• No results found

VI.3 Vegetatierijke plassen en vennen

VI.3.3 Resultaten in de geselecteerde gebieden

Figuur 6.3 Ligging van de geselecteerde gebieden: BL=Blankaart; GK=Grote Keignaert; UP=Uitkerkse polder; BV= Bulskampveld; KP=Kraenepoel; DV=Damvallei; DM=Daknamse meer-sen; BK=Biezenkuil; KG=Klotgoor; ZG=Zwartgoor; RR=Ruilverkaveling Ravels; SMH=St.-Maartensheide; WIJ=Wijvenheide; MA=De Maten.

Grootschalig herstel van troebele waterplassen door actief biologisch beheer is in Vlaanderen nog maar weinig uitgevoerd. Van de Maten (Genk), De Blankaar t (Diksmuide) en de Kraenepoel (Aalter) zijn goed gedocumen-teerde uitgangstoestanden beschreven voorafgaand aan herstelmaatregelen. In de Wijvenheide en de Damvallei werd de laatste jaren enige er varing opgedaan met biomanipulatie van een aantal ondiepe voormalige viskweek-vijvers en turfputten.

Probleemstelling en resultaten worden hier kor t beschreven aan de hand van voorbeelden, literatuuronderzoek, gesprekken met beheerders en een beperkte sur vey. Gezien er geen eigen terreinonderzoek werd verricht, wer-den in de bijlagen geen fiches van de besproken terreinen opgesteld. Er werd geen eigen onderzoek gedaan naar veranderingen in de abiotiek.

110

VI.3.3.1.ACTIEF BIOLOGISCH BEHEER EN HERSTEL VAN MESOTROFE/EUTROFE PLASSEN

VI.3.3.1.1.DE BLANKAART

In de Blankaar t (± 30 ha) werden vanaf 1994 grootschalige baggerwerken uitgevoerd, met als doel de sliblaag, die voor permanente ver troebeling van de waterkolom zorgde door de aanvoer van zwevende deeltjes en nutriënten (met daaraan gebonden een enorme ontwikkeling van fytoplankton). De baggerwerken hadden ech-ter geen omslag naar een systeem met helder waech-ter tot gevolg. De belangrijkste oorzaak is de aanvoer van hoge nutriëntenvrachten door de aanvoerbeken. Hydrologische isolatie heeft in Nederland geleid tot zeer gunstige resultaten, maar heeft voor de Blankaar t als consequentie dat een integraal herstel van het volledige systeem van de IJzerbroeken opgegeven wordt. Actief biologisch beheer met een tijdelijk drastische vermindering van het vis-bestand is op dit moment in de Blankaar t niet haalbaar omdat het systeem te groot is en er te hoge nutriënten-concentraties voorkomen. De kans is bovendien groot dat de Blankaar t ook hoge doses herbiciden uit de omge-ving te verwerken krijgt. Hierover is dringend onderzoek wenselijk (Vijverman et al., 2000). Een bijkomend pro-bleem is de openheid van het systeem, waardoor bij eventueel actief biologisch beheer door afvissing, het gebied onmiddellijk weer kan gekoloniseerd worden via de vaar ten, die de verbinding vormen met de IJzer. Een actief biologisch beheer zou in elk geval gepaard moeten gaan met het plaatsen van vishekkens en een bepoting met snoekjuvenielen om een top-downcontrole uit te kunnen oefenen op de benthische en planktivore vis, die door migratie of tijdens overstromingen terug in de Blankaar t terecht komen.

In 1999 werd een deel (± 1,15 ha) van de Blankaar t (“De Keel”) door middel van een afzetnet van de rest van de Blankaar t afgesloten (voor grote vis) en zo goed mogelijk afgevist. 15000 stuks snoekbroed (1,3 individuen/m2) werden in dit deel van de vijver gepoot om het recruteringsucces van de resterende vissen te beperken. De resultaten van dit experiment waren eerder slecht. De troebelheid van het water bleef erg hoog, net als de geleidbaarheid, de nutriënten- en fytoplanktonconcentraties (De Clerck et al., 2001). Er vestigden zich ook geen macrofyten op de bodem van de plas.

