• No results found

Milieuproblemen bij herstel en ontwikkeling van droge tot vochtige graslanden en heides

VI.2 Droge heide en vochtig tot droog voedselarm grasland

VI.2.2 Milieuproblemen bij herstel en ontwikkeling van droge tot vochtige graslanden en heides

Enkel bij de vochtige types van het heischraal grasland speelt de grondwater tafel een belangrijke rol. In de win-ter kan de grondwawin-ter tafel tot aan of zelfs boven het maaiveld komen; in de zomer kan de grondwawin-ter tafel hier wegzakken tot 1,5-2,5 m onder het maaiveld (Schaminée et al., 1996; Zwaenepoel et al., 2002). Herstel van een geschikte grondwater tafel moet hier mogelijks ook verzuring tegengaan door basenaanrijking van de bodem in de winter. De overige types zijn min of meer onafhankelijk van grondwater.

103 met verzuring). Uitgebreid literatuuronderzoek (Verhagen & Van Diggelen, 2001) naar nutriëntenlimitatie op

zandgronden wees voor de droge halfnatuurlijke vegetatietypes bijna steeds een N-limitatie. In eerste instantie is dus herstel van een lage stikstofbeschikbaarheid van belang. In de praktijk moeten herstelmaatregelen gericht zijn op het verwijderen van of het beperken van de opbouw van organisch materiaal in de bodem. Vele heideterrei-nen hebben te lijden onder eutrofiëring door atmosferische N-input (Aer ts & Heil, 1993; Roelofs et al., 1996). Vaak is dit een van de oorzaken van vergrassing van de heide met Bochtige Smele of Pijpenstrootje. Deze soor-ten gaan na verloop van tijd domineren in de vegetatie. Bij herstel op voormalige landbouwgronden komt daar nog het probleem van een resterende fosforpool bij, die maakt dat herstelsites extra kwetsbaar zijn voor atmos-ferische eutrofiëring (Bobbink et al., 1998; Aer ts et al., 1995), zeker in Vlaanderen waar de gemiddelde stikstof-depositie 39 kg/ha/jaar bedraagt (Dumor tier et al., 2001).

Soor tenrijkdom in graslanden is ook sterk gecorreleerd met bodem-pH. Terreinen die uit landbouwgebruik komen hebben vaak een hogere pH dan goed ontwikkelde schraallanden of heides. Toch is als gevolg van verzu-ring juist een te lage pH (< 5) oorzaak van het verdwijnen van vele bedreigde heidesoor ten (Roem & Berendse, 2000).

Vaak toegepaste maatrgelen zijn het afgraven van de bouwvoor, plaggen en langdurig maaien. Graasbeheer is niet geschikt om vanuit bemeste situaties soor tenrijke droge graslanden te ontwikkelen.

VI.2.3.RESULTATEN IN ENKELE VOORBEELDPROJECTEN IN VLAANDEREN

Figuur 6.2 Ligging van de geselecteerde gebieden: (TH=Tenhaagdoornheide ; TT=Teut; HV=Hageven;; HB=Heidebos; KM=Kalkense Meersen; MB=Molsbergen; TV=Turnhouts Vennengebied; HH= Hoogmoerheide; DS=De Stropers; KB=Kikbeekbron; GH=Grote Heide; OB=Olens Broek; BV=Bergerven; BB=Beninksberg).

VI.2.3.1. VEGETATIEONTWIKKELING

De meeste ingrepen leiden tot de ontwikkeling van droge heide en droge schraallanden (Dwerghaver verbond en struisgras-landen). Goede (en snelle) resultaten worden behaald wanneer heidemaaisel (Tenhaagdoornheide, bijlage 18 en 18A Teut, bij-lage 19 en 19A) wordt ingebracht. Deze maatregel werd bijna nergens toegepast in de vochtige doeltypes (heischrale gras-landen). Daar zijn het vnl. ingrepen in de abiotiek van het systeem, die de waardevolste vegetaties opleveren (afgraving, plag-gen, kappen + maaien). Ook de tijd is een belangrijke factor, zeker bij de extensieve maatregelen (spontane ontwikkeling,

104

extensieve begrazing) of omvormingsbeheer op akkers of na het kappen van bos. Tijd is ook een belangrijke fac-tor bij de herinrichting van groeves (Kikbeekbron, bijlage 3).

