordt verondersteld dat eerst met de komst van de Shell (1915) de “vernederlandsing” van Curaçao zijn intrede doet, stellen wij hier vast, dat deze Nederlandse golf zich al geruime tijd daarvoor aankondigde,’ constateerde Toos Smeulders in 1987 al.

Literair gezien hield deze veranderde houding in dat het moederland zich veel explicieter ging bemoeien met de culturele ‘verheffing’ van het volk, en meer specifiek met de propaganda van de Nederlandse taal, allereerst in het onderwijs, dat als middel gezien werd waarlangs het Nederlands vastere voet in de kolonie zou kunnen verwerven.

Naast de op het einde van de vorige eeuw dominante Spaans-regionale oriëntering was met name de ‘protestant blanco’ in de Antillen traditioneel Nederlands gericht. Dat bleek bijvoorbeeld op hoogtijdagen waarop de gevoelens van verbondenheid met het vorstenhuis uitbundig gedemonstreerd werden. De in 1888 ter gelegenheid van een kwart eeuw emancipatie getoonde ‘dankbaarheid’ jegens de vorst uitte zich opnieuw in 1898, toen Curaçao, ondanks de slechte economische toestanden, op grootse wijze drie dagen lang de kroning van Koningin Wilhelmina vierde. De verbondenheid van de kolonie met het moederland en Europa werd steeds weer nadrukkelijk bevestigd. De oprichting en de op het moederland gerichte activiteiten van het A.N.V. vonden in 1904 geprepareerde aarde.

Niet alleen de nieuwe gouverneur J.O. de Jong van Beek en Donk, die sterk pro-Nederlands was, maar ook de koloniale elite wenste de culturele banden met Nederland en zijn taal aan te halen. Vanuit de ethische visie voelde het gouvernement zich nu voor het eerst verantwoordelijk voor het volksonderwijs, dat het uit de vaste greep van de missie losweekte. Daardoor werd het Papiamentstalige volksonderwijs in de verdediging gedrongen. Naarmate de eeuw vorderde rukte het Nederlands stapje voor stapje verder op.

De eerste conflicten bleven onbeslist, met enig voordeel voor het Papiamento en het katholieke bijzonder onderwijs, omdat de nieuwe onderwijsverordening van 1907 uiteindelijk bepaalde dat het onderwijs ‘zo veel mogelijk’ in het Nederlands gegeven diende te worden, waarmee de deur voor het Papiamento op meer dan een kier open bleef. Maar de kerk zou nog geen decennium later door een discussie in eigen gelederen tussen paters (die voor het Papiamento in het onderwijs bleven) en fraters (die volgens woordvoerder frater H. Walboomers onvoorwaardelijk voor het Nederlands waren) veel

ter-rein en geloofwaardigheid in deze verliezen. Het Papiamento kreeg in de loop van de eeuw in het onderwijs de wind steeds meer tegen, tot het in de jaren dertig van het schoolerf verbannen zou worden.

Kan de Hollandsche taal hier algemeen worden?

Waarom is in de kolonie Curaçao het Papiamento en niet het Nederlands de taal van het volk geworden? Begin twintigste eeuw vond er omtrent dit probleem een ingewikkelde pers-discussie plaats in Nederland en op Curaçao, die werd geopend door de missie, maar die ook het gouvernement raakte, met name waar ze in feite een (taal)strijd tussen openbaar en bijzonder onderwijs openbaarde. Een drietal

Amigoe-artikelen, die prominent op de eerste pagina werden geplaatst en

waarschijnlijk de mening van hoofdredacteur Pater A.J.C. Wahlen zelf en dus die van de kerk in zijn geheel vertolkt hebben, besprak de kwestie. Er was volgens hem sprake van een historisch verzuim. Was dat uit voorzichtig beleid en praktische zin om overwonnenen niet nodeloos voor het hoofd te stoten, of wegens gemakzucht en gemoedelijkheid? Toen de Nederlanders kwamen, bezat het volk al een eigen taal. Nederlandssprekenden vormden al spoedig een minderheid in de kolonie, toen ook Portugeessprekenden immigreerden. Er zijn wel veel Nederlandse woorden

overgenomen, maar die werden alle verspaanst. Het Nederlands verschilde zoveel van de ‘zuidelijke’ talen dat het moeilijk was aan te leren, en de taal functioneerde zo weinig in de maatschappij dat ze spoedig vergeten werd, ze was volstrekt niet nodig voor het vervullen van een maatschappelijke taak voor de meesten. ‘Een

volkstaal kan niet met geweld worden ingevoerd, zij ontstaat langzamerhand, groeit

op met het volk en leeft op 't innigst verbonden daarmede. Taal en volk zijn één, in de taal ligt zijn geschiedenis. Ook het papimentsch is de ziel van een volk.’