Aanpalend aan de Blankaar t werd van 1995 tot 1997 actief biologisch beheer uitgevoerd in twee troebele, klei-nere vijvers van elk ± 0,6 ha groot (Desmedt et al., 1998). Deze vijvers (resp. Visvijver en Kasteelvijver) zijn ± geïsoleerd van de Blankaar tvijver en de aanvoerbeken, maar kunnen tijdens hoge waterstanden in de winter in contact komen met deze laatste. De vijvers werden afgevist (alle soor ten behalve Snoek werden verwijderd in de visvijver ; beperkte reductie van het visbestand in de Kasteelvijver). In het voorjaar van 1996 en 1997 werd tevens jonge Snoek uitgezet. Deze vijvers zijn nog steeds zeer voedselrijk. Toch werd een spectaculaire omslag naar een heldere toestand gerealiseerd. In de voorheen nagenoeg vegetatieloze plassen (op Waterlelie in de Kasteelvijver na) zijn nu grote delen begroeid met waterplantenvegetaties, waaronder Gekroesd fonteinkruid, Klein, Schede- en Puntig fonteinkruid, Zanichellia, Gedoornd en Ongedoornd hoornblad, Gele plomp, Witte waterlelie, verschillende Sterrenkroos- en kroossoor ten, Water vorkje, Kranswier (Chara globularis) en Nitella. De vijvers worden echter nog steeds gekenmerkt door hoge nutriëntenconcentraties, waardoor ze zeker nog niet stabiel genoemd kunnen worden, hetgeen bevestigd wordt door b.v. de slechte ontwikkeling van Chara-vegeta-ties in 2001 en de daaropvolgende jaren.

111 Figuur 6.4 Herstel van helder water in de Kasteelvijver van de Blankaart na ABB.

VI.3.3.1.2.DE MATEN (GENK)

De Maten is een 219 ha groot natuurreser vaat dat gelegen is in Genk. Aspectbepalend zijn 35 ondiepe (voor-malige viskweek)vijvers, die in de Middeleeuwen zijn gegraven in een heidelandschap, meer bepaald in een natuurlijke depressie, die bevloeid wordt door de Stiemerbeek. Het kalkhoudende water van deze beek resul-teer t in een verhoogde productiviteit, waardoor de vijvers als meso- tot eutroof kunnen worden beschouwd. Ver troebeling van het water door eutrofiëring is het voornaamste probleem in de Maten. Specifieke problemen zijn de dominante aanwezigheid van exoten in het visbestand (Amerikaanse dwergmeer val, Blauwbandgrondel, Zonnebaars en Amerikaans hondsvisje) en het feit dat de vijvers met elkaar verbonden zijn via uitlaat- en over-loopsystemen. Het plaatsen van vishekkens is vermoedelijk de enige oplossing voor dit probleem. Vnl. de bodem-woelende Amerikaanse dwergmeer val is een ongewenste soor t. Snoek en Baars ontbreken nagenoeg volledig. Ook ander exoten nemen een belangrijke plaats in (Chinese wolhandkrab, Roodwangschildpad, de water vlo

Daphnia ambigua).

Sommige vijvers in de Maten zijn even troebel als b.v. de Blankaar t (zie hoger), maar ze hebben op zich een veel hoger potentie om door middel van ABB te herstellen door hun veel geringere concentraties totaalfosfaat. Wanneer totaalfosfaat-concentraties lager zijn dan 100-150 ug/l, bestaat er een hoge potentie om naar een sta-biele heldere toestand te gaan (Vyverman et al., 2000).

In 1999 werd op een aantal vijvers met succes jonge Snoek gepoot. Sinds 2001 worden in het natuurgebied de Maten verschillende troebele vijvers voor ± 1 jaar drooggelegd. Hiermee wordt niet alleen het historisch gebruik van de vijvers min of meer hersteld, maar wordt ook aan actief biologisch beheer gedaan (afvissing). Daarnaast werden ook talrijke dijken hersteld, zodat het vijversysteem met periodiek vullen en droogleggen efficiënter kan verlopen. Op dit ogenblik is echter nog niet duidelijk in welke mate het droogleggen van vijvers exoten zoals Amerikaanse Dwergmeer val en Amerikaans hondsvisje bevoordelen (omdat deze soor ten zeer lang in zuursto-farm water en modder kunnen overleven). Daarnaast is er ook nog onvoldoende informatie beschikbaar met betrekking tot selectieve predatie door Snoek in relatie tot uitheemse vissoor ten als Amerikaanse dwergmeer-val.