VI.2.3.1.1. DOELSOORTEN

Als doelsoor ten worden de kensoor ten en karakteristieke soor ten (cf. Zwaenepoel, 2002; Westhoff & Den Held, 1975; Schaminée et al., 1996; Vandenbussche et al., 2002) van de hoger vermelde natuur typen (op verbondsni-veau) gekozen (+ de ken- en differentiërende (t.o.v. het verbond) soor ten op een lager (plantensociologisch) niveau). Een aantal zeer zeldzame kensoor ten, die slechts van enkele locaties in Vlaanderen bekend zijn, werden weggelaten. Verder worden ook een aantal begeleidende soor ten meegenomen, die karakteristiek zijn voor de goed ontwikkelde vegetaties van dit type. Enkele van deze soor ten komen in meer dan één type voor, maar wor-den hier slechts één keer vermeld. In tabel 6.4 wordt een overzicht gegeven van de doelsoor ten en hun presen-tie in de verschillende gebieden.

Het voorkomen van doelsoor ten kon niet eenduidig gelinkt worden aan beheersmaaregelen. Daar voor is de fac-tor “gebied” te belangrijk. Vele echt kritische soor ten komen niet of in zeer klein aantal voor in de onderzochte terreinen.

Tabel 6.4 : Presentie van doelsoorten in de verschillende gebieden (TH=Tenhaagdoornheide; TT=Teut; HV=Hageven; HB=Heidebos; KM=Kalkense Meersen; MB=Molsbergen; TV=Turnhouts Vennengebied (bijlage 55); HH= Hoogmoerheide (bijlage; KB=Kikbeekbron; GH=Grote Heide/Zwarte Water (bijlage 24); OB=Olens Broek (bijlage 25); BV=Bergerven (bijlage 26)). Kensoorten zijn vet gedrukt. Om de tabel niet te lang te maken werden relevante doelsoorten, die niet in de terreinen werden aangetroffen, niet weergegeven. Het betreft o.m. mossen (gege-vens te heterogeen), Stijve ogentroost, Blauwe zegge, Geelgroene zegge, Echte Guldenroede, Heidekartelbad, Rode dophei, Schermhavikskruid, Overblijvende hardbloem, Borstelgras, Gelobde maanvaren, Welriekende nachtorchis, Kleine leeuwetand, gevlekte orchis, Hengel,...

doeltype \ gebieden TH TT HV HB KM MB TV HH KB GH OB BV

Buntgrasorde (Stuifduin)

Buntgras * *

Kromhals *

Droge tot vochtige heide

Struikhei * * * * * * * * * Stekelbrem * * * * * Kruipbrem * * * Blauwe bosbes Dophei * * * * Heidespurrie * Grote wolfsklauw * * Ronde zonnedauw * * Kleine zonnedauw * * * Bremstruweel Brem * * *

Verbond van Gewoon struisgras

Gewoon struisgras * * * * * * * * *

Gewoon Reukgras * * *

Rood zwenkgras * * * *

105 doeltype \ gebieden TH TT HV HB KM MB TV HH KB GH OB BV Smalle weegbree * * Gewoon duizendblad * * * * * Gewone rolklaver * * Dwerghaververbond Vroege haver * * * * * * Vogelpootje * * * * Zilverhaver * * * Klein tasjeskruid * Dwergviltkruid * * Eenjarige hardbloem * Hazenpootje * * Gewone reigersbek * * Heischraal grasland Tandjesgras Tormentil * * Liggend walstro * Borstelgras Zandstruisgras * * * * Muizenoor * * * Gewone veldbies * * * * * Hondsviooltje * * Schapezuring * * * * * * * * * * * Mannetjesereprijs * * * * * * Dichtbloemige veldbies * Pilzegge * * * * * * * * Fijn schapegras * * * * * Gewoon biggekruid * * * * Zandblauwtje * * * Liggende vleugeltjesbloem * * Moeraswolfsklauw * * * Klokjesgentiaan * Koningsvaren * * Trekrus * * Valse salie * Sterzegge *