De paradoxale conclusie, maar zo doordacht dat ze jarenlang dezelfde bleef, luidde: ‘Moet het hollandsch dan verdwijnen in deze hollandsche kolonie? Volstrekt niet. Integendeel, onze moedertaal moet meer algemeen worden, ook als spreektaal in het huiselijk verkeer. Maar alleen in de stad, voor hen wien het mogelijk is deze moeilijke taal te leeren en te onderhouden en wien de kennis dezer taal nuttig is wegens maatschappelijke positie en omgang. Voor hen alleen is het doenlijk de hollandsche taal meer algemeen te maken. Wil men werkelijk het hollandsch meer algemeen maken, men beginne met het te beperken.’

De discussie werd ingewikkelder doordat ze gekoppeld werd aan de

onderwijsproblematiek. De paters en fraters verzorgden het Papiamentstalige volksonderwijs, dat ze vurig bepleitten; de in 1901 benoemde gouverneur J.O. de Jong van Beek en Donk wilde openbaar onderwijs in uitsluitend het Nederlands, waartoe hij al snel een nieuwe regeling ontwierp, die echter pas in 1907 van kracht zou worden. Het consequente standpunt van de kerk was een tussenstandpunt: begin met de eigen taal van het kind, leer daarna de vreemde Nederlandse taal aan wie die moeilijke taal kan leren en die haar voor het beroep later nodig zal hebben.

Dat het standpunt met zijn teneur ten gunste van het ontegenzeggelijk recht van bestaan op en voortbestaan van het Papiamento, niet algemeen gedeeld werd, niet in het moederland en niet in de kolonie, bleek wel uit de daarop volgende discussie. De Amigoe bevond zich met zijn steeds weer in de krantekolommen herhaalde standpunt tussen twee vuren. Vanaf 1900 waren er in het blad Neerlandia van het Algemeen Nederlands Verbond, dat als hoofddoel de verbreiding van Nederlands taal en cultuur had, al enkele artikelen verschenen die wezen op de geringe verbreiding van het Nederlands in de kolonie. Aan de andere kant verdedigde en propageerde het pas opgerichte Papiamentstalige La Cruz de volkstaal met verve. Katholieke kringen protesteerden tegen het uitsluitend gebruik van het Nederlands op alle scholen en tegen ongenuanceerde uitingen als: de gouverneur wil een einde maken ‘aan de stiefmoederlijke wijze, waarop veelal het Nederlandsch bij het onderwijs nog behandeld wordt’.

Gaven twee Nederlandse kranten het standpunt weer zoals door de Amigoe verwoord, ‘Een vriend van Curaçao’ bestreed het in een derde met felheid, door te wijzen op het geringe aantal mensen ‘die eene gebrekkige, arme, primitieve taal spreken, een taal die geen enkel werk heeft voortgebracht en dat ook nooit zal doen’. Volgens hem isoleerde het Papiamento het volk van alle ‘geestesproducten van het menschdom’, daarmee aansluitend bij het standpunt van zovele negentiende eeuwse Nederlandse auteurs. Schreven in Neerlandia de ‘zeer goed ingevoerde’ Nederlander J.H.J. Hamelberg gematigd, de Curaçaoenaar J.H.M. Chumaceiro meer uitgesproken negatief over de volkstaal, fulmineerde de pas in de kolonie gearriveerde waarnemend administrateur F. Bartelink in een serie artikelen halsstarrig tegen het Papiamento, culminatie en negatieve climax was ongetwijfeld het anonieme artikel ‘Het verval van Curaçao’ dat met zijn strijd tegen de ‘wat taal aangaat nog lager dan den Hottentot’ geplaatste, die ‘zich de weelde veroorlooft een eigen en eenige taal er op na te houden - - een

taal bovendien, die geen taal is. Dat is het werk der groote Kerk. Intusschen de arme neger is er het slachtoffer van, de blanke bevolking doet mee, en de menschen in het vaderland kennen hun kolonie niet.’

Het artikel maakte een stroom van reacties los. Pater P.A.A. Euwens schreef uitvoerig en op rustig betogende toon over ‘Het beschavingswerk op Curaçao’, waarbij hij de verworvenheden van de missie inzake de beschaving van de

Curaçaoenaar - dat was voor hem de manier waarop deze zich een Westeuropese en godsdienstige levensstijl had eigen gemaakt - verdedigde. A.N.V.-man J.A. Snijders schreef ironisch: ‘Sedert ongeveer vijf jaren heeft men ontdekt, dat in onze kolonie, waar bijna drie eeuwen onze driekleur waait, onze stambroeders het Hollandsch niet als huistaal gebruiken.’ De ‘schuld’ daarvan lag volgens hem niet bij de Curaçaoenaar, zoals men meestal gewoon was te beweren, maar bij de Nederlander zelf, want die had de Curaçaoenaar van zich vervreemd. Na een vergelijking met Indië, Zuid-Afrika, Suriname en Noord-Amerika, besprak Snijders de andere omstandigheden van Curaçao, zijn handel, de huwelijken met vrouwen van de overwal en de rol van de yaya. Het natuurlijk gevolg was veeltaligheid. Als oplossing wilde Snijders dat de Nederlander zijn taal propageerde: ‘Spreekt met geen enkelen Curaçaoenaar