Naar waterplantenvegetaties toe kon nog geen gericht onderzoek worden uitgevoerd. Dit wordt gepland in lente en zomer van 2003. De omslag naar helder water heeft er, samen met het open maken van het landschap door kapbeheer en het plaatselijk afschuinen van dijken wel gezorgd voor de uitbreiding van verlandingssoor ten zoals

112

Riet, Grote lisdodde, Egelskopsoor ten en Mattenbies en in waterpar tijen waar ook een dunne sliblaag werd ver-wijderd, kiemde massaal Blaasjeskruid sp. (mond. med. B. Paesen). Een aantal zeldzame rietvogels reageerde hier eveneens zeer gunstig op (terugkeer van verschillende koppels Roerdomp en Woudaapje). Er zal in de nabije toe-komst zeker meer aandacht moeten gaan naar de typische pionierssoor ten van voedselarme milieus (De Meester

et al., 1999).

VI.3.3.1.3.DE KRAENEPOEL (AALTER – BELLEM)

De Kraenepoel is een van oorsprong voedselarme plas (± 20 ha), die in het Vlaamse landschap een bijzondere plaats inneemt omwille van zijn Kempisch karakter. De vijver is in een lang verleden in gebruik geweest voor de viskweek en werd gekenmerkt door helder water (o.a. als gevolg van periodiek droogleggen). De vijver is door een dijkje in twee helften verdeeld. Na de 2de wereldoorlog veranderde de vijver door eutrofiëring en in min-dere mate door het uitblijven van periodieke droogleggingen in een troebele plas, waaruit de typische soor ten van het oligotrofe waters en andere ondergedoken waterplanten nagenoeg verdwenen zijn (Hoste, 2000). Door zijn vorm en ligging in de Kraenepoel een relatief gemakkelijk te beheren en te manipuleren waterplas. Bovendien is het grondwater in de omgeving van een zeer goede kwaliteit (nitraat- en fosfaatgehaltes resp lager dan 0,1 en 0,06 mg/l) en is er een hoog gehalte aan reactief ijzer aanwezig dat garanties biedt voor en goede chemische binding van fosfaten. Voorafgaandelijk onderzoek legde de knelpunten voor herstel bloot: een visbe-stand dat in de noordelijke helft gedomineerd wordt door zoöplanktivore vis (juveniele Baars) en in de zuidelij-ke helft door zowel zoöplanktivore als benthivore vis. Schattingen van de biomassa zijn laag in de noordelijzuidelij-ke helft (± 20 kg/ha); hoog in de zuidelijke helft (150-200 kg/ha). Het aandeel visetende soor ten is in beide delen zeer laag (De Clerck et al., 2000). Top-down controle van de visgemeenschappen in de Kraenepoel is derhalve weinig waarschijnlijk. De zoöplanktongemeenschappen bestaan vnl. uit kleine tot middelgrote soor ten, maar sporadisch komen ook grote soor ten (Daphnia pulex en D. magna) voor. De aanwezigheid van deze grote soor ten, die zeer efficiënte fytoplanktongrazers zijn, biedt potenties voor herstel, indien ook het aandeel zoöplankton etende vis-sen kan gereduceerd worden. Ook voor waterplanten blijken nog potenties aanwezig te zijn. De zaadbank blijkt nog kiemkrachtige zaden van o.m. Moerasweegbree, Oeverkruid, Duizendknoopfonteinkruid, Knolrus en Veelstengelige waterbies te bevatten (Van Wichelen et al., 2000).

Vanaf de zomer van 2000 werd de Kraenepoel drooggelegd en afgevist. De noordelijke helft werd ontslibd in de zomer en herfst van 2000, de zuidelijke helft in de zomer van 2002. In de zuidelijke helft werden enkele sedimen-teilandjes t.b.v. toekomstig bodemonderzoek (bodemarchief voor pollen en macroresten, C14-datering…), uitge-spaard. Tevens zouden dergelijk eilandjes als zaadbronnen kunnen fungeren, hoewel dit volgens onderzoekers van de KU Nijmegen (die op dit vlak een grote er varing hebben) geen basisvereiste voor herstel blijkt te zijn omdat sowieso niet alle sediment 100 % kan verwijderd worden. De Kraenepoel werd ook hydrologisch geïsoleerd door omleiding van het Bloembeeksken dat zeer eutroof en slibrijk water aanvoer t. Hierdoor wordt de Kraenepoel enkel gevoed door grondwater en regenwater. De voorbije 2 jaren werden streefpeilen echter niet gehaald. Bijkomend werd jong Snoek gepoot (geen cijfergegevens voorhanden).