VI.2.3.1.2. STRUCTUURVARIATIE

De waardevolste vegetatiestructuren worden aangetroffen in door kapping ontstane boomheides, spontane ont-wikkeling en in mindere mate in extensief begraasde terreinen. In een aantal gevallen kon deze structuur variatie ook ver taald worden naar nieuwe broedgevallen van vogels (zie verder). Inzaai met heidemaaisel lever t ook snel een heidestructuur op, die rijk kan zijn als er nog aanvullend beheer of begrazing is. In de Tenhaagdoornheide (bij-lage 18) leverde inzaai een vrij monotone, gelijkjarige vegetatie van dwergstruiken op. In de Teut (bij(bij-lage 19) zorgt konijnenbegrazing voor een afwisseling met droge schraallandvegetaties. Hierbij moet wel vermeld worden dat een hoge structuur variatie niet steeds gewenst is (b.v. bij de ontwikkeling van heischrale graslanden of venoever-vegetaties die blijvend moeten gemaaid worden of open moeten blijven).

Structuurrijke bremstruwelen kunnen vrij snel in pionierssituaties ontwikkelen en nadien (b.v. onder begrazing lang standhouden of verder ontwikkelen. In de Kikbeekbron (bijlage 3) ontwikkelden zich op vrij kor te tijd open struwelen. In Gevaer ts Noord (bijlage 27) koloniseerden Brem- en Gaspeldoornstruwelen de afgegegraven droge terreinen snel vanuit naburige populaties op een kanaalberm.

106

VI.2.3.2. FAUNA

De fauna werd in slechts enkele gebieden uitvoerig onderzocht. Verrassend was het gebrek aan broedvogelgege-vens. Van een aantal terreinen werden mondeling gegevens beschikbaar gesteld door de beheerders.

Bij de omvorming van bossen naar heide met verspreid staande bomen worden in een aantal terreinen goede resultaten (Hoogmoerheide, bijlage 53) behaald voor kritische vogelsoor ten zoals Boomleeuwerik en Boompieper. Op gebiedsniveau zijn ook gegevens bekend van een ingerichte groeve (Kikbeekbron, bijlage 3)(met veel kritische soor ten van open en/of warme milieus). Van lang begraasde terreinen zijn voor vogels nauwelijks gegevens bekend.

Voor ongewer velden zijn deze beperkt. Bepaalde groepen reageren vnl. op landschaps- of gebiedsniveau en zijn daardoor moeilijk bruikbaar bij de evaluatie (Slankpootvliegen, Dansvliegen, Zweefvliegen). Goede (maar moei-lijk bruikbare) indicatoren voor de ontwikkelingsgraad van natuur terreinen zijn levensgemeenschappen van Loopkevers (vnl. gunstige ontwikkelingen in voedselarme pioniersvegetaties zoals plagplekken), Spinnen (struc-tuurrijke heiden en schraallanden) en Mieren. Voor de evaluatie van natuurontwikkkelingsterreinen zijn mieren mogelijks minder geschikt door hun zeer beperkte dispersiecapaciteiten. Van de meeste levensgemeenschappen van ongewer velden kunnen vooral deze van droge en schrale graslanden zich vestigen in de onderzochte terrei-nen. Echte heidegemeenschappen (heide met dwergstruiken) ontwikkelen zich veel trager, tenzij er heidemaaisel (wellicht incl. ongewer velden zelf) wordt ingebracht (Deconinck et al. 2002).

VI.2.3.3.NUTRIËNTEN

In vrijwel alle terreinen ontstonden laagproductieve vegetaties; telkens werd N-limitatie vastgesteld (N/P-ver-houdingen cf. Koerselman & Meuleman, 1996). In slechts 2 gevallen werden echter ook zeer lage absolute waar-den voor extraheerbaar P gevonwaar-den in de bodem en in het gewas, die te vergelijken zijn met de waarwaar-den uit referentieterreinen. Dit was het geval op het rivierduin van de Kalkense Meersen (voorheen nooit landbouw, bij-lage 20) en het rivierduin in Molsbergen (afplagging, bijbij-lage 21). In de meeste gevallen blijft dus een residuele voorraad P achter in vroeger bemeste terreinen (zie o.a. Hageven, bijlage 22, Heidebos, bijlage 23) . Deze voor-raad werd niet verwijderd door langdurig beheer of afgraving in de terreinen (mogelijks wel in Molsbergen, maar uitgangstoestand of referentie ontbreken).