Papiamentoe, Spaansch of Engelsch, maar steeds Hollandsch, tenzij gij in sommige gevallen niet verstaan wordt.’ De Curaçaoenaar moest het Nederlands accepteren: ‘Curaçaoenaars, wanneer gij Nederlanders wenscht te blijven bedenk dan, dat het

eerste kenmerk van den Nederlander moet zijn, dat hij Nederlandsch spreekt.’

Daarnaast pleitte hij voor uitbreiding van het onderwijs, opleidingen voor ambtenaren, studiebeurzen in Nederland, en activiteiten als die van het A.N.V. als geëigende middelen om het Nederlands meer ingang te doen vinden. Snijders predikte kortom nagenoeg het officiële katholieke standpunt; hij verdedigde de geestelijkheid en haar preek- en onderwijspolitiek ferm, zodat hij op zijn beurt in de Amigoe uitvoerig en instemmend werd aangehaald.

Tegenover al deze standpunten verdedigde La Cruz het Papiamento zonder meer als cultuurtaal. Die taal kende immers al een lange geschiedenis, en was wel degelijk een taal net als andere die indertijd ook als dialect ontstonden. Ook ingezonden brieven verdedigen het Papiamento tegenover het Nederlands, dat ook maar een kleine taal was. Niemand kan een bepaalde vreemde taal opleggen aan een ander en ieder volk heeft recht op een eigen taal. De redactie pleitte zelfs voor tweetaligheid van alle officiële, gouvernementele stukken. Op de

vraag of de taal in staat was abstracte ideeën te verwoorden, antwoordde de La

Cruz-redactie dat dat steeds weer gebeurde, zowel van de kansel als ‘den boeki di

prosa i poesía den nos idioma’. Vanaf 1900 verschenen de eerste Papiamentstalige gedichten in La Cruz, maar pas in 1905 zou Josef Sickman Corsens ‘Atardi’ in al dit schemerduister het Papiamento-gelijk zonneklaar bewijzen.

Joseph Sickman Corsen: ‘Atardi’

Midden in de taaldiscussie Nederlands-Papiamento verscheen wat nu algemeen als het oer-gedicht van het Papiamento beschouwd wordt, ‘Atardi’ van de Curaçaose musicus-auteur J.S. Corsen. Tegenover alle in die dagen gebruikelijke Spaans- en Nederlandstalige hoogdravende elocuencia en retoriek gaf het een

eenvoudig-beklemmend beeld van een persoonlijk levensgevoel, gesymboliseerd in een zonsondergang en de daarop volgende schemering. De La Cruz-redactie liet de publikatie vergezeld gaan van een inleiding die het Papiamento verdedigde als een voor poëtische doeleinden uitermate geschikte taal. F.J.A. van den Donk roemde de eenvoud van taal van deze begenadigde dichter, vertaler G. Pinedo schreef in zijn inleiding onder meer ook juist over de taalkwestie: ‘Ik hoop den belangstellende te helpen in het leeren kennen van den juisten zin van ons zeer dikwijls gelasterd en verguisd, maar toch machtig zoet en altijd liefelijk Papiamentsch.’ Corsens gedicht riep dus direct zeer gunstige reacties op in de kringen van de katholieke geestelijkheid en daarbuiten, voornamelijk wegens het gebruikte Papiamento. Ook later bleef het oer-gedicht van het Papiamento bekend. De Amigoe schreef: ‘iemand, die in het Papiamentsch een stemmingsstukje dichten kan als Atardi verdient geëerd en gehuldigd te worden.’ Jules de Palm vertelde over de jaren twintig en dertig: ‘Een enkele keer kon men op een feest een dronken gast in een melancholieke roes de onvergetelijke strofe van J.S. Corsen horen stamelen: Ta pakiko mi no sa... Ik heb lange tijd niet geweten dat deze regels nog gevolgd werden door tien strofen van een gedicht dat “Atardi” heet omdat er altijd wel iemand was, die bij het horen van “lamá” zich geroepen voelde om de vertaling van Pater Poiesz met luide stem te declameren om er dan een daverend applaus mee te oogsten.’ Pierre [Lauffer] bleek de beschikking te hebben over de bundel Poesías van J.S. Corsen: ‘Ik herinner mij nog goed, dat ik erg teleurgesteld was toen ik ontdekte, dat er behalve “Atardi” nog maar twee