Op dit ogenblik is nog niet duidelijk in welke richting het systeem van de Kraenepoel zal evolueren. Dit hangt in grote mate af van de evolutie van de beschikbaarheid aan nutriënten na de ingrepen. De ingrepen resulteerden initieel alvast in heldere fasen in het water.

Opvolging van vegetatie-ontwikkeling na een grondige ingreep laat in de regel niet toe na amper twee groeisei-zoenen ‘definitieve’ conclusies te trekken.

Toch zijn voor het noordelijk deel volgende voorlopige vaststellingen mogelijk voor wat de vegetatie betreft (Hoste & Vanhecke, 2002; Hoste, 2003):

- De populaties van enkele indicatoren van voedselrijke wateren zijn na de ontslibbing heel sterk teruggelopen of zelfs vrijwel tot nul gereduceerd. Voorbeelden daar van zijn Tenger en Schedefonteinkruid, Aar vederkruid en

113 Grof hoornblad. Vergeleken met het snelle herstel van de populaties van b.v. Gesteeld glaskroos en

Naaldwaterbies, lijkt die terugval er op te wijzen dat hier niet louter sprake is van een tijdelijke achteruitgang door grootschalige afvoer van planten uit het gebied. De ecologische omstandigheden lijken na de ontslibbing minder in het voordeel van waterplanten van eutrofe wateren te spelen. Toch dient er wellicht ook rekening mee gehouden dat permanent ondergedompelde waterplanten (zoals de fonteinkruiden) in de regel minder snel kun-nen inspelen op veranderingen in hun milieu dan soor ten van droogvallende oevers, die van nature snel reage-ren op wijzigende omstandigheden.

- Van de doelsoor ten van de Oeverkruid-klasse die op de vooravond van het herstelproject uit het gebied ver-dwenen waren, is na twee jaar alleen Moerasher tshooi teruggekeerd. Van de verver-dwenen planten van de Oeverkruid-klasse was dit tevens de soor t die het minst lang niet meer in het gebied was waargenomen.

Figuur 6.5 Moerashertshooi op droogvallende oever in de Kraenepoel (foto J. Packet)

- Het opduiken van drie kranswiersoor ten (Characeae), kenmerkend voor helder, zwak zuur tot neutraal water, biedt perspectieven voor voorzichtige speculaties over de toekomst. Eerder dan een oligotroof ecosysteem kan in de eerstvolgende jaren worden gehoopt op de ontwikkeling van een mesotroof ecosysteem. Een zorgvuldige monitoring van de fysico-chemische indicatoren blijft van het grootste belang om de potentie van het gebied cor-rect te kunnen inschatten en voor het maken van realistische prognoses voor het verdere verloop van het natuurherstel.

- Een belangrijke vaststelling is dat verschillende doelsoor ten die sinds de jaren tachtig (of al vroeger) uit het gebied verdwenen waren, tot nog toe niet opnieuw zijn waargenomen (Oeverkruid, Teer vederkruid, Veelstenge-lige waterbies, Drijvende waterweegbree). Dit is een sterke indicatie – maar zeker nog niet het definitieve bewijs – voor het ontbreken van een vitale zaadbank (deels i.t.t. resultaten voorafgaand zaadbankonderzoek door Van Wichelen, 2000). Is een te groot gedeelte van de zaadvoorraad afgevoerd tijdens de ontslibbing of was al bij de aanvang van het project een te geringe zaadvoorraad aanwezig? Of verhinderen misschien bepaalde omstandig-heden na ontslibbing (b.v. relatief lage waterstand) het activeren van gedeelten van de aanwezige zaadbank? - Op enkele plaatsen langs de oever is sprake van een vernieuwde vitaliteit van de kleine relictpopulaties Riet. - De vegetaties die zich in het ondiepe water langs de oevers in de voorbije twee jaar hebben ontwikkeld, ver-tonen een grotere variatie dan voorheen. Onmiddellijk na beëindiging van de ontslibbing hebben wind en

golf-114

slag, afhankelijk van de expositie van de oeverzones, geleid tot grotere ruimtelijke verschillen dan voorheen. Moerasher tshooi b.v. is vooral gevonden langs de westoever, in minder dynamische milieus, met minder golfslag, doorgaans op zeer zandig substraat in de overgang van nat naar droog. Begroeiingen van wat slibrijkere milieus zijn vooral aangetroffen langs de noord- en oostoever van Kraenepoel-Noord; kenmerkende soor ten zijn hier Kleine egelskop, Mattenbies en Drijvend fonteinkruid.