VI.2.4 HOOFDLIJNEN

- Herstel van droge tot vochtige graslanden en heides gebeur t in Vlaanderen in hoofdzaak op voormalige landbouwgronden (met een sterke nadruk op akkers) en vanuit bos (bijlagen 20, 24, 53 en 54) In mindere mate komen hier voor ook groeves (zand, grint) in aanmerking.

- Herstel vanuit landbouwgronden met extensieve maatregelen (begrazing, spontane ontwikkeling, maaibe-heer) lever t in de meeste gevallen vrij soor tenarme droge schraallanden af, waarin de meest kritische soor-ten ontbreken. Dit geldt zowel voor flora als fauna. Van goed ontwikkelde Buntgrasvegetaties en heischrale graslanden zijn bijna geen projecten bekend. Toch worden in een aantal terreinen wel degelijk veel doelsoor-ten van het laatste type gevonden; meestal echter in lage bedekkingen of in kleine aantallen. Herstel van droge heide gebeurde met succes door het inbrengen van heidemaaisel uit naburige heideterreinen en door plaggen, hoewel dit in de praktijk voor de hier beschouwde doeltypes zeer weinig gebeur t. De inbreng van heidemaaisel is succesvol en illustreer t in vele gevallen de onmogelijkheid van planten en dieren om

natuur-107 ontwikkelingsterreinen te bereiken, hoewel doelsoor ten vaak aanwezig zijn in de zeer nabije omgeving (Van

Uytvanck et al., ingediend). Beheer gericht op het verhogen van de structuur variatie van “ingezaaide” heide-terreinen is nadien zeker nodig. Herstel vanuit bos lever t vaak snel resultaat op, zeker voor de fauna (vnl. broedvogels van open bos of bosheide); soor tenrijke droge heidevegetaties ontwikkelen zich echter lang-zaam. In vele gevallen is onder bos een goede zaadbank aanwezig van Struikheide en andere minder kritische soor ten. In een later fase kunnen zich door gericht beheer heischrale graslanden ontwikkelen. Een bekend voorbeeld is het ongewild ontstaan van heischrale graslanden door ontbossing en de aanleg van het NATO-vliegveld in Ursel in de jaren 50. Heide- en schraallandontwikkeling in voormalige groeves (spontane ontwik-keling + inrichting taluds) lever t in een aantal gevallen verrassende resultaten op, zowel naar vegetaties als naar fauna.

- Herstel van abiotische omstandigheden is problematisch in terreinen met een voormalig landbouwgebruik. Hoewel op langere termijn vrijwel steeds laagproductieve vegetaties kunnen ontstaan, blijft een hoge P-voor-raad in de bodem aanwezig, waardoor de terreinen gevoelig zijn voor N-depositie (problematisch in grote delen van Vlaanderen). Herstel van de abiotiek moet in de meeste gevallen gerichter gebeuren, waarbij voor-af de potenties wordt ingeschat, zodat dure of moeilijk ingrepen (voor-afgraving, herstel hydrologie) een grotere slaagkans hebben en ev. op een beperktere opper vlakte worden uitgevoerd. In vele gevallen zullen beheer-ders vrede moeten nemen met overgangsgemeenschappen, die minder soor tenrijk zijn dan de goed ontwik-kelde doeltypes.

- Bij de inrichting van groeves zijn de variatie in de hellingsgraad van taluds, het open houden van zuidhellin-gen, een doordacht waterpeil in functie van voldoende opper vlakte door water beïnvloede terreinen (flauw hellende oeverzones) en mogelijkheden voor zaaddispersie (grazers, transpor t met machines) belangrijk. Opspuitingen met arme gronden uit de groeve zelf kunnen voor een goed substraat en de gewenste hel-lingsgraad zorgen.

108