- De toenemende aantallen pleisterende eenden, meerkoeten en Canadese ganzen nopen tot waakzaamheid m.b.t. vraat en nutriënteninput.

Figuur 6.6 Slibrijke droogvallende bodems met pioniersvegetaties in de Kraenepoel (foto J. Packet)

VI.3.3.1.4. WIJVENHEIDE (ZONHOVEN)

In het vijvercomplex de Wijvenheide werd de laatste jaren er varing opgedaan met actief biologisch beheer en herstel van vegetatierijke vijvers. Grofweg is de problematiek en de uitgangstoestand van de vijvers te vergelij-ken met deze in de Maten (zie hoger).

Tom Verschraegen (Afdeling Natuur Limburg) schetst de ontwikkelingen als volgt:

In Wijvenheide wordt een beheer gevoerd in functie van de ontwikkeling van vegetatierijke oever- en moerasve-getaties en de daaraan gebonden water- en rietvogels (o.a. Roerdomp en Wouwaapje); waar mogelijk wordt het beheer gedifferentieerd (b.v. op zandige substraten zijn de potenties voor venachtige vegetaties hoger dan op de (alluviale) venige bodems) of gecombineerd met het herstel van waterplantenvegetaties van heldere mesotrofe en eutrofe plassen en pioniersvegetaties van oligotrofe milieus.

De meeste vijvers die worden ingericht voor natuurdoeleinden zijn als gevolg van hun recente (vanaf jaren 70), intensieve gebruik als viskweekvijver eutroof, troebel en vegetatieloos. Deze vijvers werden na aflaten voor de visoogst steeds zo snel mogelijk weer opgevuld tot op een ± vast peil. Bepoting gebeurde hoofdzakelijk met geïmpor teerde (Oost-Europese) karper en Brasem (tot 2500 kg/ha). Dergelijke hoeveelheden vis + bemesting (kippenmest) laten geen plantengroei toe. De historisch gebruikte hoeveelheden vis sluiten veel meer aan bij de natuurlijke draagkracht van deze systemen, nl. 150-200 kg/ha. Het vroegere gebruik (voor de jaren 70) was dan ook totaal anders: rotatiesysteem met 2-3jaarlijkse kweek van jonge pootvis tot consumptiekarper van ca.1,5 kg en tussendoor braakligging of gebruik als akker (haver, spurrie, …). Bij dit oude systeem was er een gevarieerde nevenvangst van voornachtigen, Baars, Snoek …

115 Enkele eerste resultaten van het gevoerde beheer, 4 jaar na aankoop van ca. 75 ha visvijvers:

Het droogleggen, lever t ook in de voedselrijke vijvers, kor t na drooglegging waardevolle pioniersvegetaties met o.m. Drietallig, Klein en Gesteeld glaskroos, Naaldwaterbies, Kruipende moerasweegbree, Bruin cypergras, Eironde waterbies en Waterlepeltje op. Gezien de voedselrijkdom van de droogvallende slibbodems, worden deze pio-niersvegetaties –soms reeds na een 3-tal weken – verdrongen door hogere moerasplanten als Lisdodde, Heen, Pitrus, Mattenbies, Kattenstaar t, Riet, Tandzaad, Blaar trekkende boterbloem, …

Soor ten van zwak gebufferde, oligotrofe milieus ontbreken er echter (Oeverkruid, Draadgentiaan, Waterlobelia, Pilvaren…). Op enkele kleinere plassen is dan ook geëxperimenteerd met het verwijderen de bovenste 10 cm van de sliblaag. Hier werden terug waardevolle soor ten zoals Stijve en Kruipende moerasweegbree, Drijvende waterweegbree, Eironde waterbies en Liggende ganzerik gevonden.

Voor de ontwikkeling van vegetatierijke plassen met goed ontwikkelde verlandingsstadia met o.m. Riet, Mattenbies, Grote en Kleine lisdodde moeten de vijvers langer droog liggen (± 8 maanden, met inbegrip van het lenteseizoen). Afhankelijk van de voorgeschiedenis en de omgeving van de plassen verschilt de snelheid en de aard van deze verlanding. In slibrijke vijvers wordt de verlanding vnl. ingezet met Grote lisdodde. In een aantal gevallen is geëxperimenteerd met de inbreng van stukken Rietrhizoom, die op ± 1,5 m van elkaar werden gelegd en het inzaaien met Riet (voorgekiemd zaad). In beide gevallen kon Riet het terrein snel tot zeer snel kolonise-ren. Noodzakelijk hierbij is de gelijktijdige bestrijding van muskusratten, die zeer graag jonge riet- en andere sprui-ten van waterplansprui-ten esprui-ten.

Figuur 6.7 Drooggelaten vijver met op de bodem nog een oude greppelstructuur van voormalig landbouwgebruik in de Wijvenheide

De problematiek van exotische vissoor ten (zie de Maten) stelt zich in Wijvenheide zeer scherp. Kolonisatie door Amerikaanse dwergmeer val, Amerikaans Hondvisje, Zonnebaars, Blauwbandgrondeling en Giebel na droogleggen en terug oplaten van de vijvers gebeur t zeer snel. Dit hypothekeer t een optimale biologische ontwikkeling van de vijvers (zowel naar vispopulaties als naar herpetologische potenties). Verschillende van deze soor ten vormen geen geschikte voedselbronnen voor vogels, zodat ook avifaunistische waarden eerder laag blijven.

In Wijvenheide wordt daarom gekozen voor een pragmatische aanpak en wordt actief geselecteerd om te komen tot een geschikte ver trekbasis voor het ontwikkelen van een gevarieerde visgemeenschap van heldere water

ty-116

pes (streefdoel ca. 60 kg/ha, waar van 2/3 Rietvoorn, 1/3 Zeelt, al dan niet met een klein aandeel predatoren als Baars of Snoek). De combinatie met de ontwikkeling van vegetatierijke oeverzones (zie hoger) is echter cruciaal. Vegetatiearme vijvers, die geen of onvoldoende schuilmogelijkheden bieden voor vissen, worden na bepoting in een zeer kor te tijdspanne leeggevist door visetende vogels (vnl. Aalscholvers). Vegetatierijke oeverzones bieden schuil- en recruteringsmogelijkheden voor vissen en daardoor worden dergelijke vijvers ook gebruikt door een groot aantal water vogels (waaronder veel reigerachtigen zoals Roerdomp en Grote zilverreiger, maar ook Blauwborst, Porseleinhoen of Waterral).

Samengevat wordt bij het beheer van de visvijvers van Wijvenheide een combinatie gezocht van de hoge dyna-miek die uitging van historische viskweekpraktijken op het gebied, met daarnaast optimale kansen voor natuurlij-ke processen. Zo wordt van de historische praktijnatuurlij-ken het roterend systeem van droogleggen toegepast (= dyna-miek die goed is voor ontwikkeling pioniersvegeties en gezonde rietkragen) en worden de vispopulaties actief bijgestuurd met als centrale gedachte het behouden van helder water met gevarieerde water en moerasvegeta-ties, met goede kansen voor kritische vissoor ten en wordt er gestreefd naar een voldoende voedselaanbod voor de visetende vogels.

Op landschappelijke schaal werd actief gewerkt aan het reconstrueren van het vroegere ‘open vijverlandschap’, zodat natuurlijke processen als windwerking optreden en daarnaast wordt door een openstellingsplan, met het voorzien van grote rustzones (>50 ha), alle kansen geboden voor de eisen vanuit de Vogelrichtlijn.

VI.3.3.1.5.DAMVALLEI (DESTELBERGEN): ENKELE KLEINSCHALIGE AFVISSINGSPROJECTEN

In de Damvallei werden de afgelopen jaren (1999 en 2002) een aantal kleinere turfputten afgevist. In drie van de vier turfputten werden grote hoeveelheden witvis (vnl. Brasem, Blei, Blankvoorn en Karper) verwijderd. Slechts in één van deze turfputten werd tijdelijk een heldere fase gerealiseerd.

Problematisch is waarschijnlijk het feit dat deze plassen onvoldoende geïsoleerd zijn, waardoor ze te snel opnieuw worden gekoloniseerd door vissen. In een 4de geïsoleerde plas, waar zeer weinig vis werd gevangen, kon evenmin een omslag naar helder water gerealiseerd worden. Wellicht spelen naast te weinig isolatie ook eutrofiëringspro-blemen mee. In een bemonsteringscampagne van het Instituut voor Natuurbehoud werden in de Damvallei in